CRvB, 31-03-2006, nr. 05/4968 CSV
ECLI:NL:CRVB:2006:AW2514
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
31-03-2006
- Magistraten
R.C. Schoemaker
- Zaaknummer
05/4968 CSV
- LJN
AW2514
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AW2514, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 31‑03‑2006
Uitspraak 31‑03‑2006
R.C. Schoemaker
Partij(en)
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), gedaagde.
I. Ontstaan en loop van het geding
Namens appellante heeft J.H. Vos, belastingadviseur te Enschede, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Almelo op 4 juli 2005 onder kenmerk 05/222 tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is hierop gereageerd bij brief van 20 oktober 2005.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 februari 2006, waar namens appellante is verschenen J.H. Vos, terwijl gedaagde zich zoals tevoren schriftelijk bericht niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. Motivering
Bij besluit van 14 juli 2004 heeft gedaagde aan appellante een boete opgelegd over het jaar 2003 ten bedrage van € 1.312,-- wegens het niet (tijdig) inzenden van de jaarloonopgaven. Op 13 juli 2004 is de boetenota verzonden met het verzoek om te betalen.
Bij het bestreden besluit van 17 januari 2005 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de boetenota van 13 juli 2004 niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante bij het instellen van bezwaar de ingevolge artikelen 6:7, 6:8, 6:9 en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende gestelde termijn voor het indienen van het bezwaar van zes weken niet in acht heeft genomen, en niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellante betoogd dat weliswaar de boetenota naar het adres van appellante is verstuurd, maar het boetebesluit en daarmee samenhangende correspondentie nimmer door de gemachtigde van appellante zijn ontvangen. Dit ondanks het feit dat gedaagde bij brief van 27 juni 2002 heeft bevestigd alle correspondentie naar het adres van de gemachtigde te zullen sturen.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de in artikel 6:7 van de Awb genoemde bezwaartermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In zijn uitspraak van 23 mei 2001, LJN: AB3278, heeft de Raad, met verwijzing naar artikel 2:1 van de Awb, ten aanzien van de fase van de primaire besluitvorming uiteengezet dat, indien het bestuursorgaan weet heeft van het optreden voor de belanghebbende van een gemachtigde in een bepaalde zaak, de toezending van een besluit in die zaak uitsluitend aan de belanghebbende, normaliter tot gevolg zal hebben dat dat besluit niet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
De Raad erkent dat het voor een bestuursorgaan — zeker in de fase voorafgaand aan een primair besluit — niet altijd even duidelijk is of een persoon, die bemoeienis heeft met een bepaalde zaak, als gemachtigde moet worden aangemerkt in de zin dat voor het bestuursorgaan een verplichting ontstaat om ook aan die gemachtigde stukken toe te zenden. In zijn eerdergenoemde uitspraak heeft de Raad hierover opgemerkt dat een verplichting van het bestuursorgaan tot het toezenden van stukken aan een ander dan de belanghebbende uitsluitend kan worden aangenomen indien het bestuursorgaan door of door toedoen van de belanghebbende zelf ervan op de hoogte is gesteld dat in de betreffende zaak voor hem of haar een gemachtigde optreedt. Deze opvatting waarborgt tevens het grondrecht op privacy en de vrijheid van een ieder zich in het verkeer met een bestuursorgaan al dan niet te laten vertegenwoordigen door een (bepaalde) gemachtigde.
De Raad stelt allereerst vast dat in het onderhavige geval niet de boetenota van 13 juli 2004, maar het besluit boetenota van 14 juli 2004 een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen de mogelijkheid van bezwaar van bezwaar open staat.
Voorts stelt de Raad vast, dat gedaagde blijkens de brief van 27 juni 2002 weet had van het feit dat J.H. Vos optrad als gemachtigde van appellante en het boetebesluit derhalve aan voornoemde gemachtigde had moeten worden toegezonden. Gedaagde heeft dit besluit echter uitsluitend toegezonden aan appellante zelf, zodat geen sprake was van bekendmaking op de voorgeschreven wijze. Gelet op artikel 6:8, eerst lid, van de Awb is de bezwaartermijn dan ook niet (reeds) op 15 juli 2004 aangevangen en heeft gedaagde het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Gelet op het vorenstaande kunnen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in rechte geen stand houden en dient gedaagde alsnog inhoudelijk op het bezwaar van appellante te beslissen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Vernietigt het besluit van 17 januari 2005;
Wijst de zaak ter behandeling terug naar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierrecht van in totaal € 687,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.