NJB 2017/732:Voorbereiding of bevordering in de zin van art. 96 lid 2 Sr van de in art. 289a Sr omschreven misdrijven: voor bewezenverklaring van die voorbereiding of bevordering is vereist dat het oogmerk van de verdachte op het begaan van die misdrijven is gericht, maar niet vereist is een concretisering van het voor te bereiden of te bevorderen misdrijf naar tijdstip, plaats en wijze van uitvoering. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de voor toepassing van art. 46 Sr vereiste mate van concretisering ook geldt voor art. 96 lid 2 Sr. Vereist is derhalve slechts dat met voldoende bepaaldheid blijkt op welk in art. 289a Sr omschreven misdrijf de nader aan art. 96 lid 2 Sr ontleende voorbereidings- of bevorderingshandelingen waren gericht. Het ‘werven van gelden’ als bedoeld in art. 140 lid 4 Sr: daarvoor is niet vereist dat die gelden (reeds) ten goede zijn gekomen aan de in dat artikel bedoelde organisatie. Bij het ‘werven van gelden’ is niet doorslaggevend of het werven resultaat heeft doordat gelden ten goede van de in art. 140 lid 4 Sr bedoelde organisatie zijn gekomen