Rb. Arnhem, 29-03-2006, nr. 130077 / HA ZA 05-1427
ECLI:NL:RBARN:2006:AW2774
- Instantie
Rechtbank Arnhem
- Datum
29-03-2006
- Zaaknummer
130077 / HA ZA 05-1427
- LJN
AW2774
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBARN:2006:AW2774, Uitspraak, Rechtbank Arnhem, 29‑03‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Vergoeding immateriële schade.
vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 130077 / HA ZA 05-1427
Vonnis van 29 maart 2006
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. L.H. Poortman-De Boer te Drachten,
tegen
[gedaagde],
verblijvende te [verblijfplaats],
gedaagde,
procureur mr. W.H.B.M. Litjens,
advocaat mr. R.S. Teekens te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Uit de stellingen van partijen en uit de door hen overgelegde producties, voor zover de inhoud daarvan niet is betwist, staat het volgende vast.
2.2 [eiser] is de vader van [betrokkene 1], verder te noemen: [betrokkene 1]. [betrokkene 1] is het enige kind van [eiser]. Op zondag 22 juni 2003 is [betrokkene 1] om het leven gebracht door [gedaagde], haar echtgenoot. Zij was toen 27 jaar oud.
2.3 [gedaagde] is bij vonnis van 2 juli 2004 van de rechtbank te Arnhem wegens moord op [betrokkene 1] veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar en tbs. Uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat [gedaagde] [betrokkene 1], nadat hij haar had versuft met ether, met meer dan 80 messteken om het leven heeft gebracht. Het strafvonnis is in kracht van gewijsde gegaan.
2.4 Tot kort voor de dood van [betrokkene 1] verbleef [eiser] enkele dagen per week bij [betrokkene 1] en [gedaagde] in hun woning in [woonplaats], waar hij een eigen kamer had. Hij liet dan de hond uit, verrichtte klusjes in huis en kookte. [eiser] had een goede band met zijn dochter.
2.5 [eiser] heeft op woensdag 25 juni 2003 als getuige tegenover de politie onder meer verklaard:
“Ik ben [eiser] en ik ben de vader van [betrokkene 1] die door iedereen [betrokkene 1] werd genoemd. Ik heb via mijn zwager [betrokkene 2] kennis genomen van het overlijden van mijn dochter [betrokkene 1]. Ik bevond mij afgelopen zondag 22 juni 2003 in de woning van mijn vriendin [betrokkene 3]. Zij is woonachtig in [woonplaats] en ik was dus niet thuis toen er politieagenten bij mijn woonadres waren gekomen om het overlijden van mijn dochter aan te zeggen. Ik vond de volgende ochtend op maandag 23 juni 2003, toen ik weer thuis kwam een bericht om direct kontakt op te nemen met [betrokkene 2]. Toen ik dat briefje zag had ik meteen een slecht voorgevoel dat er iemand dood zou zijn. Ik twijfelde tussen mijn dochter of haar echtgenoot [gedaagde].
(...)
Ik ben toen meteen naar de woning van mijn vriendin [betrokkene 3] gereden en daar heb ik toen contact opgenomen met mijn zwager [betrokkene 2]. [betrokkene 2] is de broer van mijn overleden echtgenote [betrokkene 4]. Ik belde die maandagochtend met [betrokkene 2] en vroeg hem wat er aan de hand was. Ik hoorde van [betrokkene 2] dat [betrokkene 1] dood was. Ik weet niet meer of ik verder nog iets gevraagd heb, maar ik ben vrijwel direct naar [woonplaats] gereden alwaar [betrokkene 2] en zijn vrouw [betrokkene 5] woonachtig zijn.
In [woonplaats] vertelden [betrokkene 2] en [betrokkene 5] mij dat [gedaagde] en [betrokkene 1] de zondagmiddag samen bij hun waren geweest om een gesprek te hebben omtrent hun relatieproblemen. Ik wist ook dat dit gesprek tussen [gedaagde] en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 5] plaats zou vinden. Ik hoorde ook van [betrokkene 2] dat het gesprek met [gedaagde] en [betrokkene 1] eigenlijk rustig was verlopen. [betrokkene 2] vertelde mij dat hij de indruk kreeg dat [betrokkene 1] bij haar beslissing bleef en een scheiding met [gedaagde] door wilde zetten. [gedaagde] daarentegen wilde [betrokkene 1] niet kwijtraken en bood haar zelfs aan om enkele maanden op haar te wachten zodat zij dan uiteindelijk nog kon beslissen om terug te komen bij [gedaagde] indien haar de nieuwe relatie toch niet beviel.
[betrokkene 2] vertelde mij dat [gedaagde] en [betrokkene 1] ’s middags samen terug waren gereden naar hun woning in [woonplaats], aan het [adres]. Er was dus afgesproken dat [betrokkene 1] bij aankomst even zou bellen met [betrokkene 2] hetgeen dus niet gebeurde. Hierop zijn [betrokkene 2] en [betrokkene 5] later in de middag of begin van de avond polshoogte gaan nemen in [woonplaats] bij de woning van [betrokkene 1] en [gedaagde], nadat zij eerst een familielid hadden gevraagd om te kijken of hun auto bij de woning stond. De auto van [gedaagde] en [betrokkene 1], een zwarte Toyota Yaris, bleek dus wel bij hun huis te staan.
Ik hoorde van [betrokkene 2] dat zij de politie hadden gewaarschuwd toen de deur niet werd geopend. Nadat de politie de woning in was gegaan troffen zij daar [betrokkene 1] dood in de woning aan en dat [gedaagde] zelfmoord had willen plegen en naar een ziekenhuis was vervoerd. Dat is het verhaal wat ik van [betrokkene 2] gehoord heb omtrent de situatie van afgelopen zondag.”
2.6 [eiser] heeft, om afscheid van [betrokkene 1] te nemen, haar lichaam twee of drie dagen na haar dood gezien, nadat het was vrijgegeven door het Nederlands Forensisch Instituut. [eiser] is naar aanleiding van de moord meermalen als getuige door de politie gehoord.
2.7 Op 1 juli 2003 heeft [eiser] zich onder behandeling gesteld van de GGZ Drenthe. Bij brief van 17 september 2003 hebben J.P. van de Steen, arts, en J. Geertsma, sociaal psychiatrisch verpleegkundige, beide werkzaam bij de GGZ Zuidwest-Drenthe, een medische verklaring afgegeven. Deze houdt in:
“Op 1 juli werd dhr. [eiser] bij onze instelling aangemeld.
Reden van aanmelding: crisissituatie na crematie dochter (enig kind), nadat zij een week eerder was vermoord door waarschijnlijk de echtgenoot.
Diagnose:
Een 64-jarige man met kenmerken van een Post Traumatisch Stressyndroom, geluxeerd door de moord op zijn dochter. In de voorgeschiedenis van cliënt zijn twee eerdere trauma’s aan te merken:
- plotseling overlijden eerste en tweede echtgenote door medisch falen. Juridische procedures zijn niet afgemaakt vanwege financieel motief. Cliënt is nu zonder familie en is ernstig uit het evenwicht geraakt.
Behandeling:
- medicamenteuze begeleiding en advies
- wekelijks ondersteunend contact met oog voor zingeving versus uitzichtloosheid
- afspraken omtrent preventie suïcidegevaar
- aandacht voor dreiging faillissement vanwege schuld bij Dexia Bank (aandeellease) en kosten rond overlijden dochter
Medicatie
Citalopram 20 mg. 1 d.d. 1
Oxazepam 10 mg. 2-3 d.d. 1
Temazepam 20 mg. 1 voor de nacht
Lipitor 20 mg.
Triamtereen/Hycro 25 mg.
Chloorthiaride 25 mg.
Carbasalaat Calcium 38 mg.”
2.8 Bij brief van 27 juni 2005 hebben Van de Steen en Geertsma nogmaals een sociaal medische verklaring afgegeven. Deze houdt in:
“Huidige situatie:
Dhr. [eiser] is nog steeds bij ondergetekende in behandeling door middel van:
- een frequent maandelijks ondersteunend contact
- medicatie Temazepam 20 mg. 1 d.d. 1
Cipramil 20 mg. 1 d.d. 1
Oxazepam 10 mg. voor zonodig
De huidige klachten treden wisselend op, al naar gelang de actuele ontwikkelingen in de rechtsgang, berichten van de kant van de dader, en de financiële zorgen welke voortvloeien uit de eigen strijd. Daarbij heeft hij zich ten doel gesteld dat uit dit drama geen financieel gewin voortvloeit voor de dader.
Post Traumatische stress klachten welke nog steeds voorkomen:
1. “beelden zien” van de moord
2. hoort de dochter gillen
Overige klachten:
1. zich depressief voelen, niet kunnen genieten
2. vooral alleen voelen, of zoals dhr. [eiser] treffend zegt; “je vrouw kun je misschien nog eens vervangen, maar je dochter niet”
3. het leven vaak als zinloos ervaren
4. er is sprake van een diepe krenking, welke dagelijks door hem wordt gedragen
Duur van de behandeling en begeleiding hangt af van de mate van erkenning ook slachtoffer te zijn. Duidelijkheid daarin zal hem zeker verder helpen weer wat energie te kunnen besteden aan datgene wat er in zijn leven nog de moeite waard is.
Zolang die duidelijkheid er niet is, zullen de ondersteunende, ventilerende contacten gecontinueerd worden, evenals de medicatie.”
Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1 [eiser] heeft van [gedaagde] betaling gevorderd van € 45.000,= ter vergoeding van immateriële schade en van € 14.809,30 terzake van buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. [gedaagde] heeft tegen de vorderingen gemotiveerd verweer gevoerd. De standpunten van partijen zullen hierna, voorzover nodig, aan de orde komen.
Immateriële schadevergoeding
3.2 [eiser] vordert een bedrag van € 45.000,= aan immateriële schadevergoeding wegens, kort gezegd, shockschade. Hij stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat [gedaagde] niet alleen jegens [betrokkene 1], maar ook jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door [betrokkene 1] om te brengen. Hij stelt verder dat hij door het zien van het lichaam van [betrokkene 1] en doordat hij van omwonenden en de politie heeft moeten vernemen wat zich heeft afgespeeld, direct is geconfronteerd met de ernstige gevolgen hiervan. Daardoor is [eiser] zodanig geschokt dat hij zich onder behandeling van een psycholoog heeft moeten stellen. Er is sprake van geestelijk letsel.
3.3 [gedaagde] stelt zich onder meer op het standpunt dat niet is voldaan aan de criteria die de Hoge Raad heeft geformuleerd in het arrest van 22 februari 2002, NJ 2002, 240 (hierna: het shockschade-arrest). [eiser] is niet tijdens of kort na het misdrijf daarmee geconfronteerd, maar heeft eerst de dag daarna van het gebeurde vernomen. Er is, zo stelt [gedaagde], geen sprake geweest van een directe confrontatie met het misdrijf of de ernstige gevolgen daarvan.
3.4 De rechtbank zal eerst beoordelen of is voldaan aan de criteria van het shockschade-arrest. Daarbij zal de rechtbank er veronderstellenderwijs van uitgaan dat bij [eiser] sprake is van geestelijk letsel.
3.5 [gedaagde] heeft, door [betrokkene 1] opzettelijk, met voorbedachte rade en op grove wijze om het leven te brengen, niet alleen jegens haar maar ook jegens haar vader onrechtmatig gehandeld. [betrokkene 1] was het enige kind van [eiser]. Hij onderhield een intensief contact met haar en verbleef enkele dagen per week bij [betrokkene 1] en [gedaagde] thuis. Voor [gedaagde] was dus te voorzien dat de dood van [betrokkene 1], te meer gezien de wijze waarop [betrokkene 1] de dood heeft gevonden, [eiser] zwaar zou treffen, zodanig zelfs dat hij daar geestelijk letsel van zou ondervinden. Onder die omstandigheden is het doden van een volwassen dochter ook jegens de vader onrechtmatig.
3.6 Dat [gedaagde] jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, brengt echter op zichzelf nog niet mee dat [eiser] recht heeft op immateriële schadevergoeding. Artikel 6:108 BW, dat de aanspraak van nabestaanden wegens de dood van een dierbare beperkt tot kosten van levensonderhoud en begrafeniskosten, staat daaraan in beginsel in de weg. Voor de toepasselijkheid van artikel 6:108 BW is het niet van belang of het doden van het slachtoffer ([betrokkene 1]) alleen jegens deze of mede jegens anderen ([eiser]) onrechtmatig is (zie HR 26 oktober 2001, NJ 2002, 216).
3.7 De Hoge Raad heeft daarnaast echter in het shockschade-arrest geoordeeld dat er onder omstandigheden bij het overlijden van een dierbare wel grond kan zijn voor immateriële schadevergoeding indien de nabestaande geestelijk letsel heeft opgelopen ten gevolge van een hevige emotionele schok. De aard van deze schade brengt echter mee, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld, dat deze in het algemeen slechts voor vergoeding in aanmerking komt indien (i) de betrokkene rechtstreeks wordt geconfronteerd met de omstandigheden waaronder het ongeval heeft plaatsgevonden en, (ii) deze confrontatie bij de betrokkene een hevige schok teweeggebracht heeft, hetgeen zich met name kan voordoen indien sprake is van een nauwe (affectieve) band met degene die door het ongeval is gedood of gewond geraakt.
3.8 De rechtbank is van oordeel dat aan deze criteria is voldaan. Weliswaar is [eiser] niet bij de moord aanwezig of in de buurt geweest en is hij ook niet direct daarna ter plaatse gekomen, maar dat neemt niet weg dat hij binnen relatief korte tijd (een dag) van het feit van de moord heeft vernomen. In de daaropvolgende periode heeft [eiser] van zijn zwager, van omwonenden en van de politie vernomen, naar hij onbetwist heeft gesteld, hoe de moord is gepleegd. [eiser] is zeker twee maal als getuige door de politie ondervraagd. Ook staat vast dat [eiser] enkele dagen na de moord het lichaam van zijn dochter heeft aanschouwd, waarbij, naar hij onbetwist heeft gesteld, zichtbaar was dat zij afschuwelijk had geleden. Ook is [eiser] geconfronteerd met expliciete foto’s van de verwondingen van zijn dochter, hetgeen al blijkt uit het feit dat hij deze foto’s bij conclusie van repliek heeft overgelegd. De rechtbank acht, al deze omstandigheden tezamen nemend, de conclusie gerechtvaardigd dat [eiser], in de zin van het shockschade-arrest, rechtstreeks is geconfronteerd met de omstandigheden waaronder de moord heeft plaatsgevonden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het shockschade-arrest blijkt dat voor een ‘rechtstreekse confrontatie’ niet vereist is dat de nabestaande bij de dodelijke gebeurtenis aanwezig is. De rechtbank is verder van oordeel dat aan de mate van rechtstreeksheid van de confrontatie minder strenge eisen dienen te worden gesteld naarmate de normschending ernstiger is. Bij opzettelijke levensberoving met voorbedachte rade is sprake van een zo ernstige normschending dat geen al te hoge eisen aan de rechtstreeksheid van de confrontatie gesteld kunnen worden. De rechtbank acht het verder alleszins aannemelijk dat het feit dat [betrokkene 1] is vermoord en de confrontatie met de wijze waarop dat is gebeurd, bij [eiser] een hevige emotionele schok heeft teweeggebracht. [gedaagde] betwist dit ook niet. Dat sprake was van een nauwe affectieve band tussen [eiser] en [betrokkene 1] wordt door [gedaagde] evenmin betwist.
3.9 Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [eiser] aanspraak kan maken op vergoeding van shockschade, indien vast komt te staan dat er bij hem sprake is van geestelijk letsel. [gedaagde] heeft betwist dat daarvan sprake is. Ook heeft hij, voor het geval al geestelijk letsel zou worden geconstateerd, het causale verband betwist tussen zijn handelen en het letsel. Hij wijst erop dat [eiser] eerder in zijn leven al twee traumatische verliezen (van zijn echtgenotes) heeft meegemaakt en dat [eiser] in de WAO zit.
3.10 De rechtbank is van oordeel dat de door [eiser] overgelegde gegevens onvoldoende basis vormen voor het oordeel dat sprake is van geestelijk letsel. De rechtbank acht een deskundigenbericht dan ook noodzakelijk. Naar het voorlopig oordeel van de rechtbank ligt het voor de hand een psychiater tot deskundige te benoemen en aan deze te vragen aan welke symptomen [eiser] lijdt, of de symptomen kunnen worden herleid tot een in de psychiatrie erkend ziektebeeld en zo ja, welk, en wat de toekomstperspectieven zijn. Tevens zal aan de deskundige de vraag kunnen worden gesteld of de klachten van [eiser] te herleiden zijn tot de moord. De rechtbank zal partijen de gelegenheid geven zich bij akte uit te laten over de persoon van de deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen. De beslissing over het causale verband houdt de rechtbank aan tot na het deskundigenbericht.
3.11 Het voorschot ter zake van de kosten van de deskundige zal dienen te worden voldaan door [eiser], als de partij op wie de bewijslast rust.
De buitengerechtelijke kosten
3.12 [eiser] heeft verder nog een bedrag van € 14.809,30 gevorderd terzake van buitengerechtelijke kosten. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze vordering, onder andere door te stellen dat de gevorderde kosten niet alleen betrekking hebben op de in deze procedure ingestelde vordering, maar vooral op een geschil tussen partijen betreffende de verdeling van de nalatenschap c.q. boedel. [eiser] heeft daar weer tegen ingebracht dat de gevorderde advocaatkosten alle het gevolg zijn van de door [gedaagde] gepleegde onrechtmatige daad.
3.13 De rechtbank overweegt hierover het volgende. Nu [eiser] zijn vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten baseert op de onrechtmatige daad van [gedaagde], stuit deze vordering naar het oordeel van de rechtbank af op het bepaalde in artikel 6:108 BW, behalve voorzover de kosten het gevolg zijn van de shockschade van [eiser]. De rechtbank zal [eiser] in de gelegenheid stellen te specificeren welke van de door hem overgelegde facturen en kosten zien op zijn vordering tot vergoeding van (immateriële) shockschade en daarbij aan te geven op welke van de in artikel 6:96 lid 2 BW bedoelde categorieën de vordering of het desbetreffende gedeelte daarvan ziet. Ook wordt [eiser] verzocht nader te specificeren welk deel daarvan ziet op kosten wegens de voeging als benadeelde partij in de strafzaak.
3.14 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 26 april 2006 voor akte aan de zijde van [eiser], ter uitlating als bedoeld in de rechtsoverwegingen 3.10 en 3.13,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2006.