Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/37
37 De veranderde functie in de jurisprudentie
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS458231:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
Hof Leeuwarden 30 september 1953, NJ 1954, 155. Zie over deze uitspraak ook Coops/Zonderland 1980, p. 98-99, over de kwestie van het horen van een getuige die later als gedaagde in rechte wordt betrokken.
Rb. Amsterdam 24 december 1958, NJ 1959, 401. Zie ook: Hof Amsterdam 29 juli 1954, NJ 1954, 765; Rb. Rotterdam 1 augustus 1958, NJ 1959, 298.
Het invoeren van de term ‘voorlopig getuigenverhoor’ in de zoekmachine Kluwer navigator geeft een globaal beeld van de vlucht die het voorlopig getuigenverhoor heeft genomen. De periode 1960-1969 levert slechts 39 treffers op, maar in de periode 1970-1979 daarna is dit aantal al verviervoudigd naar 153. Deze trend zet zich voort in de daarop volgende periode 1980-1989 met 420 treffers. In 1990-1999 blijft de situatie met 454 resultaten redelijk stabiel. De tien jaren die volgen leveren 1574 hits op en in 2010-2013 is het totale aantal uitspraken waarin het voorlopig getuigenverhoor een rol speelt 974. De sterke toename van het aantal voorlopig getuigenverhoorprocedures leidde er ook toe dat zaken doorsijpelden naar de Hoge Raad. Een aantal voor de ontwikkeling van het voorlopig getuigenverhoor belangrijke uitspraken is dan ook medio jaren tachtig van de vorige eeuw gedaan, zoals: HR 11 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4941, NJ 1985, 352 (Van Laarhoven/Finatabank); HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986, 242 m.nt. W.H. Heemskerk en W. Wichers Hoeth (Enka/Dupont); HR 6 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987: AG5533, NJ 1988, 1, m.nt. W.H. Heemskerk (Slingerland/Gemeente Amsterdam); Hof ’s-Gravenhage 23 april 1987, ECLI:NL:GHSGR:1987:AC9803, NJ 1988, 308.
HR 11 januari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4941, NJ 1985, 352 (Van Laarhoven/Finatabank).
Door de wetswijziging in 1951 diende het voorlopig getuigenverhoor niet meer primair tot het bewaren van getuigenbewijs, maar tot het verzamelen van getuigenbewijs. In de vijftiger jaren werd een aantal uitspraken gedaan die de wijziging van de functie van het voorlopig getuigenverhoor bevestigden. Zo besliste het hof Leeuwarden in 1953 dat een voorlopig getuigenverhoor voorafgaand aan een geding steeds is toegelaten, “teneinde partijen in staat te stellen de feitelijke grondslag van het geschil te doen vaststellen, ter vermijding van op onjuiste grondslag gebaseerde procedures en onnodige debatten.”1 Het aanvragen van een voorlopig getuigenverhoor om te kunnen vaststellen tegen wie van de getuigen een procedure aanhangig moet worden gemaakt, was een opzet die geheel in overeenstemming was met de strekking van de nieuwe wettelijke regeling. De rechtbank Amsterdam overwoog een aantal jaren later dat een voorlopig getuigenverhoor zeker kan dienen om voor de aanvrager onzekerheden weg te nemen voordat hij besluit een rechtsvordering in te dienen.2 Deze mogelijkheid moest volgens de rechtbank echter wel binnen redelijke grenzen blijven. In casu waren deze grenzen overschreden, omdat (a) de verzoekers geen feiten wilden bewijzen, maar vragen stelden, (b) de vordering in de hoofdzaak te vaag was en (c) het verband tussen de vragen en de vordering in de hoofdzaak duister en ondoorzichtig was.
Na een eerste opleving van het voorlopig getuigenverhoor werd het middel niet vaak gebruikt. Het duurde tot de jaren zeventig van de vorige eeuw voordat de mogelijkheden van het voorlopig getuigenverhoor ten volle werden ontdekt.3 In het arrest Van Laarhoven/Finatabank4 weigerde het hof een voorlopig getuigenverhoor, omdat het verhoor naar zijn mening niet kon dienen om feiten op het spoor te komen waaromtrent de verzoeker nog in het duister tastte. De verzoeker diende dan ook bij zijn verzoek duidelijk en gespecificeerd de feiten die hij wilde bewijzen, te vermelden. De Hoge Raad stelde vast dat de verzoeker de feiten niet precies kende (deze moesten door de getuigenverklaringen boven water komen), maar wel duidelijk had aangegeven wat hij door de verklaringen wenste te bewijzen. Volgens de Hoge Raad beoogde de wetgever in 1951 juist partijen in staat te stellen voor de aanvang van het geding door voorlopige getuigenverhoren de feitelijke grondslag van het geschil te doen vaststellen en deze situatie zal zich met name voordoen als (een) partij(en) niet precies we(e)t(en) wat er is gebeurd. Gesproken kan worden van een ontkoppeling van het voorlopig getuigenverhoor en de hoofdzaak: een voorlopig getuigenverhoor diende ertoe de feitelijke grondslag van het geschil vast te stellen en niet enkel om al bekende en precieze feiten te bewijzen. De Hoge Raad vernietigde derhalve de uitspraak.