Hof Arnhem-Leeuwarden, 24-06-2015, nr. 21-001410-14
ECLI:NL:GHARL:2015:4639
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
24-06-2015
- Zaaknummer
21-001410-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:4639, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 24‑06‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2771, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 24‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Onderzoek Santana. Afwijzing verzoek bewijsuitsluiting ondanks schending artikel 8 EVRM. Veroordeling ter zake van mensenhandel (in vereniging).
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001410-14
Uitspraak d.d.: 24 juni 2015
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel van 25 februari 2014 met parketnummer 08-963557-13 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de GBA op het adres [adres], maar
volgens opgave ter terechtzitting wonende op het adres [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 januari 2015, 10 juni 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van 15 dagen, met aftrek van voorarrest, alsmede een werkstraf van 120 uren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.A.M. Pijnenburg, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2013 tot en met 23 juli 2013 te [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 3] en/of (elders) in Nederland en/of Duitsland en/of Roemenië, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens)
- een ander, te weten [slachtoffer] door (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie en/of door misleiding, heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest en/of opgenomen, met het oogmerk van (seksuele) uitbuiting van die [slachtoffer] en/of (sub 1)
immers hebbende verdachte (telkens) en/of verdachtes mededader(s) (telkens)
- die [slachtoffer] misleid door haar te vertellen dat ze normaal werk, niet zijnde werk in de prostitutie, zou gaan doen in Nederland en/of
- misbruik gemaakt van de ontredderde toestand/positie waarin voornoemde [slachtoffer] verkeerde, en/of die (emotioneel) van hem, verdachte en/of verdachtes mededader(s), afhankelijk gemaakt aangezien die [slachtoffer] de Nederlandse taal niet machtig was en/of over onvoldoende financiële middelen beschikte en/of
- voor die [slachtoffer] een werkplek geregeld of laten regelen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Op 26 juni 2013 is onder leiding van het Landelijk Parket een strafrechtelijk onderzoek gestart onder de naam ‘Santana’. Het onderzoek is gestart naar aanleiding van informatie die werd ontvangen van de Dienst Ipol, team Gedetineerden Recherche Informatiepunt (GRIP), over [medeverdachte 1] zijnde een gedetineerde in de penitentiaire inrichting Hoogeveen (hierna: de PI). Uit door de PI opgenomen en afgeluisterde telefoongesprekken was het vermoeden ontstaan dat [medeverdachte 1] zich vanuit de PI bezig hield met het werven van een Roemeense vrouw die in Nederland in de prostitutie zou moeten gaan werken. [medeverdachte 1] stond op dat moment onder verscherpt toezicht en zou medegedetineerden namens hem telefoongesprekken laten voeren met personen buiten de inrichting. Uit het proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 juni 2013 blijkt dat het GRIP 11 telefoongesprekken heeft verstrekt, welke gesprekken onder meer werden gevoerd met/tussen: voornoemde [medeverdachte 1], gedetineerde [medeverdachte 2], gedetineerde [medeverdachte 3], [betrokkene] en [verdachte]. [betrokkene] en verdachte bevonden zich ten tijde van de telefoongesprekken op vrije voeten.
1.1
Verweer bewijsuitsluiting
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat de telefoongesprekken die aanleiding hebben gegeven tot het strafrechtelijk onderzoek, en als gevolg waarvan een verdenking jegens verdachte is ontstaan voor betrokkenheid bij mensenhandel, van het bewijs dienen te worden uitgesloten. Hiertoe heeft hij kort gezegd aangevoerd dat de telefoongesprekken van [medeverdachte 1] en medeverdachte [medeverdachte 3] zijn uitgeluisterd zonder dat daarvoor een wettelijke bevoegdheid bestond.
Voorts begrijpt het hof dat de raadsman zich bij het verweer van de raadsvrouw in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 3] heeft aangesloten, inhoudende dat bij het opnemen en afluisteren van de telefoongesprekken sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), als gevolg waarvan bewijsuitsluiting dient te volgen. Door de verdediging is hieraan onder meer het volgende ten grondslag gelegd:
Het monitoren van een gedetineerde vindt plaats onder verantwoordelijkheid van de directeur van de PI, doorgaans op verzoek van het GRIP. Het GRIP handelt steeds onder rechtstreeks gezag van het Landelijk Parket van het Openbaar Ministerie. In de PI Hoogeveen werden alle telefoongesprekken standaard opgenomen. Van [medeverdachte 1], die werd gemonitord vanwege zijn zogenoemde GVM-status (Gedetineerde met een Vlucht-/Maatschappelijk risico), werden ook alle telefoongesprekken uitgeluisterd. Bij de uitoefening van het toezicht op [medeverdachte 1], zijn echter door het inzetten van alle filters van het TELIO telefoonsysteem ook (doelbewust) telefoongesprekken van anderen afgeluisterd, waaronder die van [medeverdachte 3]. Het uitluisteren van deze telefoongesprekken is onrechtmatig.
Vanwege het intensieve contact tussen de PI en politie en justitie via het GRIP, moet bij het GRIP bekend zijn geweest dat de PI alle mogelijkheden van het telefoonsysteem TELIO inzette, waardoor feitelijk ook andere gedetineerden dan de gemonitorde gedetineerde werden afgeluisterd. Nu de invulling en uitoefening van het toezicht met het GRIP en het Operationeel Overleg werd afgestemd en zij hieromtrent de regie lijken te hebben gevoerd, heeft het onderzoek in de PI onder gezag van de officier van justitie plaatsgevonden, en is er sprake van ‘voorbereidend onderzoek’ in de zin van artikel 359a Sv.
Ten aanzien van het vormverzuim zelf is voorts aangevoerd dat de wet- en regelgeving onvoldoende duidelijk en gedetailleerd is om passende bescherming te bieden tegen willekeurige inmenging door de autoriteiten op het recht op respect voor het privéleven en correspondentie. Het opnemen en afluisteren van telefoongesprekken was zo onduidelijk in de wet en de huisregels geformuleerd, dat een gedetineerde in de PI Hoogeveen niet kon voorzien dat zijn telefoongesprekken standaard werden opgenomen en onder welke omstandigheden een verdere inbreuk kon worden gemaakt op zijn recht op privacy. Aldus is sprake van een inbreuk op artikel 8 van het EVRM en van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv.
Voornoemde inbreuk (het in het kader van rechtmatig toezicht afluisteren van telefoongesprekken tussen personen zonder dat de gedetineerde waarop het toezicht wordt gehouden deel uitmaakt van het gesprek en zonder dat de gespreksdeelnemers van het afluisteren op de hoogte worden gesteld) heeft een structureel karakter. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY5321), waarin is overwogen dat bewijsuitsluiting noodzakelijk kan worden geacht als middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm, is erop gewezen dat bewijsuitsluiting ertoe kan bijdragen dat de medewerkers van het GRIP in het kader van het monitoren van gedetineerden in Nederland toezicht en regie houden op het aantal filters dat van TELIO wordt ingezet in PI’s en of hierbij telkens werkelijk de afgesproken gedetineerden overeenkomstig de wet worden gemonitord met alle daarin vermelde waarborgen en informatie- en meldplichten, en voorkomen wordt dat ook niet gemonitorde gedetineerden aan onrechtmatig toezicht worden onderworpen.
De schriftelijke uitwerking van de door de officier van justitie opgevraagde opnamen van de in de PI gevoerde telefoongesprekken is een rechtstreeks gevolg van het vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv. Aldus is een belangrijk strafvorderlijk voorschrift en rechtsbeginsel in aanzienlijke mate geschonden, hetgeen gelet op de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, uitsluiting van de schriftelijke uitwerking van de telefoongesprekken van het bewijs als gevolg dient te hebben.
Voor zover tegen het voorgaande in zou worden gebracht dat de belangen van verdachte niet zijn geschaad nu hij niet één van de gedetineerden was van wie alle gesprekken zijn opgenomen (Schutznorm), heeft de raadsman aangevoerd dat het privacybelang van zijn cliënt wel degelijk is geschaad, nu er telefoongesprekken zijn opgenomen waaraan hij heeft deelgenomen en waarvoor geen wettelijke grondslag bestaat. Er bestond op dat moment geen enkele andere grond op basis waarvan telefoongesprekken van verdachte mochten worden opgenomen.
1.2.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de wettelijke bepaling van artikel 39 van de Penitentiaire Beginselenwet, tezamen met het Besluit toezicht telefoongesprekken van 23 september 2010, voldoende grondslag bieden voor het opnemen van alle gesprekken in de PI Hoogeveen, nu in die PI ook GVM-gedetineerden waren geplaatst. Het opnemen van alle gesprekken in de PI is derhalve niet in strijd met enig wettelijk voorschrift. Mocht het hof oordelen dat er wel sprake is van een schending, dan is de advocaat-generaal primair van mening dat dit niet kan worden aangemerkt als een vormverzuim tijdens het voorbereidend onderzoek, nu het standaard opnemen van alle gesprekken niet onder verantwoordelijkheid van het OM is geschied. Subsidiair vormen de criteria zoals geformuleerd in voornoemd arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2013 het uitgangspunt, hetgeen volgens de advocaat-generaal tot het oordeel zou moeten leiden dat er sprake is van een beperkte ernst van het verzuim en een nadeel dat niet bestaat uit een schending van het recht op een eerlijk proces. Nu het bovendien om een zeer ernstig strafbaar feit gaat, dient in de afweging van alle relevante belangen niet tot bewijsuitsluiting of strafvermindering te worden overgegaan. Voorts is geen sprake van een dermate ernstige schending, dan wel een algemene praktijk van het ten onrechte opnemen van gesprekken door de PI dat een corrigerend signaal noodzakelijk zou zijn. Daarbij dient te worden betrokken dat het opnemen van gesprekken in de PBW is vastgelegd en door de directeur van de PI wordt uitgevoerd. Het OM heeft geen overwegende invloed op die wettelijke regelgeving, noch op het handelen van de directeur van de PI. Bovendien heeft de wetgever reeds aandacht voor de problematiek en daarop actie ondernomen. Er is derhalve geen sprake van een situatie waarin onvoldoende inspanningen worden verricht om schendingen te voorkomen. Concluderend heeft de advocaat-generaal gesteld dat gelet op de ernst van het feit en de belangen van de samenleving bij waarheidsvinding en vervolging van de daders daarvan, het hof bij een eventueel vast te stellen schending kan volstaan met de constatering dat daarvan sprake is.
1.3.
Oordeel hof
1.3.1.
Artikel 8 EVRM
Het hof stelt voorop dat er geen discussie bestaat over het feit dat in de PI Hoogeveen alle door de gedetineerden gevoerde telefoongesprekken standaard werden opgenomen. Dit is gebleken uit het verhoor van de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI Hoogeveen bij de raadsheer-commissaris. Hij heeft daarbij gewezen op het huisreglement van de PI waarin onder 3.8.1. is opgenomen: “In het kader van de orde en veiligheid binnen de inrichting, het beschermen van de openbare orde en veiligheid, het voorkomen van strafbare feiten als ook het beschermen van slachtoffers of anderszins betrokkenen bij misdrijven, worden telefoongesprekken die u via de gedetineerdentelefoons van de woonafdelingen voert, opgenomen. De opgenomen gesprekken kunnen, behoudens geprivilegieerde contacten, worden afgeluisterd”. Naast voornoemd huisreglement bevat het dossier circulaires die zien op het GRIP en GVM-gedetineerden. In deze circulaires komt het opnemen van telefoongesprekken in het kader van toezicht (op gedetineerden met een GVM-status) aan de orde. Ook is gewezen op de brief die vanuit het ministerie van Veiligheid en Justitie op 1 augustus 2013 is uitgegaan naar de Tweede Kamer. Hierin was immers bepaald dat het ministerie het noodzakelijk vond om alle telefoongesprekken gevoerd vanuit PI’s met een beveiligingsniveau 3 of hoger standaard op te nemen.
Het EHRM heeft in het verleden in de zaak ‘Doerga’ (EHRM 27 april 2004, NJ 2004, 651) geoordeeld dat het afluisteren, opnemen en bewaren van telefoongesprekken gevoerd door een gedetineerde een inbreuk op de rechten van artikel 8, eerste lid van het EVRM oplevert, welke alleen gerechtvaardigd kan worden als voldaan wordt aan de vereisten van het tweede lid, waaronder het vereiste dat de inbreuk ‘bij wet is voorzien’. Er moet voldoende nauwkeurig worden aangegeven onder welke omstandigheden telefoongesprekken van gedetineerden kunnen worden opgenomen, afgeluisterd en bewaard. De Nederlandse regelgeving voldeed hier volgens het EHRM ten tijde van de uitspraak niet aan.
Artikel 39, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet is na voornoemde uitspraak gewijzigd en luidt sindsdien:
“De directeur kan bepalen dat op de door of met de gedetineerde gevoerde telefoongesprekken toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is om de identiteit van de persoon met wie de gedetineerde een gesprek voert vast te stellen dan wel met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. Dit toezicht kan omvatten het beluisteren van een telefoongesprek of het uitluisteren van een opgenomen telefoongesprek. Aan de betrokkene wordt mededeling gedaan van de aard en de reden van het toezicht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het opnemen van telefoongesprekken en het bewaren en verstrekken van opgenomen telefoongesprekken.”
Artikel 36, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet bepaalt dat het toezicht kan worden uitgeoefend “indien dit noodzakelijk is met het oog op de een van de volgende belangen”:
a. De handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting
b. De bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid
c. De voorkoming of opsporing van strafbare feiten
d. De bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven.
Het hof stelt vast dat het Besluit toezicht telefoongesprekken justitiële inrichtingen van 23 september 2010, dat de uitwerking betreft van artikel 39 van de Penitentiaire beginselenwet, weliswaar nadere regels bevat over het bewaren en verstrekken van opgenomen telefoongesprekken, maar niet over de omstandigheden waaronder telefoongesprekken kunnen worden opgenomen of uitgeluisterd.
Het hof overweegt dat, gelet op de tekst van de relevante regelgeving, de directeur van de PI in strijd met de wettelijke regelingen, alle telefoongesprekken van verdachte heeft opgenomen. Het in de PI gevoerde beleid is onverenigbaar met het uitgangspunt van de wetgever met betrekking tot op het telefoonverkeer uit te oefenen toezicht.
Het wettelijk stelsel omvat immers belangen in het kader waarvan toezicht kan worden uitgeoefend op telefoongesprekken gevoerd vanuit de PI. Het opsommen van belangen impliceert een toetsing ten aanzien van de telefoongesprekken waarop het toezicht wordt uitgeoefend gebaseerd op omstandigheden van het geval. De noodzaak van een toetsing impliceert voorts dat er geen wettelijke basis is voor het standaard opnemen van telefoongesprekken.
De tekst van artikel 39 van de Penitentiaire beginselenwet houdt voorts in dat specificatie van omstandigheden waaronder aan de in de artikelen 39 juncto 36 van de Penitentiaire beginselenwet is voldaan moet plaatsvinden bij AMvB. Wat ook zij van de inhoud van brieven vanuit het ministerie of een huishoudelijk reglement. Deze kunnen geen legitieme basis voor het in de PI gevoerde beleid vormen.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande, dat nu specificatie van de omstandigheden waaronder het voorkomen van één van de in artikel 36, vierde lid, PBW genoemde belangen zal leiden tot het (standaard) opnemen van telefoongesprekken in de regelgeving ontbreekt, de Nederlandse regelgeving op dit punt onvoldoende duidelijk en gedetailleerd is en niet voldoet aan de door het EHRM geformuleerde eisen. Reeds hierom vormt het opnemen van de telefoongesprekken in het onderhavige geval een schending van het recht op privacy zoals dat is beschermd onder artikel 8 EVRM van de gedetineerden en hun gesprekspartners, waaronder derhalve de gesprekken waaraan verdachte heeft deelgenomen.
1.3.2.
Vormverzuim in het voorbereidend onderzoek
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is voornoemd verzuim niet aan te merken als een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, zoals bedoeld in artikel 132 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zodat artikel 359a Sv niet van toepassing is. Overeenkomstig hetgeen de advocaat-generaal heeft aangevoerd, heeft het (standaard) opnemen van de telefoongesprekken in de penitentiaire inrichting plaatsgevonden in het kader van de penitentiaire orde, op initiatief en onder verantwoordelijkheid van de directeur van de inrichting. Het openbaar ministerie heeft daarop geen directe of indirecte invloed gehad. Dat één van de criteria voor het opnemen van telefoongesprekken ‘het voorkomen van strafbare feiten’ betreft en het openbaar ministerie via het GRIP bemoeienis heeft met het bepalen van het risicoprofiel van de in de PI ondergebrachte gedetineerden, maakt dit niet anders.
Omtrent het afluisteren van andere gedetineerden dan [medeverdachte 1] heeft plaatsvervangend vestigingsdirecteur [naam 1] bij de raadsheer-commissaris verklaard dat bij het uitluisteren van [medeverdachte 1] bleek dat er ook andere personen met diens stamkaart belden. [naam 1]: “Toen heb ik gezegd: die gesprekken moeten we ook maar even uitluisteren. Dat bleek de heer [medeverdachte 3] te zijn. (..) Toen heb ik gezegd dat ik wilde dat de informatie die daaruit naar voren kwam in ieder geval naar het GRIP zou gaan, omdat daaruit mijns inziens bleek dat er zaken gezegd werden die naar mijn indruk niet in orde waren. (…) Er zijn zo ook gesprekken van [medeverdachte 2] uitgeluisterd.”. De voormalig directiesecretaris en juridisch medewerker van de PI Hoogeveen, [naam 2], heeft in het verhoor bij de raadsheer-commissaris verklaard dat bij het toezicht op [medeverdachte 1] alle filters zijn gebruikt, hetgeen betekent dat er gesprekken zijn uitgeluisterd op basis van stamkaartnummer, vanuit welke telefooncel er werd gebeld, wanneer hij ging bellen en hoe lang de gesprekken duurden. Uit het proces-verbaal van stemherkenning van [medeverdachte 1] (A01 296) blijkt dat er ook gefilterd is op gesprekken naar telefoonnummers die [medeverdachte 1] veelvuldig belde. Hierdoor zitten er ook telefoongesprekken in de selectie die door andere dan gedetineerden dan [medeverdachte 1] zijn gevoerd. [naam 2] heeft verklaard dat de PI geen zelfstandige reden had om [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] uit te luisteren.
Het hof is van oordeel dat er ten aanzien van het uitluisteren van andere telefoongesprekken dan die van [medeverdachte 1] evenmin sprake is van strafvorderlijk optreden in het kader van het voorbereidend onderzoek. Uit de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] leidt het hof af dat het uitluisteren van deze telefoongesprekken heeft plaatsgevonden in het kader van het verscherpte toezicht op [medeverdachte 1], in welk opzicht het van belang was zijn netwerk in kaart te brengen. Zelfs indien de melding aan het GRIP heeft geleid tot een advies om het toezicht voort te zetten en/of beveiligingsverhogende maatregelen toe te passen zoals controle van (telefonische) contacten, hetgeen blijkens voornoemde circulaires mogelijk is, maakt op zichzelf niet reeds dat de daaropvolgende activiteiten strafvorderlijk optreden op gezag van de officier van justitie betreffen.
1.3.3.
Gevolg schending
Het voorgaande neemt niet weg dat de schending van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer onder omstandigheden tot gevolg zou kunnen hebben dat de resultaten van het vanuit de PI ondernomen onderzoek niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Hiervan kan onder meer sprake zijn in het bijzondere geval dat de schending van het aan de verdachte toekomende fundamentele recht van dien aard is dat daardoor geen sprake meer is van een fair trial al bedoeld in artikel 6 EVRM.
Nu verdachte gedurende de procedure ruimschoots de gelegenheid heeft gehad de betrouwbaarheid van de door de afgeluisterde telefoongesprekken verkregen informatie te controleren en te (laten) toetsen, door middel van het uitluisteren van de opgenomen telefoongesprekken en het horen van getuigen omtrent de gang van zaken omtrent het opnemen van telefoongesprekken, is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak het recht op een eerlijk proces zoals hiervoor bedoeld door de schending van artikel 8 EVRM, niet is geschonden.
Voorts is geen sprake van de situatie waarin toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht wegens een ingrijpende inbreuk op een grondrecht van verdachte, waarbij de bewijsuitsluiting geldt als rechtsstatelijke waarborg en middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd is evenmin gebleken dat het verzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en dat de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtreding van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. Niet gebleken is dat de verantwoordelijke autoriteiten ermee bekend waren dat er sprake was van een verzuim. Er is derhalve geen reden om aan te nemen dat doelbewust met het oog op buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen geen opsporingsbevoegdheden werden aangewend om zodoende gebruik te kunnen maken van door de PI vergaarde informatie, zodat ook dit geen gevolgen kan hebben voor de bruikbaarheid van het bewijs.
2.1.
Inhoudelijke verweren mensenhandel
Door de verdediging is ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat niet kan worden bewezen dat verdachte het oogmerk van seksuele uitbuiting heeft gehad. Hiertoe is aangevoerd dat verdachte niet beter wist dan dat [slachtoffer] naar Nederland kwam voor vrijwillige prostitutie. Voorts is over de specifieke omstandigheden waaronder [slachtoffer] in Nederland zou gaan werken, niets bekend. Niet blijkt bijvoorbeeld dat er sprake zou zijn van werktijden die zouden afwijken van een in Nederland werkende mondige prostituee, noch dat zij niet vrij zou zijn om haar eigen werktijden in te delen of bepaalde klanten te weigeren. Ook blijkt niet dat [slachtoffer] in haar vrijheid zou worden beperkt en was er geen sprake van een afhankelijkheidssituatie (schulden, verslaving, fake-liefde).
Naast het voorgaande zou volgens de verdediging vrijspraak moeten volgen nu niet kan worden bewezen dat verdachte een significante bijdrage heeft geleverd aan mensenhandel. De rechtbank heeft geoordeeld dat verdachtes bijdrage eruit bestaat dat hij een onverschillige en weinig kritische opstelling heeft aangenomen waar het gaat om de achtergrond en de redenen van de komst van [slachtoffer] naar Nederland. Feitelijk komt dit erop neer dat verdachte zich niet heeft gedistantieerd van de plannen van [medeverdachte 1] en de andere verdachten, hetgeen onvoldoende is om te kunnen spreken van een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan de door de medeverdachten gepleegde mensenhandel. Verdachte heeft niet ingestemd met de plannen die zien op de seksuele uitbuiting van [slachtoffer].
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen de bewezenverklaring kunnen dragen.
Het hof oordeelt als volgt.
Uit het dossier blijkt dat verdachte vanuit de PI Hoogeveen is benaderd door [medeverdachte 1] en (namens deze) door [medeverdachte 2] met het verzoek werk en woonruimte te zoeken voor [slachtoffer]. Zij zou voor prostitutiewerk naar Nederland komen. In dit kader zijn met name van belang de telefoongesprekken gevoerd op 11 mei 2013 om 15:30:55 uur en op 13 mei 2013 om 16:29 uur, tussen verdachte en [medeverdachte 2]. In het eerstgenoemde gesprek geeft [medeverdachte 2] aan dat er de 20e twee vrouwen komen. [medeverdachte 2]: “En die moet jij even onderdak geven of ieder geval ergens in een huisje proppen en als er in de club (..) jij moet ook zorgen dat ze aan werk komen in club of escort maakt verder niets uit maar jij moet even regelen dan dat jij het geld even in ontvangst neemt snapje?”. Verdachte antwoordt daarop: “Jaja”. In het gesprek op 13 mei 2013 zegt [medeverdachte 2] onder meer tegen verdachte: “Maar ehh als zij het wel lukt dan moet je die mokkels gelijk dat vrouwtje moet gelijk aan het werk zetten he dat weet je want ik heb vorig jaar allemaal beetje snel gezegd he”. Verdachte antwoordt daarop met ‘Ja’. [medeverdachte 2] zegt vervolgens: “En eh ja in de club of weet ik veel waar maakt verder niet uit.”, waarop verdachte met “Ja” antwoordt en aan [medeverdachte 2] vraagt hoe oud ze is.
Tekenend voor het oogmerk van seksuele uitbuiting is hetgeen even later in het gesprek wordt gezegd: “[medeverdachte 2]: Ja en eh dan moet jij het dat geld in ontvangst nemen he want ze mag niks hebben ja ze mag 50 euro per dag hebben en verders rest krijgt ze niks en verder rest moet je alles in beheer houden.
[verdachte]: Oh
[medeverdachte 2]: Ja want ja je weet het zijn Roemeense dus (lacht.) he.
[verdachte]: Oh (stilte) Ja.
[medeverdachte 2]: En over vier weken ben ik buiten en dan ken ik jou wel even meehelpen daarin
[verdachte]: Ja.”
Dat [slachtoffer] (kennelijk vanwege een moeizame financiële en woonsituatie) uit Roemenië naar Nederland kwam om te werken, geen Nederlands sprak, en geen woonruimte had, maakt dat zij zich - anders dan de verdediging heeft aangevoerd - ten opzichte van verdachte in een afhankelijkheidssituatie bevond. Voorts wist verdachte dat het de bedoeling was dat hij het door haar verdiende geld zou beheren en dat zij maar een klein deel van dat geld zou ontvangen (uit een ander telefoongesprek blijkt dat de verwachting was dat [slachtoffer] mogelijk 600 euro per dag kon verdienen). Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij daadwerkelijk bezig is geweest met het regelen van onderdak voor [slachtoffer] en dat hij de eigenaar van een club heeft benaderd of [slachtoffer] daar eventueel aan het werk zou kunnen. Op basis van het voorgaande acht het hof bewezen dat verdachte hierbij met het oogmerk van seksuele uitbuiting heeft gehandeld.
Hetgeen de verdediging tegen het voorgaande heeft ingebracht, te weten dat verdachte op de opmerking van [medeverdachte 2] dat [slachtoffer] 50 euro per dag mag hebben en dat verdachte verder alles in beheer moet houden, alleen ‘oh’ heeft gezegd en dat dat niet als een instemming is aan te merken, gaat niet op. Immers blijkt in het geheel niet dat verdachte zich tijdens voornoemd gesprek noch in daaropvolgende telefoongesprekken op enigerlei wijze heeft verzet tegen het door de medeverdachte(n) geuite voornemen omtrent het werk en de verdiensten van [slachtoffer]. Sterker nog; verdachte heeft zijn medewerking daaraan voortgezet. Het hof leidt hieruit af dat verdachte met de door de medeverdachte(n) voorgestelde gang van zaken heeft ingestemd.
De verklaring van verdachte dat het in werkelijkheid nooit zo zou zijn gebeurd zoals [medeverdachte 2] in het telefoongesprek voorstelde, brengt het hof evenmin tot een ander oordeel. [medeverdachte 2] heeft in het betreffende telefoongesprek aangegeven snel vrij te komen en dat hij verdachte ‘dan wel even wilde meehelpen daarin’. Het is derhalve de vraag in hoeverre en voor hoe lang verdachte invloed zou hebben op gang van zaken rond de betaling van [slachtoffer].
Voorts acht het hof overeenkomstig het oordeel van de rechtbank bewezen dat er tussen verdachte en de medeverdachten sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Uit de bewijsmiddelen, die in een eventuele nader op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden uitgewerkt, blijkt dat er tussen de verdachten sprake was van een duidelijke rolverdeling, gericht op de seksuele uitbuiting van [slachtoffer], en dat zij daarover meermalen onderling overleg hebben gevoerd. Verdachte was de enige van de verdachten die zich op vrije voeten bevond en wist van het plan om [slachtoffer] in de prostitutie te laten werken, stemde daarmee in én was de enige persoon die feitelijk uitvoering kon geven aan de mensenhandel. Verdachtes taak zag op de meest essentiële aspecten daarvan: het zoeken van werk voor [slachtoffer] en het beheren van het verdiende geld. Daarmee heeft hij een voldoende significante en wezenlijke bijdrage geleverd aan de mensenhandel, gepleegd door misbruik te maken van de positie waarin [slachtoffer] verkeerde.
Niet kan worden bewezen dat verdachte en/of zijn medeverdachte(n) [slachtoffer] hebben misleid door haar te vertellen dat ze normaal werk, niet zijnde werk in de prostitutie, zou gaan doen in Nederland, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. Ook ten aanzien van het derde gedachtestreepje, het (laten) regelen van een werkplek voor [slachtoffer], kan geen bewezenverklaring volgen, nu dit niet is geslaagd.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op tijdstippen in de periode van 1 mei 2013 tot en met 23 mei 2013 in Nederland en/of Duitsland en/of Roemenië, tezamen en in vereniging met anderen,
- een ander, te weten [slachtoffer] door (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of door misbruik van een kwetsbare positie, heeft geworven en/of vervoerd en/of overgebracht en/of gehuisvest, met het oogmerk van (seksuele) uitbuiting van die [slachtoffer]
immers hebbende verdachte en/of verdachtes mededader(s) (telkens)
- misbruik gemaakt van de positie waarin voornoemde [slachtoffer] verkeerde, en/of die van hem, verdachte en/of verdachtes mededader(s), afhankelijk gemaakt aangezien die [slachtoffer] de Nederlandse taal niet machtig was en/of over onvoldoende financiële middelen beschikte.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan mensenhandel, gepleegd jegens een Roemeense vrouw die er in eigen land niet in slaagde om voor haarzelf en haar kinderen te zorgen wegens gebrek aan huisvesting en mogelijkheden om aan werk te komen. Mensenhandel, een vorm van moderne slavernij, is een ernstig strafbaar feit dat doorgaans psychisch leed bij de slachtoffers teweeg brengt. Verdachte heeft zich kennelijk slechts laten leiden door motieven van persoonlijk gewin en zich geen enkele rekenschap gegeven van de mogelijke gevolgen voor aangeefster. Dat het slachtoffer niet daadwerkelijk seksueel is uitgebuit, is slechts te danken aan de sterke wil van het slachtoffer.
Verdachte is blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 13 mei 2015 niet eerder veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
Ten aanzien van de strafoplegging is in eerste aanleg volstaan met oplegging van een gevangenisstraf van gelijke duur als het voorarrest (15 dagen) en een taakstraf van 120 uren, in tegenstelling tot medeverdachte [medeverdachte 3] die een gevangenisstraf van 8 maanden is opgelegd. Blijkens het vonnis is het verschil in straffen erin gelegen dat verdachte een duidelijk kleinere rol zou hebben gehad dan de medeverdachte(n). Het hof deelt dit oordeel van de rechtbank niet. Zoals bij de bewijsoverweging onder 2.1. reeds uiteen is gezet, heeft verdachte juist een belangrijke rol in het geheel vervuld nu de door hem (voorgenomen) activiteiten op essentiële onderdelen van de mensenhandel zagen en hij, door het feit dat hij niet gedetineerd was, een sleutelpositie innam bij het realiseren van de plannen met het slachtoffer. De straf die de rechtbank heeft opgelegd en die de advocaat-generaal in hoger beroep heeft geëist is daarom niet passend.
De ernst van het bewezenverklaarde feit, de rol die verdachte daarin heeft gehad en de speciale en generale preventie, rechtvaardigen oplegging van een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Voor de hoogte van de gevangenisstraf zal het hof aansluiten bij de gevangenisstraf die aan medeverdachte [medeverdachte 3] is opgelegd, te weten een gevangenisstraf van 8 maanden, met aftrek van voorarrest. Deze straf is passend en noodzakelijk.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. T.H. Bosma, voorzitter,
mr. O. Anjewierden en mr. G. Dam, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Akkerman, griffier,
en op 24 juni 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Anjewierden en mr. Dam zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.