J. de Hullu, Materieel strafrecht, 5e druk, Kluwer 2012, p.436. Zie voor het kader verder ook de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee bij HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267 onder 7 en 8.
HR, 11-02-2014, nr. 12/02742
ECLI:NL:HR:2014:307
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-02-2014
- Zaaknummer
12/02742
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:307, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BW7049, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2470, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2470, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:307, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑02‑2014
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve: overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Partij(en)
11 februari 2014
Strafkamer
nr. 12/02742
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 mei 2012, nummer 20/003420-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. M. Berndsen en mr. R.D.A. van Boom, beiden advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
Mr. M. Berndsen heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren.
4. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zes jaren en acht maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 februari 2014.
Conclusie 10‑12‑2013
Inhoudsindicatie
HR: art. 81.1 RO. Ambtshalve: overschrijding redelijke termijn in cassatie.
Nr. 12/02742 Zitting: 10 december 2013 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 30 mei 2012 verdachte wegens “Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en het feit de dood ten gevolge heeft” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. R.D.A. van Boom, advocaat te Utrecht, beroep in cassatie ingesteld en heeft hij samen met mr. M. Berndsen, eveneens advocaat te Utrecht, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 7 juni 2009, te Goes, samen en in vereniging met anderen, met het oogmer van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld en autosleutels en een mobiele telefoon, toebehorend aan [slachtoffer], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen [slachtoffer], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, bestaande dat geweld hierin dat zijn mededaders [slachtoffer] meermalen met een hard voorwerp op/tegen het hoofd/gezicht hebben geslagen/gestompt en [slachtoffer] tegen de keel hebben gestompt/geslagen en de polsen en de enkels van [slachtoffer] hebben vastgetapet en de mond van [slachtoffer] hebben dicht getapet, welk feit de dood van [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.”
4. Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van medeplegen.
5. Het Hof heeft in het bestreden arrest onder het kopje ‘Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs’ in verband met gevoerde verweren, voor zover hier van belang, de volgende uit bewijsmiddelen blijkende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen:
“- Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben op 6 juni 2009 komende uit België een ontmoeting met [slachtoffer] gehad.
- Bij die ontmoeting is bij [slachtoffer] geld gezien.
- Nadien is het plan opgevat om [slachtoffer] van dit geld te beroven.
- Op 6 juni 2009 zijn verdachte, de medeverdachte [medeverdachte 1] en de medeverdachte [medeverdachte 2] daartoe wederom vanuit België terug naar Goes gereden. Toen zij de auto van [slachtoffer] niet zagen staan, zijn zij terug naar België gereden.
- Op 7 juni 2009 heeft verdachte de medeverdachte [medeverdachte 1] opgehaald en daarna de medeverdachte [medeverdachte 2] en een vierde persoon, door hen aangeduid als “[betrokkene]”.
- Verdachte is in een geleende auto met de medeverdachten van Antwerpen, waar alle toen woonachtig waren, naar Zeeland gereden, waarbij verdachte de auto bestuurde.
- Onderweg is met [slachtoffer] gebeld voor een afspraak, waarbij bleek dat [slachtoffer] zich bevond in de woning van zijn partner aan de [a-straat 1] te Goes.
- Medeverdachten [medeverdachte 2] en [betrokkene] bellen daar – op grond van de taakverdeling – als eersten aan en gaan bij [slachtoffer] naar binnen.
- Voordat verdachte bij [slachtoffer] aanbelt – op welk moment [slachtoffer] afgeleid zou zijn en de medeverdachten volgens plan het geld zouden stelen – krijgt [slachtoffer] argwaan en slaat hij medeverdachte [medeverdachte 2] neer, die even het bewustzijn verliest.
- Wanneer medeverdachte [medeverdachte 2] bijkomt, ligt [slachtoffer] op de grond.
- [slachtoffer] is getapet aan de polsen, bij de enkels en op de mond.
- Verdachte heeft enige tijd nadat [medeverdachte 2] en [betrokkene] bij [slachtoffer] naar binnen zijn gegaan, aangebeld bij [slachtoffer]. Eén van de medeverdachten heeft de voordeur geopend en toen heeft verdachte [slachtoffer] zien liggen.
- De woning van de partner van [slachtoffer] is doorzocht. Er is een hoeveelheid geld, autosleutels en een mobiele telefoon weggenomen.
- Toen [medeverdachte 2] en [betrokkene] zijn teruggekeerd bij de auto, zijn zij met de buit en samen met verdachte en [medeverdachte 1] teruggereden naar Antwerpen.
- Alle vier hebben in het buitgemaakte geld gedeeld.
- Op 7 juni 2009 wordt het levenloze lichaam van [slachtoffer] in de betreffende woning aangetroffen. Het lichaam wordt aangetroffen met een wond op en bloed nabij het hoofd. [slachtoffer] ligt dan op zijn buik, met zijn hoofd naar rechts gedraaid in de woonkamer tussen de salontafel en de tussendeur naar de gang. Zijn armen zijn op zijn rug gebonden met tape en een snoer van een GSM-oplader. Het uiteinde van het snoer ligt over het hoofd van [slachtoffer]. Zijn mond is deels afgeplakt met tape. Ook op zijn linker enkel bevindt zich tape.”
6. Het Hof heeft in aansluiting op een bijzondere overweging inzake het medeplegen van diefstal omtrent het medeplegen van de diefstal met geweld het volgende overwogen:
“Het medeplegen van diefstal met geweld
De verdediging heeft bepleit dat - indien het hof tot een bewezenverklaring komt van het medeplegen van diefstal - niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat dit medeplegen zich mede uitstrekt tot het toegepaste geweld. Daartoe is - kort en zakelijk - aangevoerd dat er geen sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking, waarbij het opzet vooraf gericht was op het gebruik van geweld bij de diefstal. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat in het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is op grond waarvan het oordeel gerechtvaardigd is dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de medeverdachten die de woning hebben betreden geweld tegen [slachtoffer] zouden gebruiken.
Het hof overweegt dat, voor zover het medeplegen ziet op een diefstal met geweld in de zin van artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht, het niet noodzakelijk is dat de mededader(s) de gewelddadige handelingen zelf heeft of hebben verricht, zolang het opzet van de medepleger (al dan niet in voorwaardelijke vorm) maar is gericht op de bewuste en nauwe samenwerking alsmede op de diefstal met geweld.
Het hof stelt voorop dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer blijkt dat het (blote) opzet van verdachte vooraf gericht was op het plegen van het geweld. Uit het vooraf gemaakt plan blijkt immers dat de intentie van verdachte en de medeverdachten was om middels een list het geld te stelen.
Niettemin is het hof van oordeel dat in de gegeven omstandigheden wel sprake is geweest van een zodanige nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten gericht op de diefstal met geweld, dat van medeplegen van diefstal met geweld moet worden gesproken.
Het hof overweegt daartoe dat - zoals volgt uit de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, in samenhang bezien met wat overigens uit de bewijsmiddelen naar voren komt en zoals reeds hiervoor is overwogen - na het bezoek van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] aan [slachtoffer] op 6 juni 2009 het plan is opgevat om geld van [slachtoffer] af te pakken. Daartoe zijn uiteindelijk verdachte en drie anderen, derhalve een numerieke meerderheid, naar [slachtoffer] gegaan. Verdachte heeft volgens plan aangebeld om [slachtoffer] af te leiden. Verdachte en de medeverdachten zijn er dus vanuit gegaan dat [slachtoffer] het geld niet vrijwillig zou afstaan. De omstandigheid dat van tevoren geen rekening is gehouden met de mogelijkheid dat dit plan niet zou lukken en [slachtoffer] – een handelaar en gebruiker van anabole Steroiden en derhalve een gespierde man - geweld zou kunnen gebruiken ter verdediging van zijn eigendommen, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat de opzet, ook niet in voorwaardelijke vorm, gericht is geweest op toepassing van geweld.
Toen niet [slachtoffer] opendeed maar een medeverdachte en verdachte [slachtoffer] op de grond in de woonkamer zag liggen, moet het verdachte op dat moment duidelijk zijn geweest, dat er geweld werd gebruikt tegen [slachtoffer]. Hij heeft toen echter niet ingegrepen, bijvoorbeeld door zich ervan te vergewissen dat [slachtoffer] per ongeluk op de grond terecht gekomen was en geen hulp nodig had. Evenmin heeft verdachte zich toen gedistantieerd van het gebeurde en zijn medeverdachten. Hij is na de gewelddadige diefstal met de medeverdachten en de buit teruggereden naar Antwerpen om vervolgens aldaar mee te delen in de buit.
Uit het vorenstaande blijkt naar het oordeel van het hof dat de verdachte zich bewust is geworden dat met betrekking tot de diefstal gebruik werd gemaakt van geweld en hij daarmee heeft ingestemd. De verdachte heeft immers geen enkele poging gedaan om in te grijpen dan wel zich aan het gebeuren te onttrekken, hoewel hij hiertoe wel in de gelegenheid is geweest. Naar het oordeel van het hof is er onder deze omstandigheden sprake van het medeplegen van - kort gezegd - diefstal met geweld.”
7. Het bestanddeel “door twee of meer verenigde personen” als bedoeld in artikel 312, twee lid onder 2, Sr, welk feit ten laste van verdachte is bewezenverklaard, kan worden opgevat als medeplegen in de zin van artikel 47 Sr. Van medeplegen kan worden gesproken indien er een bewuste en nauwe samenwerking is tussen de verdachte en zijn mededaders, gericht op het te plegen strafbare feit.1.
8. Voor zover het middel klaagt over de omstandigheid dat ‘uit de bewijsmiddelen geen (voldoende) feitelijke bijdrage aan het gepleegde geweld [kan] worden afgeleid’ (schriftuur onder 6), wordt een eis gesteld die het recht niet kent. Voor medeplegen is immers niet zonder meer vereist dat de medepleger zelf een uitvoeringshandeling heeft verricht.2.Zelfs lijfelijke afwezigheid staat niet in de weg aan medeplegen. Overigens kan het aanbellen door verdachte bij de woning, het naar binnen kijken en, zoals uit bewijsmiddel 1 blijkt, een stap over de drempel zetten wel gezien worden als gedrag dat dicht bij de uitvoering staat.3.
9. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat dient bewezen te worden dat verdachte opzet op (diefstal met) geweld heeft gehad. Dat uitgangspunt is juist4.en het Hof heeft dus anders dan de stellers van het middel menen (schriftuur onder 7) niet miskend dat het individuele opzet van verdachte bepalend is. Het Hof kent voor het bewijs van het opzet op geweld enerzijds betekenis toe aan het voorafgaande plan en anderzijds aan de dicht bij de uitvoering staande gedraging (aanbellen, naar binnen kijken, stap naar binnen) en het zich daarbij en daarna niet distantiëren. Anders dan de stellers van het middel menen (schriftuur onder 7) zie ik geen tegenstrijdigheid tussen deze constructie van het opzet en de vooropstelling van het Hof dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer blijkt dat het (blote) opzet van verdachte vooraf gericht was op het plegen van het geweld. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de intentie om door middel van een list weg te nemen (voorwaardelijk) opzet op geweld niet uitsluit. Dat is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. Reeds omdat –zoals ook uit bewijsmiddel 1 naar voren komt- [medeverdachte 2] en [betrokkene] nadat verdachte bij de woning was vertrokken in de woning aanwezig bleven kennelijk om het wegnemen te voltooien, ontvalt de feitelijke grondslag aan de stelling dat het opzet van verdachte ex post5.is tot stand gekomen (schriftuur onder 7).
10. Onder verwijzing naar Mevis en mijn ambtgenoten (thans in buitengewone dienst) Machielse en Vellinga6.wordt gewezen op de beperkte betekenis van het ’zich niet distantiëren’ voor het bewijs van medeplegen. Inderdaad –en in zoverre onderschrijf ik hetgeen de stellers van het middel opmerken- kan het medeplegen niet louter worden afgeleid uit het ‘zich niet distantiëren’. Maar dat heeft het Hof hier bepaald niet gedaan en ik onderschrijf dus niet het standpunt van de stellers van het middel (schriftuur onder 8), voor zover dat inhoudt dat het bewijs van medeplegen zwaar leunt op het ‘zich niet distantiëren’. De nauwe en bewuste samenwerking heeft het Hof namelijk eerst en vooral gebaseerd op het plan om het slachtoffer te bestelen waarin sprake is geweest van een rolverdeling en aan verdachte ook een rol in de uitvoering was toebedacht die hij ook daadwerkelijk heeft vervuld. Hij heeft immers aangebeld, een stap binnen de deur gezet en hij zag daar een man liggen, terwijl hem werd verteld dat er een gevecht was geweest (bewijsmiddel 1). In dat stadium van de diefstal heeft hij zich daar niet van gedistantieerd7.zodat naar ik begrijp zijn medeverdachten het ‘werk’ konden afmaken, terwijl hij in of bij de auto op hen wachtte, met hen samen weer vertrok en meedeelde in de buit. Het is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het Hof dat als medeplegen heeft aangemerkt.
11. Het eerste middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt over de motivering van het door het Hof bewezenverklaarde causale verband tussen het geweld en de dood, in het bijzonder in verband met een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake een niet onwaarschijnlijke andere doodsoorzaak.
13. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 16 mei 2012 heeft de verdediging, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende naar voren gebracht (met weglating van de voetnoten):
“Er is uitgebreid deskundigenonderzoek naar de verwondingen van [slachtoffer] gedaan. Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] zijn geen sterke aanwijzingen voor verwurging naar voren gekomen. Het vastgestelde letsel past mijns inziens meer bij stomp dan bij samendrukkend geweld. Van kneveling is geen sprake geweest. Wurgen valt in mijn visie dan ook af. De grote vraag voor mij is dan ook of de dood van [slachtoffer] redelijkerwijs wel in verband kan worden gebracht met het op hem uitgeoefende geweld. De advocaat-generaal heeft stilgestaan bij dit facet en onder meer verwezen naar het zogenaamde Eierschedelarrest. In mijn studietijd werd er al op gewezen dat dat arrest uit 1950 dateert. We weten dat deze juridische problematiek dynamisch is en in de tussenliggende jaren zijn er ook een aantal andere arresten gewezen. Belangrijk in dat verband is te noemen het arrest dat de grote kamer van de Hoge Raad heeft gewezen in de Groninger HIV-zaak (opmerking griffier: Hoge Raad 27 maart 2012 LJN: BT6362). Dat is toch wel als een didactisch arrest te beschouwen op het punt van toerekening van handelingen en gedragingen. Het komt er op neer dat het oorzakelijk verband niet mag worden aangenomen indien er andere mogelijkheden aanwezig zijn of indien andere mogelijkheden niet hoogst onwaarschijnlijk zijn. In deze zaak zijn er andere mogelijkheden die het overlijden van [slachtoffer] hebben veroorzaakt. De rechtbank heeft dat in haar vonnis ook onderkend. Uit het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 14 oktober 2009 kan geen eenduidige doodsoorzaak worden aangewezen. Daarbij mag niet uit het oog verloren worden dat [slachtoffer] een verhoogd risico tot overlijden had. Uit het dossier volgt immers dat hij een zwak hart had, dat er verdovende middelen in zijn bloed zaten en dat hij, zoals uit diverse getuigenverklaringen blijkt, in een slechte gezondheidstoestand verkeerde. Ik durf te zeggen dat ik het nog geen dag zou hebben uitgehouden met een dergelijke hartafwijking en middelengebruik. Ten aanzien van de doodsoorzaak en causaliteit is de stelling van de verdediging dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de tijdens de diefstal op [slachtoffer] uitgeoefende geweldshandelingen de dood van [slachtoffer] ten gevolge hebben gehad.”
14. De aanvulling met bewijsmiddelen bevat onder 21 het volgende:
“ Een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch instituut, te weten een rapport betreffende pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, op 14 oktober 2009 opgemaakt en ondertekend door P.M.I. van Driessche, arts en patholoog, overgenomen op dossierpagina’s 4527 t/m 4538, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Overledene
Ontvangen van Regiopolitie Zeeland
Via [verbalisant]
Datum ontvangst 8 juni 2009
Naam [slachtoffer]
Geboortedatum [geboortedatum] 1953
Geboorteplaats [geboorteplaats]
De overledene is overleden te [a-straat 1], Goes, op 7 juni 2009
- Uit de op het lichaam van [slachtoffer] verrichte sectie is (onder meer) het volgende gebleken:
o Het betrof het lichaam van een gespierde man
o er waren aan het hoofd (twee maal aan de rechterwenkbrauw en eenmaal aan het hoofd) drie onregelmatige, ruwrandige huiddefecten met in de wondbodem weefselbruggen en met omgevend bloeduitstorting. Alle drie de letsels toonden een verloop met hierin herkenbare terugkerende boogvormige patronen;
omgevend een bloeduitstorting;
o er was links aan het hoofd een onregelmatig, wat stervormig ruwrandig huiddefect met in de wondbodem weefselbruggen en met omgevend bloeduitstorting en uitgebreide zwelling van de hoofdhuid;
o er was centraal, hoog aan het hoofd een grijze huidverkleuring met omgevend een bloeduitstorting;
o aan de beide handen en onderarmen waren zes oppervlakkige huidbeschadigingen, deels met een streepvormig verloop, tot een maximale lengte van circa 2,5 centimeter;
o er was huidloslating ter hoogte van beide polsen en aan de handrug links;
o er was een kleine bloeduitstorting in de spieren van de hals, aan de voorzijde van de adamsappel;
o het strottenhoofd toonde een breuk van de linkerhoorn aan bovenzijde, met omgevend een bloeduitstorting;
o de bindvliezen van beide oogleden toonden een stipvormige bloeduitstorting;
o er was stuwing aan het hoofdhalsgebied.
Ten aanzien van de doodsoorzaak
Het overlijden kan enerzijds mogelijk verklaard worden aan de hand van hartritmestoornissen en acuut hartfalen. Het hart was reeds ernstig ziekelijk veranderd en was derhalve reeds verhoogd vatbaar voor het optreden van hartritmestoornissen. Hartritmestoornissen kunnen in een situatie van stress en ademhalingsbelemmeringen ontstaan. Hartritmestoornissen kunnen middels een sectie niet worden aangetoond.
Toxicologisch onderzoek toonde in het lichaamsmateriaal concentraties amfetamine aan welke (al dan niet in combinatie met cocaïne en methamfetamine) mogelijk een bijdrage hebben geleverd aan deze wijze van overlijden.
1. Anderzijds zou het overlijden ook mogelijk verklaard kunnen worden door verstikking (: asfyxie) ten gevolge van ernstige ademhalingsbelemmering. Deze ernstige ademhalingsbelemmering zou in het voorliggende geval veroorzaakt kunnen zijn door inwerking van geweld op de hals, door mogelijke afsluiting van neus en mond (door bijvoorbeeld duet-tape), door positionele asfyxie (waarbij door positie en houding van het lichaam de ademhalingsspieren uiteindelijk onvoldoende werkzaam zijn) of door een (gedeeltelijke) combinatie van deze drie. Bij een verstikkingsdood treden deels dezelfde bevindingen op als die gezien worden bij hartfalen.
Toxicologisch onderzoek toonde in het lichaamsmateriaal concentraties amfetamine aan welke (al dan niet in combinatie met cocaïne en methamfetamine) mogelijk een bijdrage hebben geleverd aan deze wijze van overlijden.
Aan de hand van de sectiebevindingen en de uitslagen van de vervolgonderzoeken kan geen onderscheid gemaakt worden tussen de (waarschijnlijkheid van de) twee bovenstaande mogelijke doodsoorzaken.
Conclusie
Er werd geen anatomische doodsoorzaak aangetroffen.
De bevindingen van de sectie en vervolgonderzoek kunnen enerzijds passen bij een overlijden ten gevolge van hartritmestoornissen en acuut hartfalen bij een reeds ernstig ziekelijk veranderd hart, met mogelijk een toxicologische bijdrage aan het overlijden. Anderzijds kunnen de bevindingen passen bij een overlijden ten gevolge van verstikking, met mogelijk een toxicologische bijdrage aan het overlijden.
Het is ook mogelijk dat deze twee mechanismen beide een bijdrage geleverd hebben aan het overlijden, waarbij de mate van de bijdrage niet is aan te geven.”
15. Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in zijn arrest als volgt overwogen:
“Doodsoorzaak en causaliteit
De verdediging heeft gesteld dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de tijdens de diefstal op [slachtoffer] uitgeoefende geweldshandelingen de dood van [slachtoffer] ten gevolge hebben gehad. Daartoe is - kort en zakelijk weergegeven - aangevoerd dat uit het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFl) van 14 oktober 2009 geen eenduidige doodsoorzaak kan worden aangewezen. Nu bovendien uit het dossier blijkt dat verdachte een zwak hart had, er verdovende middelen in zijn bloed zaten en uit diverse getuigenverklaringen blijkt dat [slachtoffer] in een slechte gezondheidstoestand verkeerde, kan geen causaal verband worden gelegd tussen het toegepaste geweld en het overlijden van [slachtoffer]. Het is immers niet uit te sluiten dat [slachtoffer] is overleden door een andere oorzaak, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
In het deskundigenrapport van het NFl van 14 oktober 2009 wordt, voor zover thans van belang, ten aanzien van de mogelijke doodsoorza(a)k(en) van [slachtoffer] geconcludeerd:
(…)
Het hof concludeert aan de hand van het aangehaalde deskundigenrapport dat er twee mogelijke doodsoorzaken zijn, namelijk verstikking ten gevolge van ernstige ademhalingsbelemmering of hartfalen dan wel een combinatie van beide oorzaken.
Op grond van het aangehaalde deskundigenrapport is de anatomische doodsoorzaak voor de dood van [slachtoffer] niet zonder meer vast te stellen.
Naar het oordeel van het hof staat deze omstandigheid er niet aan in de weg dat het causale verband tussen het gebezigde geweld en de dood van [slachtoffer] kan worden aangenomen. Het hof overweegt daartoe dat beide mogelijke doodsoorzaken niet zouden zijn ingetreden zonder de in deze gebezigde geweldsgedragingen.
Voor verstikking door ernstige ademhalingsbelemmering geldt immers dat er drie mogelijke oorzaken zijn, te weten het op de hals uitgeoefende geweld, de afsluiting van de neus en mond door de tape of door de positie en houding van verdachte, dan wel een combinatie van de drie oorzaken. Deze drie oorzaken zijn allen rechtstreeks terug te voeren op het in deze op [slachtoffer] toegepaste geweld. Daarbij zij opgemerkt dat [slachtoffer] op zijn buik is aangetroffen, terwijl er een handdoek over zijn hoofd lag, een omstandigheid die onaannemelijk maakt dat [slachtoffer] zichzelf in een, buiten de risicosfeer van verdachte en de medeverdachten vallend, levensontnemende situatie (asfyxie) heeft gebracht.
Voor de hartproblemen geldt dat deze mogelijk zijn ontstaan door een combinatie van ademhalingsproblemen en/of stress. Ook deze oorzaken zijn direct te herleiden tot de geweldshandelingen. Immers, de ademhalingsproblemen zijn, zoals hiervoor overwogen ten aanzien van een mogelijke verstikking, te herleiden tot het uitgeoefende geweld. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat een overval leidt tot een stresserende situatie, een situatie die - zoals ook wordt vermeld in het rapport - kan leiden tot hartritmestoornissen.
De omstandigheden dat [slachtoffer] voor de gewelddadige diefstal leed aan 'een reeds ernstig ziekelijk hart', het feit dat er verdovende middelen in het bloed van [slachtoffer] zijn aangetroffen en dat uit diverse getuigenverklaringen in het dossier blijkt dat zijn gezondheidssituatie verre van optimaal was, doorbreekt naar het oordeel van het hof de causale keten tussen het door de mededaders gebezigde geweld en het overlijden van [slachtoffer] niet.
Alhoewel op grond van het rapport niet kan worden uitgesloten dat de somatische klachten van [slachtoffer] en/of zijn middelengebruik bij hebben gedragen aan de doodsoorza(a)k(en), doen deze omstandigheden er naar het oordeel van het hof niet aan af dat de dood van het slachtoffer redelijkerwijze aan het bewezen verklaarde gewelddadige handelen van de daders kan worden toegerekend
Vaststaat immers dat [slachtoffer] op 7 juni 2009 de medeverdachten [medeverdachte 2] en [betrokkene] levend en wel te woord heeft gestaan en dat hij, toen hij argwaan kreeg, in staat is geweest medeverdachte [medeverdachte 2] een zodanige klap te verkopen dat deze even het bewustzijn verloor.
Voorts heeft te gelden dat de specifieke gezondheidstoestand van iemand tegen wie geweld wordt gebruikt in de risicosfeer valt van degene die dat geweld bezigt.
Het hof verwerpt het verweer in zoverre.”
16. De kern van de klacht is naar ik begrijp dat niet of onvoldoende is ingegaan op de stelling van de verdediging dat een andere doodsoorzaak dan geweld niet onwaarschijnlijk is. Volgens de stellers van het middel is namelijk in feitelijk aanleg het standpunt ingenomen ‘dat (bepaald) niet onwaarschijnlijk is dat het overlijden van [slachtoffer] niet in een causaal verband staat met de bewezenverklaarde feiten’. Het middel knoopt daarmee aan bij de volgende passage uit het pleidooi: “Het komt er op neer dat het oorzakelijk verband niet mag worden aangenomen indien er andere mogelijkheden aanwezig zijn of indien andere mogelijkheden niet hoogst onwaarschijnlijk zijn.” Met een beroep op HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:BZ4491 wordt dan in de schriftuur vervolgens betoogd dat een door de verdediging bepleit alternatief alleen kan worden gepasseerd “indien het als niet meer dan een ‘niet uit sluiten oorzaak’ is beoordeeld” (schriftuur punt 4 van toelichting bij middel 2).
17. In het bedoelde arrest van 19 maart 2013 werd, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“ 2.4. Vooropgesteld moet worden dat de beantwoording van de vraag of causaal verband bestaat tussen de bewezenverklaarde door de verdachte verrichte gedraging - te weten het door hem en/of zijn mededader(s) uitoefenen van geweld - en de dood van het slachtoffer, dient te geschieden aan de hand van de maatstaf of die dood redelijkerwijs als gevolg van die gedraging aan de verdachte kan worden toegerekend.
Indien niet zonder meer kan worden vastgesteld dat de bewezenverklaarde gedraging in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg, zoals het Hof blijkens zijn overwegingen als mogelijkheid niet heeft uitgesloten, is voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan (een gedraging van) de verdachte ten minste vereist dat wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, alsmede dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door die gedraging is veroorzaakt. Of en wanneer sprake is van een dergelijke aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid, zal afhangen van de concrete omstandigheden van het geval. Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging naar haar aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat zij het vermoeden wettigt dat deze heeft geleid tot het intreden van het gevolg. Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de bewezenverklaarde gedraging gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid (vgl. HR 27 maart 2012, LJN BT6362, NJ 2012/301).”
18. De overwegingen van het Hof in het bestreden arrest voldoen aan de hier door de Hoge Raad gestelde eisen. In de bewijsvoering ligt toereikend besloten dat het uitgeoefende geweld een onmisbare schakel kan zijn geweest in de gebeurtenissen die tot de dood hebben geleid alsmede dat aannemelijk is dat de dood met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het geweld is veroorzaakt. Voor de stellers van het middel zit, naar ik begrijp, de crux in de laatste zin van de overweging van de Hoge Raad: “Daarbij kan ook worden betrokken in hoeverre aannemelijk is geworden dat ten verwere gestelde andere, niet aan de bewezenverklaarde gedraging gerelateerde oorzaken hoogstwaarschijnlijk niet tot dat gevolg hebben geleid.” Die overweging moet niet zo uitgelegd worden dat telkens als een andere mogelijkheid als doodsoorzaak wordt geopperd deze door de rechter uitdrukkelijk als hoogst onwaarschijnlijk ter zijde dient te worden gesteld. De Hoge Raad gebruikt het woord ‘kan’. Hier is dit type uitsluiting van andere oorzaken niet aan de orde, omdat het Hof er zelfs rekening mee houdt dat de gezondheidstoestand een factor kan zijn geweest bij het intreden van de dood. Het Hof legt echter uit dat die omstandigheid er niet aan in de weg staat het uitgeoefende geweld als de oorzaak van de dood te zien. Voor zover hetgeen de raadsman voor het Hof heeft aangevoerd kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, meen ik dit het Hof daar toereikend op heeft gereageerd. Ook overigens is de motivering van het causale verband van het hof niet onbegrijpelijk.
19. Het tweede middel faalt.
20. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve merk ik het volgende op. De verdachte heeft op 30 mei 2012 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat meer dan 16 maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Andere gronden voor ambtshalve cassatie heb ik niet aangetroffen.
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf in de mate als de Hoge Raad gepast acht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑12‑2013
Machielse in NLR, aantek. 21 bij art. 47 Sr (bijgewerkt tot 1 oktober 2010), onder verwijzing naar HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ1457, NJ 2005/183 m.nt. Knigge en HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2355.
Vgl De Hullu, 5e druk, p. 438 met een beroep op HR 25 maart 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB5915, NJ 1975, 270 m. nt. Van Veen.
HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267. Machielse in NLR aantek. 24 bij art. 47 Sr (bijgewerkt tot 1 oktober 2010). Zie ook G.Knigge, Het opzet van de deelnemer, in: Liber amicorum De Hullu, Nijmegen 2003, p. 291-321.
Vgl. ook HR 28 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9962, NJ 2003, 142 m. nt. Schalken.
HR 26 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR2187, NJ 2004/682 m.nt. Mevis; Machielse in NLR aantek. 29 bij art. 47 Sr en Vellinga in zijn conclusie bij HR 12 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2769, NJ 2005/577 m. nt. Mevis. De stellers van het middel wijzen bovendien nog op de conclusie van mijn ambtgenoot Hofstee bij HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267 onder 13).
Zie voor het niet distantiëren bijvoorbeeld ook De Hullu, a.w., p. 447, H.K. Elzinga e.a., Plegen en deelnemen, Deventer 2007, p.171-176 en B.J.V. Keupink, Enkele opmerkingen over niet-distantiëren bij medeplegen, in Van Kempen, Kraniotis en Van Roermund, De gedraging in beweging, Wolf Legal Publishers 2007, p. 85-106. Zie bijvoorbeeld HR 12 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2769, NJ 2005, 577 m. nt. Mevis en HR 12 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0574. Met name die laatste zaak bevat belangrijke overeenkomsten met de onderhavige zaak.