Rb. Utrecht, 30-01-2008, nr. 201020 / HA ZA 05-1915
ECLI:NL:RBUTR:2008:BC3215
- Instantie
Rechtbank Utrecht
- Datum
30-01-2008
- Magistraten
Mr. H.M.M. Steenberghe
- Zaaknummer
201020 / HA ZA 05-1915
- LJN
BC3215
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBUTR:2008:BC3215, Uitspraak, Rechtbank Utrecht, 30‑01‑2008
Uitspraak 30‑01‑2008
Mr. H.M.M. Steenberghe
Partij(en)
Vonnis van 30 januari 2008
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. J.J. Weldam,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
2. [gedaagde sub 2],
3. [gedaagde sub 3],
4. [gedaagde sub 4],
allen zonder bekende woon- of verblijfplaats,
gedaagden,
procureur mr. L.J.H. Kortz.
Partijen zullen hierna [eiser] respectievelijk [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de ouders genoemd worden.
1. De procedure
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- —
de dagvaarding
- —
de akte tot wijziging c.q. vermeerdering van eis
- —
de conclusie van antwoord
- —
de conclusie van repliek
- —
de conclusie van dupliek
- —
het proces-verbaal van de pleidooizitting gehouden op 12 oktober 2006
- —
de akte van [eiser]
- —
de antwoordakte van gedaagden
- —
de akte uitlating met overlegging producties van [eiser]
- —
de akte uitlating producties van gedaagden.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1
[eiser] is de vader van [slachtoffer] (verder te noemen [slachtoffer]), geboren op [geboortedatum] 1995. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] woonden op 27 september 2000 naast [eiser] en [slachtoffer]. [gedaagde sub 1] is geboren op [geboortedatum] 1986.
2.2
[slachtoffer], destijds 5 jaar oud, is op 27 september 2000 meermalen met kracht in haar gezicht, tegen haar hoofd en tegen haar lichaam geschopt. Voorts is [slachtoffer] op die dag met haar voorhoofd tegen de grond geslagen en zijn haar mond en neus dichtgedrukt en is zij gestoken met een prikpen. Ten slotte is zij in vuilniszakken gewikkeld en met haar hoofd naar beneden in een vuilnisbak (kliko) gegooid. Tengevolge van deze handelingen is [slachtoffer] overleden.
2.3
Tijdens het naar aanleiding van de geweldadige dood van [slachtoffer] uitgevoerde opsporingsonderzoek zijn aanvankelijk [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als verdachten aangemerkt. Beiden zijn aangehouden op 16 oktober 2000. [gedaagde sub 2] is op 25 oktober 2000 heengezonden. Hij is verder niet strafrechtelijk vervolgd wegens de dood van [slachtoffer].
2.4
[gedaagde sub 1] is door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank bij vonnis van 23 april 2001 (bekend onder parketnummer 16/028577-00) wegens doodslag veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van één jaar. Dit correspondeert met de maximumstraf voor minderjarigen van zijn leeftijd (14-jarigen). Voorts is aan [gedaagde sub 1] de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen opgelegd. De rechtbank heeft de door [eiser] in die procedure als benadeelde partij ingediende vordering ter hoogte van NLG 12.004,20 tot een bedrag ad NLG 8.000,-- toegewezen bij wijze van voorschot op de schadevergoeding. Voor het overige is [eiser] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering. [gedaagde sub 1] is daarnaast veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van NLG 654,20 wegens de kosten van een vliegreis naar Marokko.
2.5
[gedaagde sub 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen het onder 2.4 bedoelde vonnis. Het hof te Amsterdam heeft bij arrest van 6 november 2001 het vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [gedaagde sub 1] veroordeeld tot twaalf maanden jeugddetentie en aan hem de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen opgelegd. [eiser] heeft in hoger beroep opnieuw als benadeelde partij een vordering ter hoogte van NLG 12.004,20 ingesteld. Het hof heeft [eiser] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering met uitzondering van het door [gedaagde sub 1] niet betwiste bedrag ad NLG 654,20 wegens de kosten van de vliegreis naar Marokko. Laatstgenoemd bedrag is door het hof aan [eiser] toegewezen.
3. Het geschil
3.1
[eiser] vordert, na eisvermeerdering, veroordeling van gedaagden tot betaling van:
- ■
EUR 7.672,93 (te weten EUR 7.969,79 min EUR 296,86, welk bedrag reeds is toegewezen in de strafprocedure),
- ■
EUR 50.000,-- als voorschot in de vergoeding van enig ander nadeel dat hij heeft geleden, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren,
- ■
de wettelijke rente over voornoemde bedragen vanaf 30 september 2000 tot aan de dag van de voldoening, althans een zodanige veroordeling in deze als de rechtbank in goede justitie vermeent te mogen behoren,
- ■
de kosten van deze procedure.
3.2
Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Ten aanzien van [gedaagde sub 1]
4.1
Ten aanzien van [gedaagde sub 1] is sprake van uiteenlopende schadeposten. Voor wat betreft de kosten van lijkbezorging (de overlijdensschade) is van belang dat artikel 6:108 lid 2 BW aan de nabestaanden een zelfstandig recht op vergoeding van dergelijke kosten toekent indien iemand overlijdt ten gevolge van een gebeurtenis waarvoor een ander jegens hem aansprakelijk zou zijn geweest. Aan deze eis is voldaan. Niet ter discussie staat dat [slachtoffer] door [gedaagde sub 1] van het leven is beroofd en dat laatstgenoemde uit dien hoofde jegens haar aansprakelijk zou zijn geweest. Nu vaststaat dat [eiser] de overlijdensschade heeft betaald, kan hij op grond van artikel 6:108 lid 2 BW ter zake die kosten regres nemen op [gedaagde sub 1].
4.2
[eiser] heeft, gelet op de schadeberekening die hij als benadeelde partij heeft opgevoerd in de strafzaak tegen [gedaagde sub 1], de overlijdensschade als volgt berekend:
— | kosten bezoek in Nederland | EUR | 2.881,50 | (NLG 6.350,00) |
— | kosten verblijf en bezoek in Marokko | EUR | 2.268,90 | (NLG 5.000,00) |
— | begrafenisondernemer | EUR | 2.522,52 | (NLG 5.558,90) |
— | reiskosten/vliegticket | EUR | 296,86 | (NLG 654,20) |
— | reiskosten/vliegticket | EUR | 296,86 | (NLG 654,20) |
Totaal | EUR | 7.969,78 | (NLG 17.563,10). |
Op de totale schade strekt in mindering het bedrag ad EUR 296,86 dat in het hoger beroep van de strafzaak door het hof aan [eiser] is toegekend uit hoofde van schadevergoeding. Voor het overige is [eiser] door het hof in zijn schadevergoeding niet ontvankelijk verklaard, zodat het hem vrijstaat in deze procedure opnieuw vergoeding te vorderen van de resterende schadeposten. Deze posten hebben onder meer betrekking op de wijze waarop overledenen volgens de Marokkaanse cultuur worden begraven. [eiser] stelt dat het in de Marokkaanse cultuur gebruikelijk is dat rouwbezoekers een maaltijd krijgen aangeboden wanneer zij de familie van de overledene komen condoleren, alsook dat aan die bezoekers eventueel boodschappen voor de reis worden meegegeven. Het in dit verband door [eiser] opgevoerde schadebedrag ziet op de kosten van eten en drinken in Nederland en in Marokko wegens het overlijden van [slachtoffer].
4.3
Uitgangspunt bij de vergoeding van begrafeniskosten is dat deze kosten in overeenstemming moeten zijn met de omstandigheden van de overledene. Anders dan gedaagden is de rechtbank van oordeel dat het [eiser] vrij stond [slachtoffer] volgens de Marokkaanse traditie te doen begraven. Deze traditie deed volgens [eiser] het meest recht aan [slachtoffer], welke keuze, gezien het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in rechte niet kan worden getoetst en behoort te worden gerespecteerd. Nu voorts niet is weersproken dat volgens de Marokkaanse traditie rouwbezoek bij de condoleance een maaltijd krijgt aangeboden en eventueel een voorraad voor op reis meekrijgt, komen de daarmee verband houdende kosten (in totaal EUR 5.150,40) voor vergoeding in aanmerking. [eiser] heeft deze kosten met stukken onderbouwd. Deze stukken zijn niet door gedaagden betwist en tonen de juistheid van het opgevoerde bedrag aan. Gezien de aard van de aansprakelijkheid, de wijze waarop deze aansprakelijkheid is gevestigd en de verdere omstandigheden van het geval, is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats voor matiging van het schadebedrag.
4.4
De rechtbank zal [gedaagde sub 1] veroordelen dit bedrag aan [eiser] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Het tegen die rente gevoerde verweer dat ten onrechte geen aanzegging van rente heeft plaatsgevonden, faalt. In het geval de verbintenis strekt tot betaling van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in (artikel 6:83 aanhef en onder b BW). [gedaagde sub 1] is de wettelijke rente over voormeld bedrag verschuldigd vanaf het moment waarop de verbintenis tot schadevergoeding opeisbaar is. Niet in geschil is dat dit moment is gelegen op 30 september 2000.
4.5
Ten aanzien van de verdere overlijdensschade staat tussen partijen vast dat [eiser] een bedrag van EUR 2.522,52 van zijn verzekeraar heeft ontvangen. [eiser] stelt dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn om het bedrag ad EUR 2.522,52 als voordeel te beschouwen, nu de verzekeringsmaatschappij heeft uitgekeerd krachtens een sommenverzekering en die verzekering niet of niet in overwegende mate het karakter van een schadeverzekering heeft. Gedaagden daarentegen stellen dat de schade van [eiser] met genoemd bedrag dient te worden verminderd, aangezien volgens hen sprake is van een schadeverzekering. Voor zover sprake is van een sommenverzekering dient volgens gedaagden het reeds uitgekeerde bedrag in mindering te worden gebracht als zijnde genoten voordeel. Partijen hebben na pleidooi nader debat gevoerd over deze kwestie.
4.6
De rechtbank constateert dat [eiser] tot op heden niet in staat is stukken over te leggen met betrekking tot de (blijkbaar in Marokko afgesloten) aard van de verzekering uit hoofde waarvan hij de uitkering naar aanleiding van het overlijden van [slachtoffer] heeft ontvangen. Wel heeft [eiser] bewijs aangeboden van zijn stelling dat het om een sommenverzekering gaat. De rechtbank is op grond van het volgende van oordeel dat bewijslevering achterwege kan blijven. Niet in geschil is dat [eiser] de onderhavige verzekeringsovereenkomst op basis van vrijwilligheid heeft gesloten en dat hij de daarvoor verschuldigde premie heeft betaald. [eiser] kan geacht worden zodoende inkomen te hebben ingeleverd teneinde in het geval van het overlijden van [slachtoffer] een beroep op een verzekeringsovereenkomst te kunnen doen. De rechtbank acht het zonder meer aannemelijk dat [eiser] bij zijn keuze voor de verzekering in het geheel geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid van overlijden van [slachtoffer] als gevolg van een levensmisdrijf. Gelet op deze feiten en omstandigheden in combinatie met het feit dat [slachtoffer] door [gedaagde sub 1] op gruwelijke wijze van het leven is beroofd, zou het naar het oordeel van de rechtbank apert onredelijk zijn om het door [eiser] wegens de begrafenis ontvangen bedrag ad EUR 2.522,52 als voordeel te beschouwen. Dit geldt ongeacht het antwoord op de vraag of de onderhavige verzekering al dan niet een sommenverzekering betreft die niet of niet in overwegende mate het karakter van een schadeverzekering heeft. De rechtbank zal ook dit bedrag aan [eiser] toewijzen vermeerderd met de wettelijke rente overeenkomstig hetgeen is vermeld in onderdeel 4.4 van dit vonnis.
4.7
Ten aanzien van de shockschade stelt [eiser] dat het misdrijf diepe geestelijke sporen bij hem heeft achtergelaten. De rechtbank acht het zonder meer aannemelijk dat het misdrijf een buitengewoon hevige emotionele schok bij [eiser] heeft veroorzaakt. Voorts overweegt de rechtbank dat het feit dat [eiser] geen getuige is geweest van de levensberoving niet aan de mogelijkheid van shockschade in de weg staat. De confrontatie met de dood van [slachtoffer] en de gruwelijke omstandigheden waaronder zij om het leven is gebracht, alsmede het feit dat de dader zijn aanvankelijk ontkende buurjongen bleek te zijn, hebben volgens [eiser] geresulteerd in geestelijk letsel bij hem, hetgeen de rechtbank een reële mogelijkheid acht. Daarmee is echter nog niet gegeven dát [eiser] aanspraak kan maken op een vergoeding ter zake shockschade. Volgens vaste jurisprudentie dient voor deze aanspraak cumulatief aan de volgende twee voorwaarden te zijn voldaan:
- 1.
het geestelijk letsel moet in rechte zijn vastgesteld, hetgeen in het algemeen het geval zal zijn, als er sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld;
- 2.
er is een rechtstreeks verband tussen het misdrijf en het geestelijk letsel dat de betrokkene door de confrontatie met de gevolgen van het misdrijf heeft gekregen.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door gedaagden dient nader onderzoek te volgen naar de vraag of aan deze voorwaarden is voldaan. [eiser] heeft in dat verband primair om een bewijsopdracht verzocht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft een dergelijke bewijsopdracht geen zin, nu enkel een deskundige het beweerdelijke letsel kan vaststellen.
4.8
De rechtbank overweegt op grond van het voorgaande een deskundige te benoemen die naar het eventuele letsel onderzoek zal doen. Ten aanzien van de vraag welke partij voorlopig de kosten van de deskundige dient te dragen merkt de rechtbank het volgende op. Hoofdregel van artikel 195 Rv is dat het voor de deskundige vast te stellen voorschot door de eisende partij ([eiser]) wordt gedeponeerd. Gelet hierop, en nu de bewijslast van het gestelde letsel op [eiser] rust, dient [eiser] in beginsel het voorschot te voldoen. Nu aan [eiser] evenwel een toevoeging is verleend, komt het bedrag waarop de deskundige recht heeft voorlopig ten laste van 's Rijks kas. Bij het eindvonnis zal worden beslist ten laste van welke partij de kosten van het deskundigenbericht uiteindelijk zullen worden gebracht.
4.9
Vooruitlopend op de benoeming van de deskundige zal de rechtbank partijen in staat stellen zich bij akte uit te laten over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben.
Ten aanzien van [gedaagde sub 2]
4.10
Ten aanzien van [gedaagde sub 2] is het voorgaande pas relevant nadat is vastgesteld dat hij zelfstandig aansprakelijk is jegens [eiser]. Indien en voor zover dat het geval is, kan worden aangesloten bij hetgeen hiervoor is vermeld over de shockschade. Met inachtneming daarvan geldt ten aanzien van [gedaagde sub 2] het volgende. [eiser] stelt dat er aanwijzingen bestaan dat [gedaagde sub 2] bij het misdrijf betrokken was en daardoor zelfstandig aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad. [eiser] wijst erop dat [gedaagde sub 2] in het strafrechtelijk onderzoek als medeverdachte is aangemerkt en als zodanig aangehouden. [gedaagde sub 2] is weliswaar op 25 oktober 2000 heengezonden door justitie, en er is tot op heden geen verdere vervolging tegen hem ingesteld, maar volgens [eiser] wijzen de volgende aanwijzingen uit dat [gedaagde sub 2] betrokken is geweest bij het misdrijf:
- ■
er is bloed aangetroffen op een schoen die aan [gedaagde sub 2] toebehoort
- ■
[slachtoffer] is in de hals gestoken met een kraspen/priem die aan [gedaagde sub 2] toebehoort
- ■
[slachtoffer] is mishandeld in de slaapkamer van [gedaagde sub 2], althans is in ieder geval in die slaapkamer geweest
- ■
op het blote lichaam van [slachtoffer] zijn pluisjes aangetroffen van een deken die op de slaapkamer van [gedaagde sub 2] lag en die aan hem toebehoort.
4.11
[gedaagde sub 2] heeft ontkend dat hij betrokken is geweest bij het misdrijf. [gedaagde sub 2] wijst op het feit dat hij niet strafrechtelijk is vervolgd, hetgeen volgens hem enkel kan worden verklaard doordat het Openbaar Ministerie hem na zijn aanvankelijke aanhouding niet langer als verdachte zag. De rechtbank overweegt dat dit laatste, wat daarvan verder ook zij, niet in de weg staat aan een eventuele veroordeling in de onderhavige civiele procedure. Het enkele feit dat het Openbaar Ministerie heeft afgezien van verdere strafvervolging van [gedaagde sub 2] impliceert derhalve niet reeds dat de in deze zaak tegen [gedaagde sub 2] ingestelde vordering behoort te stranden. De rechtbank zal nader onderzoeken of voldoende aanwijzingen bestaan dat [gedaagde sub 2] betrokken was bij het plegen van het misdrijf en uit dien hoofde zelfstandig aansprakelijk is jegens [eiser] wegens onrechtmatige daad.
4.12
Anders dan [eiser] stelt volgt uit de onder 4.10 bedoelde opsomming nog niet dat [gedaagde sub 2] daadwerkelijk betrokken is geweest bij het plegen van het misdrijf. De door [eiser] genoemde feiten en omstandigheden — daargelaten of zij juist zijn — wijzen weliswaar tot op zekere hoogte in die richting, maar vormen echter, zowel afzonderlijk als in onderling verband beschouwd, een te indirecte aanwijzing om tot een — als onrechtmatige daad te kwalificeren — betrokkenheid te kunnen concluderen. Nu de standpunten van partijen op dit punt lijnrecht tegenover elkaar staan en niet duidelijk is aan wiens zijde het gelijk is, zal de rechtbank [eiser], overeenkomstig zijn bewijsaanbod en omdat op hem de bewijslast rust, opdragen feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] betrokken is geweest bij het plegen van het misdrijf. Uit praktisch oogpunt zal de rechtbank deze bewijsopdracht pas geven, nadat is vastgesteld dat [eiser] als gevolg van het misdrijf shockschade heeft. Immers, indien deze schade niet komt vast te staan, heeft de bewijsopdracht geen zin.
Ten aanzien van gedaagden sub 3 en 4
4.13
Vaststaat dat [gedaagde sub 1] op het moment van het plegen van het misdrijf veertien jaar oud was. De toepasselijke norm waaraan in deze zaak moet worden getoetst wordt, voor zover het de ouders betreft, gegeven door artikel 6:169 lid 2 BW. Ingevolge dit artikel zijn ouders (daaraan gelijk te stellen stiefouders indien deze, zoals gedaagde sub 4, het ouderlijk gezag over het kind uitoefenen) aansprakelijk voor het onrechtmatige handelen van het kind, tenzij hen niet kan worden verweten dat zij het misdrijf niet hebben belet. Naar aanleiding hiervan zal de rechtbank onderzoeken of de ouders alles hebben gedaan wat in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze van hen kon worden gevergd om het misdrijf te voorkomen. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waaronder de leeftijd, de aard en de ontwikkeling van [gedaagde sub 1], de eisen van het dagelijkse leven en de leefomstandigheden van de ouders. De ouders stellen dat zij, gemeten naar dit alles, het misdrijf niet hebben kunnen beletten en ook niet hebben kunnen voorzien.
4.14
De rechtbank stelt voorop dat het, zoals de ouders ook terecht stellen, naar hedendaagse maatstaven gebruikelijk moet worden geacht dat een jongen van 14 jaar buiten speelt op straat en contact heeft met andere kinderen, zonder dat dit gebeurt onder voortdurend ouderlijk toezicht. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 6:169 lid 2 BW volgt dat aan kinderen in de leeftijdsgroep van 14 tot 16 jaar de nodige zelfstandigheid moet worden toegekend. Het feit dat de ouders mogelijk weinig thuis waren (zij betwisten dat overigens) is dan ook nog onvoldoende om hen reeds op grond daarvan een beroep op schulduitsluiting te ontzeggen. Dit geldt ook voor de overige verwijten die [eiser] maakt met betrekking tot de persoonlijke levenssfeer van de ouders, zoals de beweerdelijke dronkenschap van gedaagde sub 3 en diens beweerdelijke gebruik van verdovende middelen. Immers, wat daarvan verder ook zij, deze verwijten zijn zowel afzonderlijk als in combinatie van onvoldoende gewicht om de ouders een beroep op schulduitsluiting te ontzeggen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gesteld of gebleken dat de ouders door hun eigen gedrag aan [gedaagde sub 1] een verkeerd voorbeeld hebben gegeven met betrekking tot het gebruik van geweld. Ook het feit dat de ouders bij wijze van strafmaatregel [gedaagde sub 2] enkele keren 's nachts op straat hebben laten zwerven is geen reden om hen een beroep op schulduitsluiting te ontzeggen.
4.15
[eiser] stelt voorts dat de ouders een beroep op schulduitsluiting moet worden ontzegd, omdat zij niet op gepaste wijze hebben ingegrepen toen [gedaagde sub 1] omstreeks 1999 [gedaagde sub 2] met een mes heeft gestoken of gesneden. De ouders hebben op zichzelf genomen niet betwist dat er in 1999 sprake is geweest van een incident met een mes, maar zij stellen dat [eiser] het incident ernstiger voorstelt dan het was, terwijl het volgens hen bovendien een eenmalig incident betrof en zij wel degelijk hun verantwoordelijkheid hebben genomen door [gedaagde sub 1] destijds te straffen. De rechtbank acht het in dit kader van belang wat de aard en de ernst van het mesincident was. Naarmate dit incident ernstiger is, weegt een eventueel nalaten van de ouders om adequaat in te grijpen zwaarder. Nu niet is gesteld of gebleken dat [gedaagde sub 2] door het mesincident enige verwonding heeft opgelopen, gaat de rechtbank bij gebrek aan nadere informatie ervan uit dat het geen ernstig incident betrof. Een eventueel nalaten van de ouders om [gedaagde sub 1] voor het incident te straffen is daarom onvoldoende om hen een beroep op schulduitsluiting te ontzeggen.
4.16
Het voorgaande zou anders liggen indien de ouders op grond van het mesincident konden vermoeden dat bij [gedaagde sub 1] een ernstige impulsdoorbraak mogelijk zou zijn. Dit is als zodanig echter niet gebleken. Ook hier geldt dat het blijkbaar een op zichzelf staand en niet-ernstig incident betrof. Er zijn geen andere feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die destijds al een aanwijzing vormden dat [gedaagde sub 1] een ernstige impulsdoorbraak zou kunnen overkomen, laat staan een dusdanig ernstige impulsdoorbraak dat hij in staat zou zijn tot doodslag. Het feit dat de ouders [gedaagde sub 1] niet preventief hebben laten behandelen met de hulp van professionele gedragsdeskundigen, kan bij wege van het ontbreken van een indicatie voor de noodzaak van een dergelijke behandeling niet aan hen worden tegengeworpen. In dat kader is nog van belang dat uit de door de ouders overgelegde verklaringen blijkt dat [gedaagde sub 1] op school goed functioneert en daar geen tekenen vertoont van gewelddadig gedrag. Nu voor de ouders geen aanleiding bestond om ten aanzien van [gedaagde sub 1] bijzondere voorzorgsmaatregelen te treffen, is het feit dat zij [gedaagde sub 1] zonder toezicht met [slachtoffer] hebben laten spelen geen aanleiding om hen een beroep op schulduitsluiting te ontzeggen.
4.17
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de ouders niet konden voorzien dat [gedaagde sub 1] een ernstige impulsdoorbraak zou krijgen door het spelen met [slachtoffer], laat staan dat hij in staat zou zijn haar te doden. Hen treft ook overigens geen verwijt dat zij [gedaagde sub 1] zonder toezicht met [slachtoffer] hebben laten spelen. Nu de ouders aldus voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat hen geen verwijt treft dat zij het misdrijf niet hebben belet, dient de tegen hen ingestelde vordering te worden afgewezen.
4.12
Het voorgaande voert ten aanzien van de onderdelen van de vordering die niet reeds in het dictum worden toegewezen tot de volgende tussenconclusie:
- •
ten aanzien van [gedaagde sub 1] staat de aansprakelijkheid vast, maar moet door een deskundige worden onderzocht of sprake is van shockschade; partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld dienaangaande een akte te nemen;
- •
ten aanzien van [gedaagde sub 2] zal [eiser] in staat worden gesteld feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat [gedaagde sub 2] betrokken is geweest bij het plegen van het misdrijf; de bewijsopdracht zal pas worden gegeven nadat is komen vast te staan dat [eiser] shockschade heeft;
- •
ten aanzien van de ouders zal de vordering worden afgewezen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 7.672,93, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag vanaf 30 september 2000 tot de dag van volledige betaling,
5.2
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 13 februari 2008 voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 4.9,
5.4
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.M.M. Steenberghe en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2008.
w.g. griffier
w.g. rechter