ABRvS, 12-12-2007, nr. 200702543/1
ECLI:NL:RVS:2007:BB9914
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-12-2007
- Zaaknummer
200702543/1
- LJN
BB9914
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2007:BB9914, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑12‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2008/158 met annotatie van T.E.P.A. Lam
ABkort 2008/8
Uitspraak 12‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borne (hierna: het college) besloten het gebruik door appellant van een gedeelte van het perceel, plaatselijk bekend nabij de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en de daarop aanwezige schuur, onder de daarbij gestelde voorwaarden te gedogen.
200702543/1.
Datum uitspraak: 12 december 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/290 van de rechtbank Almelo
van 27 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Borne.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Borne (hierna: het college) besloten het gebruik door appellant van een gedeelte van het perceel, plaatselijk bekend nabij de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) en de daarop aanwezige schuur, onder de daarbij gestelde voorwaarden te gedogen.
Bij afzonderlijke besluiten van 10 januari 2006, verzonden op 18 januari 2006, heeft het college het daartegen door [4 partijen] (hierna: [partij] en anderen) gemaakte bezwaar gegrond, en het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft het college bij het besluit dat is gericht aan [appellant], onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik dat hij van het perceel en de schuur maakt te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede de voorzieningen die in de schuur zijn aangebracht ten behoeve van het recreatief gebruik te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij uitspraak van 27 februari 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft hij bij brief van 6 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 10 april 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 mei 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
[partij] en anderen zijn in de gelegenheid gesteld aan het geding deel te nemen. Bij brief van 8 juni 2007 hebben zij een reactie ingediend.
Bij brief van 18 juni 2007 heeft het college van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2007, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door A.G.J. Polman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de last onder dwangsom ten onrechte heeft opgelegd bij het besluit op het bezwaar van 10 januari 2006. Hierdoor is hij niet in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze in te dienen en bezwaar te maken tegen het dwangsombesluit, aldus [appellant].
2.1.1. Anders dan het college naar voren heeft gebracht, heeft [appellant] deze grond ook in beroep en niet voor het eerst in hoger beroep aangevoerd.
2.1.2. Het betoog van [appellant] faalt. De omstandigheid dat het college eerst na herroeping van het gedoogbesluit van 24 juni 2005 de last onder dwangsom heeft opgelegd, staat er niet aan in de weg dat het opleggen van die last als besluit op bezwaar moet worden aangemerkt, waartegen alleen beroep openstond. Uit artikel 7:11, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het college op grondslag van het bezwaar van [partij] en anderen tot heroverweging van het gedoogbesluit diende over te gaan en, nu die heroverweging voor het college aanleiding was om tot herroeping van dat besluit en tot handhaving over te gaan, daarmee niet kon volstaan. [appellant] is door deze gang van zaken niet in zijn belangen geschaad, nu hij in de gelegenheid is geweest om zijn standpunt over mogelijk handhavend optreden naar voren te brengen en naar aanleiding van het bezwaar van [partij] en anderen ook rekening behoorde te houden met die mogelijkheid.
2.2. Niet in geschil - en ook de Afdeling gaat daarvan uit - is dat het gebruik van het perceel ten behoeve van recreatieve doeleinden in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Borne". Het college was derhalve bevoegd was om daartegen handhavend op te treden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisering van de overtreding bestond. Hij voert aan dat het college al jarenlang de toezegging doet dat de overtreding zal worden gelegaliseerd. Hij wijst er in dat verband op dat het college zijn bedrijf heeft gedoogd met het voornemen dat te legaliseren. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door hem de schriftelijke toestemming te verlenen om de schuur op het perceel te verbouwen ten behoeve van zijn bedrijf, het vertrouwen heeft gewekt dat van handhavend optreden zou worden afgezien
2.4.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving moet afzien. Hoewel het college het voornemen had de activiteiten te legaliseren, heeft het zich bij het besluit op bezwaar van [partij] en anderen, waarnaar het bij het besluit van 10 januari 2006, gericht aan [appellant], heeft verwezen, terecht op het standpunt gesteld dat concreet zicht op legalisering niet bestond. Op dat moment was slechts een voorontwerp van een bestemmingsplan beschikbaar waarover de raad van de gemeente (hierna: de gemeenteraad) zich nog niet over had uitgelaten.
In de omstandigheid dat het bestemmingsplan daarna door de gemeenteraad is vastgesteld, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel, omdat zij het besluit van 10 januari 2006 diende te toetsten aan de hand van de feiten en omstandigheden die zich op dat moment voordeden. De omstandigheid dat, naar [appellant] stelt, zowel het college van gedeputeerde staten als de VROM-inspectie geen bezwaar had tegen het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, levert evenmin zodanig zicht op. Het college heeft er immers van afgezien om met verlening van vrijstelling de activiteiten te legaliseren, maar gekozen voor herziening van het bestemmingsplan om aldus de gemeenteraad bij de besluitvorming te betrekken. Die keuze, waarbij het college een grote mate van beleidsvrijheid toekomt, is niet op voorhand onredelijk.
Voorts heeft [appellant] aan een door het college gegeven toezegging om de schuur te verbouwen niet het vertrouwen mogen ontlenen dat van handhaving zou worden afgezien, reeds omdat die slechts betrekking heeft op het verbouwen van de schuur en niet op het gebruik ervan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2007
313-564.