CRvB, 18-07-2006, nr. 05/3831 NABW
ECLI:NL:CRVB:2006:AY5325
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
18-07-2006
- Magistraten
G.A.J. van den Hurk, R.M. van Male, R.H.M. Roelofs
- Zaaknummer
05/3831 NABW
- LJN
AY5325
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AY5325, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 18‑07‑2006
Uitspraak 18‑07‑2006
G.A.J. van den Hurk, R.M. van Male, R.H.M. Roelofs
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 mei 2005, 04/2672 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Spijkenisse (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. P. van Baaren, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2006. Appellante is daar verschenen, bijgestaan door mr. Van Baaren. Voor het College is verschenen P. van der Pols, werkzaam bij de gemeente Spijkenisse.
II. Overwegingen
Aan appellante is in verband met haar echtscheiding bij besluit van 7 november 2001 met ingang van 23 oktober 2001 op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Zij had aanspraak op een aandeel in een nog tot de onverdeelde boedel behorende woning.
Het College heeft in de afwikkeling van de boedelscheiding aanleiding gevonden om bij besluit van 8 januari 2004 de over de periode van 23 oktober 2001 tot en met 31 oktober 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.248,88 van appellante terug te vorderen.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 januari 2004 is bij besluit van 24 augustus 2004 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak — met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht — het beroep van appellante tegen het besluit van 24 augustus 2004 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft met name een beroep gedaan op dringende redenen en/of bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van terugvordering had moeten afzien. Aangevoerd is dat appellante over de mogelijkheid van terugvordering niet vooraf bij de bijstandsverlening is geïnformeerd. Voorts is naar voren gebracht dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om onder de Wet werk en bijstand (WWB) een terugvorderingsbeleid te voeren dat gelijk is aan hetgeen ter zake van terugvordering dwingend was voorgeschreven onder de Abw.
Het College heeft gepersisteerd bij de terugvordering. Bij de uitoefening van de onder de WWB bestaande bevoegdheid om bijstand terug te vorderen zijn in het jaar 2004 de artikelen 78 tot en met 90 van de Abw als richtsnoer gehanteerd. Deze gedragslijn is niet neergelegd in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die overeenkomstig artikel 3:42, eerste lid, van de Awb is bekendgemaakt. De desbetreffende vaste praktijk houdt in dat als regel niet in andere gevallen van terugvordering wordt afgezien dan in de gevallen waarin de bepalingen van de Abw geen mogelijkheid tot terugvordering mogelijk maakten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de WWB kan het College de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.
Aan dit artikel ligt dezelfde gedachte ten grondslag als aan artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw, te weten dat de kosten van bijstand, die niet zouden zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de Abw.
Of het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de WWB bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hangt af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. De Raad merkt in dit verband nog op dat bedoelde aanspraken zowel voor als na de aanvang van de bijstandsverlening kunnen zijn ontstaan. Ligt het tijdstip waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan vóór de aanvang van de bijstandsverlening, dan is de situatie bij de aanvang van de bijstandsverlening beslissend. Is dat niet het geval, dan geldt als peildatum de dag waarop de aanspraken op de desbetreffende middelen zijn ontstaan.
De ingangsdatum van de bijstandsverlening aan appellante is 23 oktober 2001. Onbetwist is dat appellante toen reeds aanspraak had op haar deel uit de onverdeelde huwelijksgemeenschap (waaronder de voormalige echtelijke woning). Vaststaat verder dat appellante in oktober 2003 feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 46.356,56, verkregen uit de verkoop van deze woning, zodat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend.
Wat de omvang van de in aanmerking te nemen middelen betreft is het volgende van belang. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient bij de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen middelen hier uitgangspunt te zijn de waarde op het moment waarop de belanghebbende over die middelen kan beschikken (zie onder meer de uitspraak van 18 februari 2003, LJN AF5485). Wat het in de voormalige echtelijke woning gebonden vermogen betreft is dat de waarde in oktober 2003. Het aandeel van appellante overschreed de op 23 oktober 2001 geldende voor appellante geldende vermogensgrens van € 4.975,-- in ruime mate. Van in aanmerking te nemen schulden is niet gebleken.
Met het vorenstaande is naar het oordeel van de Raad gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f ten eerste, van de WWB.
De Raad begrijpt de wijze waarop het College bij besluiten als de onderhavige welke in het jaar 2004 genomen zijn, van deze bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt aldus, dat het College de vaste gedragslijn volgde dat altijd tot terugvordering wordt overgegaan tenzij er sprake is van dringende redenen in de zin van het destijds geldende artikel 78, derde lid, van de Abw. Op basis van vaste rechtspraak inzake de toepassing van artikel 78, derde lid, van de Abw wordt bij dringende redenen gedacht aan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden heeft plaatsgehad.
De Raad is van oordeel dat het College met deze als beleid aan te merken vaste gedragslijn niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties — zoals in het geval van appellante — waarin sprake is van naderhand beschikbaar gekomen middelen die betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Met betrekking tot de grief dat er in het beleid aan wordt voorbijgezien dat bijstandsgerechtigden in redelijkheid geen rekening behoeven te houden met de mogelijkheid van terugvordering in geval van naderhand verkregen middelen, wanneer zij daarover niet bij de bijstandsverlening zijn geïnformeerd, overweegt de Raad dat er geen regel van geschreven of ongeschreven recht is die het College verplicht daarin te voorzien. De Raad wijst erop dat deze voorwaarde evenmin gold bij de toepassing van artikel 82, aanhef en onder a, van de Abw.
Van dringende redenen in vorenbedoelde zin is hier geen sprake. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit van 24 augustus 2004 in overeenstemming is met de vaste gedragslijn van het College. Anders dan appellante ziet de Raad in het feit dat appellante niet vooraf is geïnformeerd over de mogelijkheid van terugvordering en dat zij het geld reeds heeft uitgegeven, geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College in het onderhavige geval zou moeten afwijken van zijn vaste gedragslijn. Er is derhalve geen aanleiding te oordelen dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Van een toezegging van het College dat niet tot terugvordering zou worden overgegaan, is de Raad niet gebleken.
Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en R.M. van Male en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2006.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.