Hof Amsterdam, 27-03-2013, nr. 23-004139-11
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ5632, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-03-2013
- Zaaknummer
23-004139-11
- LJN
BZ5632
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:BZ5632, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑03‑2013; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2011:BT6236, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3426, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Uitspraak 27‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Poging tot moord. Slachtoffer beschoten en in brand gestoken. Bewijslevering en -waardering verklaring aangever, mede bezien in het licht van overig voorhanden bewijsmateriaal. Straftoemeting: uiteenzetting van strafbepalende feiten en omstandigheden, waaronder het gegeven dat ten tijde van het bewezen geachte misdrijf de verdachte d.m.v. een enkelband onder Elektronisch Toezicht was gesteld in het kader van detentiefasering .
Partij(en)
parketnummer: 23-004139-11
datum uitspraak: 27 maart 2013
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 30 september 2011 in de strafzaak onder parketnummer 15-700891-10 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
thans gedetineerd in PI Noord Holland Noord, Unit Zuyder Bos, te Heerhugowaard.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 maart 2013, 6 maart 2013, 7 maart 2013, 13 maart 2013 en 14 maart 2013, en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
- 1.
hij op of omstreeks 28 december 2010 te Beverwijk een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool (merk Walther, model P22), en/of munitie van categorie III, te weten 8, althans één of meer, (scherpe) patro(o)n(en), voorhanden heeft gehad;
- 2.
hij op of omstreeks 24 december 2010 te Castricum ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met één of meermededader(s):
- -
met één of meer vuurwapen(s) vier, althans één of meer, kogel(s) heeft/hebben afgevuurd op die [slachtoffer] (waarbij die [slachtoffer] door vier, althans één of meer kogel(s) in het lichaam is geraakt), en/of
- -
die [slachtoffer] en/of de auto waarin die [slachtoffer] zich bevond heeft/hebben besprenkeld en/of overgoten met benzine, althans een brandbare (vloei)stof en/of vervolgens (open) vuur in aanraking heeft/hebben gebracht met die benzine, althans die brandbare (vloei)stof, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] en/of die auto vlam heeft/hebben gevat,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof medeplegen niet bewezen acht.
De lezing van de tenlastelegging
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld - samengevat - dat zij hetgeen op de inleidende dagvaarding onder 2 is ten laste gelegd aldus leest, dat aan de verdachte cumulatief twee verwijten worden gemaakt, te weten het schieten op en het in brand steken van [slachtoffer] en dat ieder van die gedragingen - indien bewezen - op zichzelf een strafbare poging oplevert.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Aan de verdachte is blijkens de tekst daarvan ten laste gelegd dat hij zich op 24 december 2010 te Castricum tezamen en in vereniging met anderen heeft schuldig heeft gemaakt aan een poging tot één van de misdrijven omschreven en strafbaar gesteld in de artikelen 287, 289, 302 of 303 van het Wetboek van Strafrecht, en gericht tegen [slachtoffer]. Uit de feitelijke uitwerking in de tenlastelegging volgt dat de verdachte en/of zijn medeverdachte(n) daartoe - kort gezegd - twee gedragingen hebben verricht, te weten het meermalen met een vuurwapen afvuren van kogels op die [slachtoffer] en het in brand steken van die [slachtoffer] en de auto waarin hij zich op dat moment bevond.
Het hof is gelet op de redactie van de tenlastelegging van oordeel dat de steller van de tenlastelegging onmiskenbaar heeft beoogd de verdachte één strafrechtelijk verwijt te maken, op grond van twee, in die tenlastelegging omschreven feitelijke gedragingen. Dit blijkt in het bijzonder uit de daarin opgenomen zinsneden ‘ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf’.
Het door de rechter te verrichten onderzoek heeft plaats te vinden op de grondslag van de tenlastelegging die, beoordeeld naar de tekst daarvan, door het hof aldus wordt gelezen dat aan de verdachte één verwijt wordt gemaakt.
Het hof vindt - voor zover nodig - voor de juistheid van deze lezing voorts bevestiging in het requisitoir van de officier van justitie als opsteller van die tenlastelegging en eveneens in dat van de advocaat-generaal, waarin zij ieder voor zich - kort en zakelijk weergegeven - ter zake van het onder 2 ten laste gelegde hebben gevorderd dat de verdachte op grond van het samenstel van de tenlastegelegde gedragingen zal worden veroordeeld voor het medeplegen van poging tot moord. De advocaat-generaal heeft daarenboven ter terechtzitting in hoger beroep, in reactie op het standpunt van de raadsvrouw, met zoveel woorden gesteld dat de tenlastelegging niet impliciet cumulatief (wat er zij van de betekenis van deze aanduiding) bedoeld is.
Het bewijs
Bespreking van verweren
- a)
de betrouwbaarheid van de door het slachtoffer en zijn broer afgelegde verklaringen
De raadsvrouw heeft bepleit dat het hof de verklaringen van het slachtoffer en die van zijn broer [betrokkene] van het bewijs zal uitsluiten en dat dit vervolgens dient te leiden tot vrijspraak van de aan verdachte verweten gedragingen met betrekking tot het in brand steken van het slachtoffer. De raadsvrouw heeft in dit verband - samengevat - het volgende aangevoerd.
Het slachtoffer en zijn broer hebben voortdurend, ook onder ede gehoord als getuigen, evident gelogen over de achtergronden van de onderhavige zaak. Dit maakt de door hen als getuigen afgelegde verklaringen onbetrouwbaar en daarom dienen al hun verklaringen van het bewijs te worden uitgesloten.
Volgens de advocaat-generaal zijn de verklaringen van [slachtoffer] op zichzelf beschouwd, maar ook in onderling verband bezien en in samenhang met de overige inhoud van het dossier voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te kunnen worden gebezigd.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Door de verdachte is gesteld dat hij een financieel geschil had met het slachtoffer en dat dit geschil de directe aanleiding is geweest voor de gebeurtenissen op 24 december 2010. De verdachte heeft verklaard - kort gezegd - dat hij en het slachtoffer in de handel in verdovende middelen zaten en dat hij in dat verband nog een zeer grote som geld (ten belope van honderdduizenden euro’s) van het slachtoffer tegoed had. Het slachtoffer betaalde niet tot slechts mondjesmaat terug en daarover was de verdachte zeer ontstemd. De verdachte wilde het slachtoffer op 24 december 2010 over het uitblijven van uitbetalingen aanspreken, maar dit gesprek liep volledig uit de hand, aldus de verdachte.
Het slachtoffer heeft van aanvang af verklaard en nadien steeds volgehouden dat hij niets met enige handel in verdovende middelen van doen heeft of heeft gehad, dat hij geen zakelijk geschil met de verdachte heeft dat hierop is terug te voeren, en dat hij de verdachte evenmin geld verschuldigd is. Het slachtoffer heeft verklaard dat het voor hem volstrekt onduidelijk is gebleven waarom de verdachte en zijn vrienden hem van het leven hebben willen beroven, doch dat hij hem de indruk bestaat dat de verdachte jaloers op hem was en dat hij daarom dood moest. Het slachtoffer was naar zijn zeggen immers - in tegenstelling tot de verdachte - wel geslaagd in het leven, zowel zakelijk als privé.
Naar het oordeel van het hof bevat het dossier onmiskenbaar sterke aanwijzingen dat het slachtoffer niet volledig opening van zaken heeft gegeven. Zo bevat het dossier twee processen-verbaal van de CIE die er op lijken te wijzen dat de achtergrond van het conflict verband houdt met criminele activiteiten van het slachtoffer en van de verdachte. Ook de inhoud van de zich in het dossier bevindende sms-berichten van 31 oktober 2010 tussen de verdachte en [betrokkene], de broer van het slachtoffer, wijzen in de richting van spanningsvolle financiële banden tussen het slachtoffer en de verdachte. Voorts heeft het slachtoffer zelf verklaard dat de verdachte tijdens de autorit geld van hem wilde hebben.
Het bestaan van die sterke aanwijzingen is door het verhoor van het slachtoffer als getuige ter terechtzitting van het hof bepaald niet ontkracht, integendeel, aangenomen moet worden dat hij minst genomen ervoor heeft gekozen - zoals hierna nader zal worden toegelicht - het achterste van zijn tong niet aan het hof te willen laten zien.
Gelet op de inhoud van het dossier en hetgeen de verdachte op dit punt heeft verklaard, bezien tegen de achtergrond van de aard en de ernst van hetgeen het slachtoffer op 24 december 2010 is aangedaan, ligt het ook niet voor de hand dat louter jaloezie van één van de verdachten ten grondslag heeft gelegen aan de gebeurtenissen van die dag.
Het slachtoffer en zijn broer [betrokkene] zijn ter terechtzitting in hoger beroep over de achtergronden van het incident als getuigen uitgebreid en indringend nader bevraagd.
De wijze waarop zij bij die gelegenheid op vragen hebben geantwoord alsmede de inhoud van hun verklaringen, brengen met zich dat het hof aanneemt dat een zakelijk dan wel financieel geschil op de achtergrond een rol heeft gespeeld. Ook is, gelet op het feit dat de broers daaromtrent niet in openheid lijken te verklaren, aannemelijk dat dit financiële geschil een criminele achtergrond heeft. Die conclusie vindt overigens ook bevestiging in de omstandigheid dat het slachtoffer zich bij vragen daarnaar regelmatig heeft beroepen op het verschoningsrecht op grond van artikel 219 van het Wetboek van Strafvordering, terwijl hij voorts op vragen zodanige antwoorden heeft gegeven dat de hiervoor genoemde, door het hof aan het dossier ontleende sterke aanwijzingen voor het bestaan van een conflict in het criminele milieu, minst genomen zijn bevestigd.
Nu het hof ervan uit gaat dat het slachtoffer geen openheid heeft willen geven over de werkelijke achtergrond van hetgeen hem is aangedaan, kan het hof ook onvoldoende inzicht krijgen in de belangen die voor hem gelegen kunnen zijn in de uitkomst van deze strafzaak; het hof kan daarom - gelet op aard en omvang van het overigens voorhanden bewijs - niet met voldoende mate van zekerheid de juistheid van de stelling van de verdediging uitsluiten dat aan de belastende verklaringen van het slachtoffer jegens de verdachte ook andere motieven - dan het prijsgeven van de waarheid - ten grondslag liggen.
Deze conclusie houdt naar het oordeel van het hof nog niet in dat hiermee de ongeloofwaardigheid van hetgeen het slachtoffer over de gang van zaken op 24 december 2010 heeft verklaard een gegeven is. Alleen daarom al ligt uitsluiting van die verklaringen op grond van hun onbetrouwbaarheid voor het bewijs niet in de rede, zodat het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen. Het voorgaande leidt echter wel tot de slotsom dat het hof de verklaringen van het slachtoffer met - meer dan de gebruikelijke - behoedzaamheid beoordeelt.
De verklaringen die door de evengenoemde broer van het slachtoffer zijn afgelegd zal het hof niet voor het bewijs bezigen, zodat dit onderdeel van het verweer geen nadere beoordeling en beslissing behoeft.
- b)
voldoende bewijs voor het in brand steken van het slachtoffer?
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde gedragingen die zien op het in brand steken van het slachtoffer. De raadsvrouw heeft daartoe - samengevat - het volgende aangevoerd. Volgens verklaring van de verdachte heeft hij, nadat hij eerst een aantal kogels in het heupgebied van het lichaam van het slachtoffer had geschoten, hem uit de Audi gesleurd en hem vervolgens gesommeerd weg te gaan, aan welke sommatie het slachtoffer ook gevolg heeft gegeven. Daarna heeft de verdachte een jerrycan met benzine uit de Mercedes ML gepakt, de benzine uit die jerrycan over de Audi gegoten en de benzine alsmede de Audi in brand gestoken. De verdachte ontkent kortom dat het slachtoffer zich nog in de auto bevond toen hij deze in brand stak. Omtrent het in brand steken van het slachtoffer is alleen door het slachtoffer verklaard. Zijn verklaringen zijn echter op essentiële onderdelen inconsistent, en vinden bovendien in het geheel geen steun in de andere stukken van het dossier.
Het kan daarom niet anders zijn dat het slachtoffer weliswaar brandwonden heeft opgelopen door in contact te zijn geweest met die brandende auto, maar niet is komen vast te staan dat hij zich in die auto bevond ten tijde van de brandstichting. Het zal zijn dat het slachtoffer op enig moment naar de brandende auto is teruggekeerd, wellicht om daaruit iets te pakken wat voor hem kennelijk erg waardevol moet zijn geweest. Het voorhanden zijnde technisch bewijs past beter bij deze geopperde gang van zaken dan bij hetgeen door het slachtoffer daarover is verklaard, aldus de raadsvrouw.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw en overweegt dienaangaande als volgt.
De verklaringen van het slachtoffer vormen de belangrijkste bron voor de beschuldiging van de verdachte. Het slachtoffer heeft, afgezien van onderlinge verschillen in en tussen zijn verklaringen, over de loop van de gebeurtenissen in hoofdlijnen steeds verklaard dat hij door de verdachte onder bedreiging van een vuurwapen is gedwongen in de Mercedes ML te stappen, dat er tijdens de rit naar Castricum aan Zee een hevige woordenwisseling heeft plaatsgevonden tussen hem en de verdachte, dat de verdachte geld van hem eiste en hem met een vuurwapen heeft bedreigd en geslagen en dat de medeverdachte [medeverdachte 1] zich tijdens die woordenwisseling op enkele momenten verbaal heeft geuit maar zich overigens min of meer afzijdig hield.
Over de gebeurtenissen in Castricum aan Zee heeft het slachtoffer van aanvang af en nadien steeds volgehouden dat hij achtereenvolgens van buiten de auto meermalen met een vuurwapen is beschoten en dat aansluitend hij en de auto waarin hij was gezeten in brand zijn gestoken.
Het hof stelt vast dat de verklaringen van het slachtoffer omtrent hetgeen hem in Castricum aan Zee is aangedaan voldoende verankering vinden in feitelijke vaststellingen van technische aard die zijn gedaan, zoals de door hem opgelopen schiet- en brandverwondingen, de aangetroffen sporen op de plaats van het delict en de toestand waarin de Audi aldaar is aangetroffen, te weten uitgebrand. Voorts en bovendien vinden deze op onderdelen bevestiging in de inhoud van de verklaringen van de verdachte, die immers heeft verklaard dat hij het slachtoffer meermalen heeft beschoten en dat hij de Audi met benzine heeft overgoten en vervolgens in brand heeft gestoken. Het hof acht de door de verdediging geopperde mogelijkheid dat het slachtoffer, dat door meer kogels reeds zwaar verwond was, vrijwillig naar de brandende auto is teruggelopen en zich in of zeer nabij de vlammenzee heeft begeven om iets wat kennelijk voor hem van enorme waarde was uit die vlammenzee te redden, dermate onaannemelijk dat het hof - ook bij gebreke van aanknopingspunten overigens - aan die stelling voorbij gaat. In dit verband komt naar het oordeel van het hof betekenis toe aan de omstandigheid dat het slachtoffer reeds in zijn hulpvraag bij gelegenheid van het gesprek met de telefoniste van de alarmdienst 1-1-2 heeft gemeld dat hij verbrand was en dat dit kwam omdat ‘ze hem in de auto in de fik hadden gestoken’. Het hof acht het niet aannemelijk te veronderstellen dat het slachtoffer toen, in de situatie waarin hij zich bevond en waarin met het oog op het door hem bekomen ernstige letsel het krijgen van spoedeisende hulp de eerste prioriteit had, al bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft willen geven, louter met het oog om anderen zwaarder te belasten. De door het hof in acht genomen behoedzaamheid waarover hiervoor reeds het één en ander is opgemerkt, leidt niet tot een andere conclusie.
Tot deze slotsom wordt het hof voorts nog geleid door de uit het dossier blijkende informatie over de brandwonden van het slachtoffer. Hij was gewond aan zijn gezicht, handen en onderlijf. In het bijzonder de verwondingen aan de (onderzijde van) de benen passen naar het oordeel van het hof bij de verklaring van het slachtoffer dat hij zich zittend in de auto bevond op het moment dat deze vlam vatte.
Het slachtoffer heeft bij gelegenheid van een aantal verhoren de medeverdachte [medeverdachte 2] aangewezen als de degene die de brandstichting feitelijk heeft uitgevoerd. Het hof stelt dienaangaande het volgende vast. In de eerste plaats kan op het punt van de persoon die de brand heeft gesticht geen steun kan worden gevonden in feitelijke vaststellingen van technische aard en evenmin in verklaringen van anderen dan het slachtoffer. In de tweede plaats geldt, dat het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep over zijn waarnemingen en zijn positie in de auto ten tijde van de brandstichting met minder scherpte heeft verklaard; een en ander heeft het hof er mede toe gebracht om de medeverdachte [medeverdachte 2] vrij te spreken. Waar de verdachte tegenover de verklaring van het slachtoffer steeds heeft volgehouden dat hij het is geweest die de brand heeft gesticht en dat de andere verdachten zich daarbij geheel afzijdig hebben gehouden - welke verklaring ook door de beide als getuigen gehoorde medeverdachten wordt ondersteund - houdt het hof de verdachte ook verantwoordelijk voor het in brand steken.
- c)
ontbreken van opzet op de dood
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde poging tot moord dan wel doodslag op de grond dat het ten laste gelegde opzet niet voor bewezenverklaring in aanmerking komt. Zij heeft daartoe - in de kern en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De verdachte heeft herhaald gericht op het onderlichaam van het slachtoffer kogels afgevuurd met het enige doel het slachtoffer te verwonden.
De verdachte, die als een geoefend schutter heeft te gelden, wist wat hij toen deed en hij heeft met het oog op het bereiken van dat doel bewust op het onderlichaam gericht en geschoten. Van opzet op de dood is dan ook geen sprake, ook niet in voorwaardelijke zin, nu de kans op overlijden - zoals ook volgt uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut - gelet op waar de verdachte het slachtoffer heeft getroffen niet aanmerkelijk is.
Het hof overweegt dat de opeenvolgende bewezen verklaarde gedragingen, te weten het meermalen afvuren van kogels in het onderlichaam van het slachtoffer en het aansluitend in brand steken van de auto waarin het slachtoffer was gezeten, naar de uiterlijke verschijning van die gedragingen zozeer op het overlijden van het slachtoffer zijn gericht dat ook het ten laste gelegde opzet op de dood van [slachtoffer] zonder meer voor bewezenverklaring in aanmerking komt. De vraag of het enkele, overeenkomstig de wil van de verdachte schieten van een aantal kogels in het onderlichaam een aanmerkelijke kans op overlijden oplevert, behoeft in dat licht bezien, wat er zij van de juistheid van de stellingen van de raadsvrouw, dan ook geen beantwoording. Het hof verwerpt het verweer van de raadsvrouw.
- d)
ontbreken van voorbedachte raad
De raadsvrouw heeft het standpunt ingenomen dat uit de stukken van het dossier niet meer blijkt dan dat de verdachte in een plotselinge driftaanval het slachtoffer met het vuurwapen in de auto heeft neergeschoten. Van het bestaan hebben van gelegenheid voor beraad is niet gebleken, zodat de voorbedachte raad door het hof niet bewezen kan worden verklaard, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad moet volgens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die vóór of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Het hof stelt aan de hand van de bewijsmiddelen de volgende feitelijke gang van zaken vast.
Samen gezeten op de achterbank van de Audi is een oplopend conflict tussen de verdachte en het latere slachtoffer zodanig geëscaleerd dat de auto op enig moment tot stilstand is gebracht, waarop de verdachte vervolgens herhaald van dichtbij kogels heeft afgevuurd in de richting van het onderlichaam van het slachtoffer. Vervolgens is de verdachte naar de in de nabijheid stilstaande Mercedes ML gelopen, heeft hij daaruit een jerrycan met benzine gepakt, en is hij daarmee teruggelopen naar de Audi, waarin het slachtoffer zich nog steeds bevond. De verdachte heeft de Audi vervolgens met benzine overgoten, met benzine vanaf de auto een lijn over de weg getrokken en de benzine aangestoken. De verdachte is nadat hij zag dat de auto vlam vatte teruggelopen naar de Mercedes ML, is daarin ingestapt en daarmee weggereden.
De verdachte heeft gesteld dat het slachtoffer de auto al had verlaten en zich daarvan had verwijderd toen hij deze in brand stak. Zoals hiervoor is overwogen acht het hof bewezen dat het slachtoffer zich ten tijde van de brandstichting nog in de auto bevond.
Omstandigheden op grond waarvan aannemelijk zou zijn dat het slachtoffer de auto had verlaten en/of nog vóór de brandstichting daarin voor de verdachte onopgemerkt was teruggekeerd (bijvoorbeeld in de tijdspanne dat de verdachte de jerrycan uit de Mercedes haalde) zijn gesteld noch gebleken.
Het hof is van oordeel dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op zijn te nemen of zijn genomen besluit. In het bijzonder geldt dit voor het tijdsverloop tussen het lossen van de schoten en het in brand steken van de auto.
Het hof kent voorts betekenis toe aan de volgorde van de door de verdachte binnen dat tijdsbestek verrichte handelingen, in die zin dat hij na het schieten van kogels in het onderlichaam van het slachtoffer naar de Mercedes ML is gelopen, daaruit een jerrycan heeft gepakt, is teruggelopen naar de Audi waarin het gewonde slachtoffer was gezeten, daarover benzine heeft gesprenkeld en deze heeft aangestoken. Ook de volgorde en de aard van deze handelingen laten geen andere conclusie toe dan dat de verdachte zich daaromtrent heeft beraden.
Op grond van het voorgaande kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn handelen. Contra-indicaties zijn niet aannemelijk geworden. Het hof acht dan ook de ten laste gelegde voorbedachte raad bewezen en verwerpt het gevoerde verweer.
De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
- 1.
hij op 28 december 2010 te Beverwijk een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Walther, model P22, en munitie van categorie III, te weten 8 scherpe patronen, voorhanden heeft gehad;
- 2.
hij op 24 december 2010 te Castricum ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg:
- -
met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd op die [slachtoffer], waarbij die [slachtoffer] door vier kogels in het lichaam is geraakt, en
- -
de auto waarin die [slachtoffer] zich bevond heeft besprenkeld en overgoten met benzine en vervolgens open vuur in aanraking heeft gebracht met die benzine, ten gevolge waarvan die [slachtoffer] en die auto vlam hebben gevat,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
poging tot moord.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het het onder 1 tenlastegelegde voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie en het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van poging tot moord ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren, met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit, te weten een poging tot moord op [slachtoffer]. De verdachte heeft na een woordenwisseling met het slachtoffer naar aanleiding van een financieel geschil kogels op het lichaam van het slachtoffer afgevuurd, waarvan er vier in het heupgebeid van het slachtoffer zijn terechtgekomen. Aangenomen mag worden dat dit de mobiliteit van het slachtoffer had beperkt.
De verdachte heeft vervolgens de auto waarin het door kogels getroffen slachtoffer was gezeten in brand gestoken, waarop de verdachte zich vervolgens uit de voeten heeft gemaakt, daarmee het slachtoffer in een hulpeloze en levensbedreigende toestand achterlatend op een zeer afgelegen locatie. Naar algemene ervaringsregels moet deze ervaring voor het slachtoffer als een buitengewoon beangstigende worden beschouwd.
Dat het slachtoffer zich uit de brandende auto heeft weten te bevrijden, de vlammen in de sneeuw heeft kunnen doven en op tijd hulpdiensten heeft kunnen inschakelen waardoor hij de gebeurtenissen ternauwernood heeft overleefd, is louter aan toeval te danken, en derhalve geenszins aan het handelen van de verdachte.
De verdachte heeft met zijn handelen zich schuldig gemaakt aan een poging tot het plegen van een zeer ernstig misdrijf, waarbij het slachtoffer ernstig is aangetast in diens fysieke integriteit. Door zijn handelen heeft de verdachte blijk gegeven van een volkomen gebrek aan respect voor het leven van een ander. Hetgeen het slachtoffer is overgekomen kan naar zijn aard en uiterlijke verschijningsvorm niet anders gekwalificeerd worden dan als zeer meedogenloos en mede daardoor buitengewoon gruwelijk en ingrijpend.
Door het vorenomschreven gedrag van de verdachte is het leven van het slachtoffer ingrijpend gewijzigd. De gevolgen van verdachtes handelen zijn groot geweest. Het enkele feit dat sterke aanwijzingen bestaan voor een onderliggend conflict in het criminele circuit maakt niet dat die gevolgen voor het slachtoffer minder zwaar wegen. Voorts moet worden aangenomen dat de verdachte door dat buitengewoon gruwelijke karaker van zijn handelen in de samenleving bestaande gevoelens van onveiligheid heeft versterkt.
Het hof heeft ten nadele van de verdachte meegewogen dat de verdachte luttele dagen na de gebeurtenissen van 24 december 2010 andermaal een vuurwapen met scherpe patronen voorhanden heeft gehad. In dat voorhanden hebben vindt het hof een doorslaggevende aanwijzing voor de kennelijke afwezigheid van het bestaan van enige drempel aan de zijde van de verdachte voor het bezit van vuurwapens en munitie.
Voorts heeft het hof in strafverzwarende zin meegewogen dat de verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie van 12 februari 2012 in 2006 door dit gerechtshof voor poging tot moord, meermalen gepleegd, en voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie is veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. Ook volgt uit dat uittreksel dat de verdachte in het verleden vaker veroordeeld is tot gevangenisstraffen in verband met overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Kennelijk hebben die eerdere veroordelingen de verdachte er niet van weerhouden opnieuw ernstige feiten te plegen.
Het hof heeft voorts ten nadele van de verdachte meegewogen dat hij de onderhavige misdrijven gepleegd heeft gedurende de periode dat hij zich in het kader van de tenuitvoerlegging van die eerder genoemde langdurige gevangenisstraf in een penitentiair programma bevond en een zogenaamde enkelband droeg. Ook dit gegeven geeft voeding aan de gedachte dat die eerder opgelegde straf op de verdachte - in elk geval voor zover het gaat om de veronderstelde speciaal preventieve component daarvan - geen enkele indruk heeft gemaakt.
Het hof overweegt voorts dat de verdachte ook ter terechtzitting in hoger beroep er geen blijk van heeft gegeven het onaanvaardbare van zijn handelen in te zien. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte vooral uiting gegeven aan zijn verongelijktheid en aan zijn gevoel dat hem tekort is gedaan door het - niet onaannemelijke - liegen van het slachtoffer omtrent de achtergronden van het delict.
Gelet op de aard en ernst van de bewezen geachte feiten en hetgeen hiervoor is overwogen ligt de oplegging van een zeer langdurige gevangenisstraf in de rede. Het hof ziet geen aanknopingspunten - ook niet in de door de raadsvrouw aangehaalde uitspraken van andere feitenrechters - om in matigende zin af te wijken van de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren. Het hof acht die straf gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen passend en geboden.
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, doch hij heeft dit eerst ter terechtzitting van dit hof gedaan. De vordering bedraagt € 12.500,00.
Artikel 421, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51b, eerste of tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, daartoe in hoger beroep onbevoegd is. Reeds gelet op die bepaling zal het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Vordering van de advocaat-generaal tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof op basis van de aan de vordering benadeelde partij te ontlenen gegevens de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte zal opleggen voor een bedrag van
€ 5.000,- ter zake van immateriële schade.
Het hof overweegt dat deze maatregel herstel van de rechtmatige toestand beoogt en dat aan doel en strekking ervan de gedachte ten grondslag ligt dat de Staat het slachtoffer de inning van het aan hem verschuldigde uit handen neemt. Het hof overweegt dat het in het licht daarvan, wat er verder ook zij van het bestaan en de omvang van de schade, gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval (waarbij het hof mede betrekt hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de waarschijnlijke achtergronden van het delict) geen termen aanwezig acht om tot oplegging van deze maatregel over te gaan.
Het hof wijst deze vordering daarom af.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 45, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]:
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van
mr. J.K.D. Bakker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
- 27.
maart 2013.