ABRvS, 29-03-2006, nr. 200505358/1
ECLI:NL:RVS:2006:AV7534
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-03-2006
- Magistraten
Mrs. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, J.H.B. van der Meer, G.J. van Muijen
- Zaaknummer
200505358/1
- LJN
AV7534
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2006:AV7534, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑03‑2006
Uitspraak 29‑03‑2006
Mrs. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, J.H.B. van der Meer, G.J. van Muijen
Partij(en)
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het College toezicht zorgverzekeringen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2005 heeft verweerder aan de onderlinge waarborgmaatschappij met uitgesloten aansprakelijkheid ‘OWM Amicon zorgverzekeraar U.A.’, onderdeel van het Menzis-concern, (hierna: het ziekenfonds) voor het jaar 2004 ontheffing verleend van de verplichting overeenkomsten te sluiten terzake van huisartsenzorg.
Bij besluit van 11 mei 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 juli 2005.
Bij brief van 12 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. N. van 't Grunewold, medewerker van de Landelijke Huisartsen Vereniging, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.M. Manshande-Nonhof en mr. M.E. van der Sluis, zijn verschenen.
Ter zitting hebben appellanten met toestemming van verweerder een nader stuk overgelegd.
2. Overwegingen
2.1
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2
Ingevolge artikel 11a, derde lid, van de Ziekenfondswet − zoals dat luidde ten tijde hier van belang − kan, voor zover een ziekenfonds in de onmogelijkheid verkeert op voor hem aanvaardbare voorwaarden met een genoegzaam aantal personen of instellingen ter zake van een of meer vormen van zorg overeenkomsten te sluiten als bedoeld in artikel 44, het College toezicht hem ontheffen van de verplichting zodanige overeenkomsten te sluiten.
Verweerder heeft in circulaire 04/12 van 15 december 2004 beleidsregels opgesteld waarin het beleid is neergelegd dat verweerder voert bij de beoordeling of een ontheffing wordt gegeven.
2.3
In geschil is de vraag of appellanten, die huisartsen zijn, bij het ontheffingsbesluit van 14 februari 2005 belanghebbenden zijn als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb. Verweerder heeft deze vraag in zijn beslissing op bezwaar ontkennend beantwoord en appellanten niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belang van appellanten niet rechtstreeks is betrokken bij het ontheffingsbesluit, nu zij slechts een afgeleid belang daarbij hebben. Volgens verweerder is alleen het ziekenfonds belanghebbende, omdat de ontheffing tot hem is gericht en alleen voor hem direct gevolg heeft. Het belang van appellanten vloeit louter voort uit de tussen hen en het ziekenfonds bestaande privaatrechtelijke relatie en daarop kan het ontheffingsbesluit slechts indirect invloed uitoefenen, namelijk via een mogelijke wijziging van de opstelling van het ziekenfonds in de contractsonderhandelingen.
2.4
Appellanten betogen dat zij wel belanghebbenden zijn omdat zij rechtstreeks worden geraakt in hun primaire ondernemersbelang om overeenkomsten met het ziekenfonds te kunnen sluiten. Zij voeren aan dat het hun rechtstreeks belang is dat het ziekenfonds zich inspant om met hen tot wilsovereenstemming over contracten te komen. De wetgever heeft als voorwaarde voor vergoeding van de zorgkosten uit de ziekenfondskassen aan het betreffende ziekenfonds immers de eis gesteld dat dergelijke overeenkomsten worden gesloten. Het uitgangspunt van de wetgever daarbij is dat sprake moet zijn van gelijkwaardige onderhandelingsposities. Volgens appellanten heeft het ontheffingsbesluit directe en grote invloed op de bereidheid van het ziekenfonds om contracten af te sluiten onder voor de huisartsen gunstiger voorwaarden, ten aanzien van bijvoorbeeld de te vergoeden bedragen voor de huisartsenzorg, de waarneemregeling voor huisartsen en een speciale regeling voor oudere huisartsen, dan thans door het ziekenfonds worden gehanteerd en wordt hun onderhandelingspositie daardoor verzwakt.
2.5
Dit betoog slaagt. De Afdeling is van oordeel dat geen sprake is van een afgeleid belang wanneer het belang van een appellant tegengesteld is aan dat van de partij waaraan het besluit is gericht. In de onderhavige zaak is deze situatie aan de orde, nu de kans dat het ziekenfonds alsnog met appellanten tot een overeenkomst voor het jaar 2004 zal komen met voor de huisartsen gunstiger voorwaarden dan thans worden gehanteerd, aanmerkelijk is verkleind door de verleende ontheffing. Aldus worden appellanten rechtstreeks in hun zakelijke en financiële belangen geraakt. Zij hebben dan ook een eigen, niet parallel met dat van het ziekenfonds lopend, rechtstreeks belang bij het ontheffingsbesluit, zodat zij als belanghebbenden moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft het bezwaarschrift dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2.6
Het beroep is gegrond. De beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.7
Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
verklaart het beroep gegrond;
- II.
vernietigt het besluit van het College toezicht zorgverzekeringen van 11 mei 2005, kenmerk CTZ/25050388;
- III.
gelast dat het College toezicht zorgverzekeringen aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek
Voorzitter
w.g. Groenendijk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006