ABRvS, 26-11-2008, nr. 200800596/1
ECLI:NL:RVS:2008:BG5315
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-11-2008
- Zaaknummer
200800596/1
- LJN
BG5315
- Roepnaam
geweigerde nachtontheffing
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2008:BG5315, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑11‑2008; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2007:BC1924, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AB 2008, 378 met annotatie van R. Ortlep
Uitspraak 26‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
200800596/1.
Datum uitspraak: 26 november 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/610 van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Rotterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) een verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 11 januari 2007 heeft de burgemeester het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij fax, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij fax van 25 maart 2008.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2008, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. M.P.Ph.M. Weerts, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. S.B.H. Fijneman, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De burgemeester heeft bij drie besluiten van 17 januari 1997, samengevat weergegeven, met onmiddellijke ingang voor de periode van een jaar de sluiting bevolen van de [horeca-inrichting], gevestigd aan de [locatie] te [plaats], de aan [appellant] op 8 februari 1996 verstrekte exploitatievergunning voor de [horeca-inrichting] ingetrokken en de door [appellant] aangevraagde nachtontheffing voor [horeca-inrichting] geweigerd.
[appellant] heeft aan zijn verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd, samengevat weergegeven, dat hij ten gevolge van deze besluiten schade, bestaande uit reputatieschade, gederfde winst en inkomsten en gemaakte kosten, heeft geleden, door hem begroot op € 2.959.915,49.
2.2. In hoger beroep spitst het geschil zich toe op de vraag of vanwege een bijzondere reden in dit geval niet van de rechtmatigheid van de drie in rechte onaantastbaar geworden besluiten van 17 januari 1997 moet worden uitgegaan.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de drie besluiten van 17 januari 1997 na intrekking van zijn beroep tegen het besluit van de burgemeester van 10 april 1997, waarbij zijn bezwaren tegen deze besluiten ongegrond waren verklaard, in november 1997 rechtens onaantastbaar zijn geworden, met als gevolg dat van de rechtmatigheid van die besluiten moet worden uitgegaan. De rechtbank heeft volgens [appellant] ten onrechte in dit geval geen uitzondering op dit uitgangspunt aangenomen. Daartoe voert hij aan dat hij zijn beroep tegen het besluit van 10 april 1997 alleen heeft ingetrokken vanwege de mondelinge toezegging van de toenmalige adjunct-directeur Algemene Bestuurszaken van de gemeente Rotterdam, de heer A.A. Peters (hierna: Peters), dat na intrekking van het beroep alles in orde zou komen en heropening van de discotheek snel zou zijn geregeld. Volgens [appellant] mocht hij aannemen dat Peters die toezegging namens de burgemeester had gedaan en mocht hij erop vertrouwen dat die toezegging zou worden nagekomen. In dit verband voert [appellant] aan dat hij bij de rechtbank geen goed proces heeft gehad, omdat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien Peters ter zitting als getuige te horen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank door deze handelwijze artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geschonden.
2.4. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de besluiten van 17 januari 1997 in rechte onaantastbaar zijn geworden nadat [appellant] zijn beroep tegen het besluit van de burgemeester van 10 april 1997 had ingetrokken en dat dit tot gevolg heeft dat thans van de rechtmatigheid van die besluiten, zowel wat hun wijze van tot stand komen als wat hun inhoud betreft, moet worden uitgegaan. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan reden bestaan van dit uitgangspunt af te wijken, namelijk indien door toedoen van het bestuursorgaan niet aan betrokkene kan worden toegerekend dat hij de procedure bij de administratieve rechter ongebruikt heeft gelaten of niet heeft voltooid of het bestuursorgaan de onrechtmatigheid van het besluit uitdrukkelijk en tijdig heeft erkend. Van een dergelijke erkenning door het bestuursorgaan is in deze zaak geen sprake.
Evenmin is hier sprake van een situatie dat door toedoen van het bestuursorgaan aan [appellant] niet kan worden toegerekend dat hij zijn beroep tegen voormeld besluit van 10 april 1997 heeft ingetrokken in verband met de door hem gestelde uitlatingen van Peters. Daarbij is in aanmerking genomen dat, daargelaten de vraag of Peters bevoegd was de burgemeester bindende toezeggingen te doen, blijkens de stukken en het verhandelende ter zitting de door [appellant] gestelde uitlatingen van Peters verband hielden met de aanvraag van een exploitatievergunning door een derde, een bekende van [appellant], voor de exploitatie van een andere discotheek in het pand aan de [locatie]. Dat de uitlatingen van Peters betrekking hadden op de besluiten van 17 januari 1997 of op de volgens [appellant] ten gevolge daarvan door hem geleden schade heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt. In de omstandigheid dat Peters volgens [appellant] de uitlatingen in het voorjaar van 2007 heeft gedaan en [appellant] zijn beroep eerst in november van dat jaar heeft ingetrokken is, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, ook een aanwijzing gelegen dat [appellant] het beroep niet heeft ingetrokken vanwege de door hem gestelde uitlatingen van Peters.
Nu de door [appellant] gestelde uitlatingen van Peters niet kunnen leiden tot het oordeel dat in dit geval vanwege een bijzondere reden het uitgangspunt dat van de rechtmatigheid van de besluiten van 17 januari 1997 moet worden uitgegaan, moet worden doorbroken, kon de rechtbank het ter zitting horen van Peters achterwege laten en heeft zij hiermee artikel 6 van het EVRM niet geschonden. Om dezelfde reden ziet ook de Afdeling geen aanleiding te voldoen aan het onder meer ter zitting door [appellant] gedaan verzoek Peters als getuige te horen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Groenendijk
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2008
164-507.