ABRvS, 29-12-2006, nr. 200608598/1
ECLI:NL:RVS:2006:AZ5997
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-12-2006
- Magistraten
Mrs. H.G. Lubberdink, M.G.J. Parkins de Vin, R. van der Spoel
- Zaaknummer
200608598/1
- LJN
AZ5997
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Vreemdelingenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AZ5997, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑12‑2006; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2007, 69 met annotatie van I. Sewandono
JV 2007/93 met annotatie van mr. P.J.A.M. Baudoin
Uitspraak 29‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Binnentreden / legitimatieplicht agent in uniform De vreemdeling klaagt terecht dat de verbalisant zich in strijd met het bepaalde in artikel 1, eerste lid, Awbi niet voorafgaande aan het binnentreden heeft gelegitimeerd. De in die bepaling opgenomen legitimatieplicht geldt onverkort. Dat de verbalisant in dit geval in uniform was gekleed en de vreemdeling toestemming heeft gegeven voor het binnentreden, leidt derhalve niet tot het oordeel dat de verbalisant niet verplicht was zich te legitimeren.
Mrs. H.G. Lubberdink, M.G.J. Parkins de Vin, R. van der Spoel
Partij(en)
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/54483 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 21 november 2006 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 november 2006 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 december 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1
In de eerste grief klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te overwegen dat hij met een lichter middel dan bewaring had dienen te volstaan, ten onrechte bij haar beoordeling een eigen belangenafweging heeft gemaakt en deze in de plaats heeft gesteld van de door hem gemaakte belangenafweging. Door te overwegen dat de bewaring in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, omdat er geen aanwijzingen bestaan voor het vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken en daarbij betekenis te hechten aan de omstandigheid dat hij steeds voor de minister beschikbaar is geweest op het asielzoekerscentrum, heeft de rechtbank miskend dat de gronden de bewaring konden dragen en dat de minister, zeker nu de vreemdeling ongewenst is verklaard, niet hoefde te berusten in het niet rechtmatige verblijf van de vreemdeling hier te lande, aldus de minister.
2.1.1
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 juni 2006 in zaak no. 200603830/1, JV 2006/323) komt de minister, anders dan bij de vraag of gronden voor bewaring aanwezig zijn, bij de beantwoording van de vraag of, waar die gronden er zijn, met een lichter middel dan bewaring kan worden volstaan om de uitzetting te verzekeren, beoordelingsruimte toe. Door te overwegen dat het belang van de openbare orde de inbewaringstelling niet vordert, nu niet is gebleken dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken, omdat hij steeds voor de minister beschikbaar is geweest op het asielzoekerscentrum en de ongewenstverklaring evenmin zonder meer tot de conclusie leidt dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken, zodat de minister had dienen te volstaan met een lichter middel, heeft de rechtbank het oordeel van de minister ten onrechte zonder de vereiste terughoudendheid beoordeeld en haar eigen oordeel voor dat van de minister in de plaats gesteld.
Grief 1 slaagt.
2.2
Grief 2 mist zelfstandige betekenis.
2.3
Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling als volgt.
2.4
De vreemdeling heeft aangevoerd dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, het binnentreden in de caravan, dat voorafging aan de staandehouding, onrechtmatig is geschied, nu de desbetreffende ambtenaar zich niet voorafgaande aan het binnentreden heeft gelegitimeerd.
2.5
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi), voor zover thans van belang, is degene die bij of krachtens de wet is belast met het toezicht op de naleving van een wettelijk voorschrift en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen volgens de bepaling slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel vraagt de persoon, bedoeld in het eerste lid, die met toestemming van de bewoner wenst binnen te treden, voorafgaand aan het binnentreden diens toestemming. De toestemming moet blijken aan degene die wenst binnen te treden.
2.6
Blijkens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van staandehouding, overbrenging en ophouding van 7 november 2006 werd, nadat de verbalisant had aangeklopt, de deur van de caravan door de vreemdeling opengedaan. De verbalisant was op dat moment in uniform gekleed en hij heeft zich niet gelegitimeerd. Bij het betreden van de caravan is geen gebruik gemaakt van een machtiging, omdat toegang tot de caravan werd verleend. Nadat aan de vreemdeling de reden van de komst van de verbalisant was medegedeeld, is hij staandegehouden en overgebracht naar het politiebureau, alwaar de ophouding een aanvang nam, aldus het proces verbaal.
2.7
De vreemdeling klaagt terecht dat de verbalisant zich in strijd met het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Awbi niet voorafgaande aan het binnentreden heeft gelegitimeerd. De in die bepaling opgenomen legitimatieplicht geldt onverkort. Dat de verbalisant in dit geval in uniform was gekleed en de vreemdeling toestemming heeft gegeven voor het binnentreden, leidt derhalve niet tot het oordeel dat de verbalisant niet verplicht was zich te legitimeren.
2.8
De legitimatieplicht vloeit niet voort uit de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Derhalve dient te worden beoordeeld of de bewaring bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.9
De bewaring, die de vreemdeling krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is opgelegd, wordt volgens het besluit van 7 november 2006 gevorderd door het belang van de openbare orde, omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan uitzetting zal onttrekken, nu hij ongewenst is verklaard, zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden en geen middelen van bestaan heeft.
2.10
Gegeven de onder 2.9 vermelde, aan de inbewaringstelling ten grondslag gelegde omstandigheden, met name de omstandigheid dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, is er geen grond voor het oordeel dat in het kader van de afweging van de betrokken belangen aan het belang, ter bescherming waarvan het geschonden voorschrift van de Awbi strekt, in samenhang met de overige belangen van de vreemdeling een zodanige betekenis moet worden toegekend, dat het opleggen van de maatregel van bewaring niet gerechtvaardigd moet worden geacht.
2.11
Gelet op het voorgaande zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 7 november 2006 alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.12
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het hoger beroep gegrond;
- II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's‑Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 21 november 2006 in zaak no. AWB 06/54483;
- III.
verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
- IV.
wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Van Roosmalen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2006
421
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak