Rb. Amsterdam, 02-07-2008, nr. 343648 / HA ZA 06-2035, nr. 352898 / HA ZA 06-3248
ECLI:NL:RBAMS:2008:BE9636
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
02-07-2008
- Zaaknummer
343648 / HA ZA 06-2035
352898 / HA ZA 06-3248
- LJN
BE9636
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2008:BE9636, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 02‑07‑2008; (Eerste aanleg - enkelvoudig, Eerste en enige aanleg)
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Eiseres is in 1960 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met erflater. Eiseres en erflater hebben gedurende hun samenleving een omvangrijke collectie kunst verzameld, voornamelijk bestaande uit schilderijen. In 1993 hebben zij hun samenwoning beëindigd, maar ze zijn niet van echt gescheiden. Erflater is in de echtelijke woning gebleven en is daar in 1998 met gedaagde sub 1gaan samenwonen. In 2006 is erflater overleden.In beide procedures vordert eiseres enerzijds afgifte van roerende zaken en anderzijds een verklaring voor recht dat die en/of andere zaken haar eigendom zijn. Zij stelt daartoe dat al die zaken voor het overlijden van erflater deel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap van haar en erflater, daarom (mede) tot de nalatenschap van erflater behoren en dus nu aan haar toebehoren. De stelplicht en eventuele bewijslast met betrekking tot de beweerde eigendomsrechten ligt in beginsel bij eiseres. Met betrekking tot de gevorderde afgifte ligt dat anders. Die vorderingen zijn immers gebaseerd op artikel 4:183 BW, dat de erfgenaam – eiseres – de mogelijkheid biedt om alle goederen van de nalatenschap met inbegrip van die goederen welke de erflater op het tijdstip van zijn overlijden voor derden hield, op te vorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. Daartoe hoeft geen (eigen) recht op het opgevorderde gesteld of bewezen te worden. Voldoende is dat komt vast te staan dat de goederen in zodanige verhouding tot de erflater hebben gestaan, dat kan worden gezegd dat zij zich in de nalatenschap bevonden. Bovendien kunnen op grond van genoemd artikel niet alleen bepaald aangewezen goederen, maar kan alles wat tot de nalatenschap heeft behoord zonder enige specificatie worden opgeëist. Niettemin zal voldoende aannemelijk moeten worden dat de derde – gedaagden – de opgevorderde zaken daadwerkelijk onder zich heeft. In zoverre zal, bij betwisting daarvan, toch tenminste enige specificatie van eiseres mogen worden gevergd. Voor zover gedaagden bestrijden dat zij de opgevorderde goederen zonder enig recht houden, dienen zij te stellen welk recht zij pretenderen en van wie, onder welke titel en hoe dat recht is verkregen. Bij betwisting door eiseres van aldus gestelde betere rechten, rust de eventuele bewijslast op eiseres. Het zwaartepunt van het geschil in de zaak ligt bij vier kostbare schilderijen en de auto.Vast staat dat zowel deze schilderijen als de auto alle zijn gekocht door erflater en/of eiseres en daardoor deel zijn gaan uitmaken van de huwelijksgemeenschap. Gedaagde sub 1 beroept zich er echter op dat erflater deze zaken nadien aan haar in eigendom heeft overgedragen, ter voldoening aan de op hem rustende natuurlijke verbintenis om te waarborgen dat zij niet geheel onverzorgd zou achter blijven. Gedaagde sub 1 zoekt ter onderbouwing van haar verweer nadrukkelijk aansluiting bij de rechtspraak van de Hoge Raad, waaruit criteria zijn af te leiden op grond waarvan onder bepaalde omstandigheden het bestaan van een natuurlijke verbintenis kan worden aangenomen tussen echtgenoten die zijn gehuwd met uitsluiting van elke goederengemeenschap. Gedaagde sub 1 meent kennelijk dat op grond van overeenkomstige omstandigheden ook tot een natuurlijke verbintenis tussen ongehuwden kan worden geconcludeerd, mits daarvoor voldoende objectieve aanknopingspunten zijn. De rechtbank is van oordeel dat die mogelijkheid niet uitgesloten moet worden geacht. Anders dan gedaagde sub 1 oordeelt de rechtbank echter dat de drempel voor het aannemen van een natuurlijke verbintenis in die situatie in het algemeen hoger zal liggen dan bij echtgenoten die zijn gehuwd met algehele uitsluiting. Daar komt bij dat de stelling van gedaagde sub 1 erop neerkomt dat sprake is van een zodanig dingende morele verplichting, dat de overdracht van in een huwelijksgemeenschap tussen erflater en een ander, te weten eiseres, vallende zaken aan gedaagde sub 1 naar maatschappelijke opvattingen moet worden aangemerkt als een aan gedaagde sub 1 toekomende prestatie. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen slechts zeer bijzondere omstandigheden een dergelijke uitkomst rechtvaardigen. Dergelijke bijzondere omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken. Uiteindelijk heeft de rechtbank, waar mogelijk, beslissingen genomen over die geschilpunten die tenminste enigszins onderwerp van debat tussen partijen zijn geweest. Daarmee zijn de hoofdpunten die partijen verdeeld houden, in eerste instantie beslecht.
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector civiel recht
Vonnis in gevoegde zaken van 2 juli 2008
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: 343648 / HA ZA 06-2035 van
A,
wonende te ( plaats ),
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. F.B. Falkena,
tegen
B,
wonende te ( plaats ),
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur eerst mr. P.W.L. Russel, thans mr. J.H. Oosterveen,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer 352898 / HA ZA 06-3248 van
A,
wonende te Amsterdam,
eiseres,
procureur mr. F.B. Falkena,
tegen
STICHTING CADRE,
wonende te Amsterdam,
gedaagde,
procureur eerst mr. P.W.L. Russel, thans mr. J.H. Oosterveen.
Partijen zullen hierna A, B en Stichting Cadre genoemd worden.
1. De procedure in de zaak 06-2035
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties,
- de akte rectificatie en vermeerdering van eis, met producties,
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties,
- de akte uitlating rectificatie en vermeerdering van eis en tevens akte overlegging producties,
- het tussenvonnis van 6 september 2006,
- het proces-verbaal van comparitie van 25 oktober 2006, waarbij A haar eis heeft verminderd, inclusief de bij die gelegenheid door beide partijen overgelegde pleitnotities en door B bij akte overgelegde producties,
- de conclusie van repliek in conventie, antwoord in reconventie, tevens akte wijziging eis, met producties,
- de conclusie van dupliek tevens houdende repliek in reconventie, met producties,
- de akte overlegging producties en bewijsaanbod in conventie, tevens conclusie van dupliek in reconventie
- de akte uitlating producties, gedateerd 14 maart 2006 (kennelijk is bedoeld: 2007) aan de zijde van B,
- het proces-verbaal van pleidooi van 3 september 2007, inclusief de bij die gelegenheid door beide partijen overgelegde pleitnotities, de door A overgelegde producties en de over de inhoud van het proces-verbaal door de advocaten van partijen aan de rechtbank geschreven brieven,
- het proces-verbaal van de voorzetting van het pleidooi op 6 december 2007, inclusief de bij die gelegenheid door A gedane incidentele vordering tot afgifte van stukken,
de door beide partijen overgelegde pleitnotities en de na de zitting nog aan de rechtbank toegezonden (reeds bij B bekende) producties van A.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De procedure in de zaak 06-3248
2.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de akte overlegging producties van 18 oktober 2006 van A,
- het incidenteel vonnis van 14 februari 2007, waarbij onder meer voeging van bovenvermelde zaken is gelast,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- de akte overlegging producties, bewijsaanbod en vordering dwangsom ex art. 22 Rv van A van 28 maart 2007,
- de akte overlegging producties van A van 11 april 2007,
- het tussenvonnis van 11 april 2007,
- het proces-verbaal van comparitie van 3 september 2007, waarbij A haar eis heeft gewijzigd, inclusief de bij die gelegenheid door beide partijen overgelegde pleitnotities, de door A overgelegde producties en de over de inhoud van het proces-verbaal door de advocaten van partijen aan de rechtbank geschreven brieven,
- het proces-verbaal van de voorzetting van de comparitie op 6 december 2007, inclusief de bij die gelegenheid door A gedane incidentele vordering tot afgifte van stukken en de door beide partijen overgelegde pleitnotities.
2.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
3. De feiten
3.1. A is op 1 december 1960 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met C (hierna: C). Uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren.
3.2. A en C hebben gedurende hun samenleving een omvangrijke collectie kunst verzameld, voornamelijk bestaande uit schilderijen, maar ook uit andere voorwerpen, waaronder een groot aantal kunstenaarsboeken en bakelieten gebruiksvoorwerpen.
3.3. A en C hebben in april 1993 hun samenwoning beëindigd. A en C zijn niet van echt gescheiden. C is in de echtelijke woning aan de .. te ..(hierna: de woning) gebleven.
3.4. B heeft (indirect) voor C werkzaamheden verricht. Aanvankelijk voor de Stichting Van Gogh 1990, waarvan C bestuurder was. Nadien voor de Stichting Cadre, die op 25 juni 1991 is opgericht, met C en B als bestuurders. Stichting Cadre hield kantoor in het pand aan het … in … (hierna: het …), dat tot zijn overlijden eigendom van C was.
3.5. In 1998 is B met C in de woning gaan samenwonen. Medio 2005 heeft zij zich ook op het adres van de woning ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
3.6. Op 8 januari 1999 hebben C en A een overeenkomst gesloten in verband met de nieuwe situatie, met onder meer de volgende inhoud:
“[…]
Artikel 6
De door partijen verworven kunstcollectie, welke tevens de collectie Bakeljt omvat, zal de naam dragen “Collectie A en C”. De man zal bewerkstelligen dat in alle publicaties vanaf 1 december 1998 deze (vroegere) naamvoering weer zal worden doorgevoerd. […]
Artikel 7
De partijen dragen gezamenlijk de verantwoordelijkheid voor het beheer van de collectie. De partijen zullen over het beheer van de collectie zo vaak overleg plegen als één der partijen dit wenselijk acht. De man voert het dagelijks beheer over de collectie. De man zal de vrouw te allen tijde zodra zij daarom vraagt inzage geven in de stukken.
Artikel 8
Besluiten tot aankoop of verkoop de kunstcollectie betreffende zullen partijen slechts gezamenlijk nemen. Verkopen geschieden uitsluitend op factuur, welke factuur aan ieder van partijen zullen worden toegezonden door de aankopende partij.
Artikel 9
Opbrengsten na verkoop van kunstvoorwerpen deel uitmakend van de collectie worden in drie gelijke delen verdeeld. Eénderde van de opbrengst komt toe aan de vrouw. Eénderde komt toe aan de man en éénderde wordt gestort op de gezamenlijke ING-rekening […]”
3.7. C is op 19 februari 2006 overleden.
3.8. Bij het laatstelijk rechtsgeldig door hem opgemaakte testament van 3 maart 1978 heeft C over zijn nalatenschap beschikt. Het testament houdt – kort gezegd – een zogenaamde ouderlijke boedelverdeling in. In het testament is voorts bepaald dat A binnen drie maanden na het overlijden van erflater het recht heeft deze verdeling geheel of gedeeltelijk niet te aanvaarden. Ten slotte is A daarin als executeur-testamentair benoemd.
3.9. Binnen drie maanden na het overlijden van C heeft A de in het testament geregelde verdeling niet aanvaard. De erfgenamen zijn vervolgens een verdeling overeengekomen, waarbij alle goederen en schulden aan A zijn toebedeeld. A bleef daarmee, samen met haar kinderen, erfgenaam van C.
3.10. Kern van de nalatenschap is (de helft van) de eerder genoemde omvangrijke kunstcollectie. Op het moment van het overlijden van C bevonden de daartoe behorende voorwerpen zich onder meer in musea, waaraan een deel van de collectie was uitgeleend, in de woning en het daarbij behorende koetshuis.
3.11. Verder bevonden zich ten tijde van het overlijden van C eveneens kunstvoorwerpen, catalogi, kunst(enaars)boeken en documentatie op het .., dat na het overlijden van C eigendom van A is geworden.
3.12. Na het overlijden van C heeft B de bewoning van de woning en het gebruik van de inboedel voortgezet. In verband daarmee heeft zij op 24 mei 2006, op last van de kort geding rechter, een bedrag van € 5.000,- bij wijze van voorschot overgemaakt op de derdenrekening van de raadsman van A voor de kosten van water, gas, elektriciteit, telefoon, gemeentelijke belastingen en dergelijke. Op 15 september 2006 heeft zij de woning verlaten, waarna A daar weer is ingetrokken.
3.13. Na het overlijden van C is B enige tijd enig bestuurder van Stichting Cadre geweest. Inmiddels wordt Stichting Cadre mede bestuurd door de broer van B.
3.14. Tot het overlijden van C heeft B maandelijks loon ontvangen van Stichting Cadre. Aanvankelijk bedroeg dat maandloon 3.600 gulden. Vanaf het moment dat B en C zijn gaan samenwonen in 1998 heeft B haar werkzaamheden voor Stichting Cadre uiteindelijk met 60% verminderd en is haar maandloon ook overeenkomstig aangepast. Van 2002 tot aan het overlijden van C ontving zij maandelijks nog 800 euro. Stichting Cadre had in die laatste periode niet of nauwelijks eigen inkomsten, maar ontving maandelijks 2.000 euro van C in privé.
B heeft via Stichting Cadre nooit pensioen opgebouwd.
3.15. Op 3 maart 2006 heeft A conservatoir beslag tot afgifte laten leggen onder B op een grote hoeveelheid beweerdelijk tot de nalatenschap behorende roerende zaken. Op 24 maart 2006 heeft zij nog afzonderlijk beslag tot afgifte doen leggen op vier kostbare schilderijen, te weten Concetto spaziale attese (1961) van Lucio Fontana, Musical Chairs (1981) van Bruce Nauman en Man met camera (1999) en Hand met aardkluit (2000) beide van Co Westerik (hierna gezamenlijk aan te duiden als: de vier kostbare schilderijen).
3.16. In de periode van maart t/m augustus 2006 hebben A en B verschillende kort geding procedures gevoerd. In het kader van die procedures hebben partijen onder meer overeenstemming bereikt over een tijdelijke regeling ten aanzien van een groot aantal roerende zaken, waarvan het eigendomsrecht en/of de gehoudenheid tot afgifte onderwerp van geschil is tussen hen. Aan de hand van door de raadsman van A opgestelde en in overleg tussen partijen aangepaste lijsten van voorwerpen is onder meer afgesproken welke voorwerpen:
- in de woning respectievelijk op het .. blijven onder beslaglegging door B in privé (resp. categorie 1 en 11)
- op het .. blijven onder beslaglegging door B in hoedanigheid van bestuurder van Stichting Cadre (categorie 10)
- meegenomen worden door B in hoedanigheid van bestuurder van Stichting Cadre onder beslaglegging door A (categorie 2 en 3)
- meegenomen worden door B in privé onder beslaglegging door A (categorie 5)
Op 1 september 2006 respectievelijk op 7 september 2006 heeft A (nogmaals) conservatoir beslag tot afgifte gelegd onder B respectievelijk onder Stichting Cadre op de roerende zaken van categorie 2, 3 en 5.
3.17. Verder heeft A op 18 augustus 2006 (nogmaals) conservatoir beslag doen leggen op de vier kostbare schilderijen. Bij beschikking van 22 augustus 2006 heeft de voorzieningenrechter te Amsterdam op verzoek van A bevolen dat die vier kunstwerken ter gerechtelijke bewaring worden afgegeven aan het Gemeentemuseum te Den Haag, hetgeen op 24 augustus 2006 ook is geschied. Op 14 september 2006 heeft B ter verdere uitvoering van afspraken tussen partijen ook nog de werken Wifes van Ossip en De Collectioneur en Van Gogh Syndroom , beide van Marlene Dumas ter bewaring afgegeven aan het Gemeentemuseum. Ingevolge die afspraken is ten slotte ook het werk Portret C van Co Westerik eerst ter uitleen en vervolgens ter bewaring bij hetzelfde museum ondergebracht.
4. Het geschil
in de zaak 06-2035 (hierna: de zaak B)
4.1. In conventie vordert A, na meerdere eiswijzigingen, uiteindelijk bij vonnis, uitvoerbaar bij vooraad:
Ia. B te veroordelen tot afgifte aan A of aan een door haar aangewezen vertegenwoordiger van alle roerende zaken destijds deel uitmakende van de huwelijksgemeenschap van A en erflater en thans geheel toebehorende aan A, waaronder – maar daartoe niet beperkt – de zaken die door B bij haar vertrek uit de woning zijn meegenomen, dan wel reeds eerder zijn weggevoerd uit de woning, te weten:
- de gehele financiële administratie betreffende de nalatenschap;
- de volledige documentatie betreffende de kunstcollectie van C en A, nu van A;
alsmede de volgende in na te noemen producties vermelde zaken:
productie XVId
- 250 stuks literatuur, gecodeerd als categorie 5 [zie hiervoor 3.15];
- 1 Auto Rover 75 (2000), bronskleurig, 56-FJ-ZS [hierna: de auto];
- 1 kunstwerk, Wifes (2005) van Ossip;
- verzameling 200 stuks gebruiksvoorwerpen bakeliet;
- 1 staande lamp met glas;
productie XVIIb
- alle daarin genoemde kunstwerken, waarop door B(voor de helft) in privé aanspraak wordt gemaakt (achter deze werken staat een “I” of een “III”) en waarachter niet staat aangegeven dat het werk zich op het .. of in de woning bevindt;
productie XXX
- alle daarin genoemde kunstwerken en andere zaken;
Ib. B te veroordelen tot betaling aan A van een dwangsom van € 10.000,-voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Bin gebreke is aan de onder Ia geformuleerde veroordeling te voldoen, met een maximum van € 500.000,-;
II. Een verklaring voor recht dat alle roerende zaken die destijds deel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap van het echtpaar C en thans aan A toebehoren en waarop Baanspraak maakt/zal maken, aan A in eigendom toebehoren, waaronder – maar niet daartoe beperkt:
- de vier kostbare schilderijen: [zie hiervoor 3.15];
- de in onderdeel Ia van de vordering beschreven zaken als vermeld in de producties XVId, XVIIb en XXX.
III. B te veroordelen tot betaling aan A van alle kosten ter zake van water, gas, elektra, telefoon, gemeentelijke belastingen/leges en bewonersdeel onroerende zaak belasting ter zake van de woning betreffende de periode van 19 januari [kennelijk is bedoeld: 19 februari] 2006 tot 15 september 2006, onder aftrek van het door B bij wijze van voorschot betaalde bedrag van € 5.000,-;
IV. B te veroordelen tot betaling aan A van een bedrag van
€ 3.115,-- als vergoeding voor kosten die door A – wegens de tegenwerking van B – zijn gemaakt onder meer voor het laten aanbrengen van een nieuw slot op de deur van de woning, opslag- en vervoerskosten;
V. B te veroordelen tot betaling aan A van een bedrag van € 904,- ter zake de vergoeding buitengerechtelijke kosten;
VI. B te veroordelen in de kosten van dit geding, die van de gelegde conservatoire beslagen daaronder begrepen.
4.2. Voorts heeft A een incidentele vordering tot afgifte van stukken gedaan, die hierna eveneens in de beoordeling zal worden meegenomen.
4.3. In reconventie vordert B– na vermindering van eis ter comparitie d.d. 25 oktober 2006 - bij vonnis, uitvoerbaar bij vooraad:
A te veroordelen om de beslagen die zij heeft doen leggen onder B binnen twee dagen na de betekening van het te wijzen vonnis op te heffen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 50.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat A nalatig is aan deze veroordeling te voldoen, een en ander met een maximum van € 5.000.000,-, althans tot een zodanige dwangsom als de rechtbank zal vermenen te behoren, en onder veroordeling van A in de kosten van het geding.
in de zaak 06-3248 (hierna: de zaak Cadre)
4.4. A vordert – na eiswijziging bij akte van 3 september 2007 – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Ia. Stichting Cadre te veroordelen tot afgifte aan A of aan een door haar aangewezen vertegenwoordiger van alle roerende zaken destijds deeluitmakende van de huwelijksgemeenschap van A en erflater en thans geheel toebehorende aan A, waaronder – maar niet daartoe beperkt – de zaken die door B in de hoedanigheid van bestuurder van Stichting Cadre, bij haar vertrek uit de woning zijn meegenomen, dan wel reeds eerder zijn weggevoerd uit de woning, te weten:
- alle rekeningafschriften, betreffende bedragen betaald aan en door Stichting Cadre vanaf 25 juni 1991;
- alle als categorie 2 en 3 gecodeerde kunstwerken en andere zaken die staan opgesomd in producties XXIV a t/m c [zie hiervoor 3.16]
- alle in productie XXXIX vermelde kunstwerken en andere zaken;
Ib. Stichting Cadre te veroordelen tot betaling aan A van een dwangsom van € 10.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Stichting Cadre in gebreke is aan de hiervoor sub Ia geformuleerde veroordeling te voldoen, met een maximum van
€ 500.000,-;
II. Een verklaring voor recht dat alle roerende zaken die destijds deel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap van het echtpaar C en thans aan A toebehoren en waarop Stichting Cadre aanspraak maakt / zal maken, aan A in eigendom toebehoren, waaronder – maar niet daartoe beperkt – de kunstwerken die staan genoemd in de als producties 3 en 15 in de zaak B overgelegde lijsten alsmede de kunstwerken en andere zaken die staan genoemd in productie XXXIX.
III. Stichting Cadre te veroordelen in de kosten van dit geding, die van de gelegde conservatoire beslagen daaronder begrepen.
5. De beoordeling
in de zaken B en Cadre
algemene overwegingen
5.1. In beide procedures vordert A enerzijds afgifte van roerende zaken en anderzijds een verklaring voor recht dat die en/of andere zaken haar eigendom zijn.
Zij stelt daartoe dat al die zaken voor het overlijden van C deel uitmaakten van de huwelijksgemeenschap van C en A (hierna: de huwelijksgemeenschap), daarom (mede) tot de nalatenschap van C behoren en dus nu aan A toebehoren
- zie hiervoor 3.9. De rechtbank stelt het volgende voorop.
5.2. De stelplicht en eventuele bewijslast met betrekking tot de beweerde eigendomsrechten ligt in beginsel bij A, tenzij uit de stellingen van partijen over en weer en/of uit de omstandigheden van het geval anders voort mocht vloeien. De gevorderde verklaringen voor recht kunnen niet worden toegewezen, voor zover die zien op andere zaken dan die door A zijn gespecificeerd onder verwijzing naar verschillende overgelegde lijsten. Van niet gespecificeerde zaken kan de rechtbank immers niet vaststellen of die op het moment van overlijden van C tot de huwelijksgemeenschap behoorden.
5.3. Met betrekking tot de gevorderde afgifte ligt dat anders. Die vorderingen zijn immers gebaseerd op artikel 4:183 BW, dat de erfgenaam – A – de mogelijkheid biedt om alle goederen van de nalatenschap met inbegrip van die goederen welke de erflater – C - op het tijdstip van zijn overlijden voor derden hield, op te vorderen van iedere derde die deze goederen zonder recht houdt. Daartoe hoeft geen (eigen) recht op het opgevorderde gesteld of bewezen te worden. Voldoende is dat komt vast te staan dat de goederen in zodanige verhouding tot de erflater hebben gestaan, dat kan worden gezegd dat zij zich in de nalatenschap bevonden. Bovendien kunnen op grond van genoemd artikel niet alleen bepaald aangewezen goederen, maar kan alles wat tot de nalatenschap heeft behoord zonder enige specificatie worden opgeëist. Niettemin zal voldoende aannemelijk moeten worden dat de derde – B/Stichting Cadre – de opgevorderde zaken daadwerkelijk onder zich heeft. In zoverre zal, bij betwisting daarvan, toch tenminste enige specificatie van A mogen worden gevergd.
Voor zover B respectievelijk Stichting Cadre bestrijden dat zij de opgevorderde goederen zonder enig recht houden, dienen zij te stellen welk recht zij pretenderen en van wie, onder welke titel en hoe dat recht is verkregen. Bij betwisting door A van aldus gestelde betere rechten, rust de eventuele bewijslast op A.
5.4. In het licht van de voorgaande overwegingen zal de rechtbank hierna eerst een oordeel geven over de gehoudenheid tot afgifte en/of het eigendomsrecht van de zaken die tenminste enigszins onderwerp van debat tussen partijen zijn geweest. Daarbij zullen ook de overige vorderingen van A besproken worden. Daarna zal de rechtbank ingaan op de kwesties die door partijen nog onvoldoende zijn uitgediscussieerd.
in de zaak B (in conventie)
de vier kostbare schilderijen en de auto
5.5. Het zwaartepunt van het geschil in de zaak tussen A en B ligt bij de vier kostbare schilderijen en de auto.
5.6. Vast staat dat zowel deze schilderijen als de auto alle zijn gekocht door C en/of A en daardoor deel zijn gaan uitmaken van de huwelijksgemeenschap.
B beroept zich er echter op dat C deze zaken nadien aan haar in eigendom heeft overgedragen, ter voldoening aan de op hem rustende natuurlijke verbintenis om te waarborgen dat zij niet geheel onverzorgd zou achter blijven. A bestrijdt dat.
Daartoe stelt zij onder meer dat er op het moment van de beweerde overdrachten geen sprake was van een dringende morele verplichting van C jegens Ben dat het onaannemelijk is dat C aan een dergelijke verplichting heeft willen voldoen door een deel van de collectie uit handen te geven.
5.7. Volgens artikel 6:3 lid 2 BW is sprake van een natuurlijke verbintenis wanneer iemand tegenover een ander een zodanige dringende morele verplichting heeft dat naleving daarvan, hoewel niet afdwingbaar, als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Of dat het geval is, moet worden beoordeeld naar maatschappelijke opvattingen, dus naar objectieve maatstaf. Aan de bedoeling van degene die de prestatie verricht, komt geen beslissende betekenis toe.
5.8. B zoekt ter onderbouwing van haar verweer nadrukkelijk aansluiting bij de rechtspraak van de Hoge Raad, waaruit criteria zijn af te leiden op grond waarvan onder bepaalde omstandigheden het bestaan van een natuurlijke verbintenis kan worden aangenomen tussen echtgenoten die zijn gehuwd met uitsluiting van elke goederengemeenschap. B meent kennelijk dat op grond van overeenkomstige omstandigheden ook tot een natuurlijke verbintenis tussen ongehuwden kan worden geconcludeerd, mits daarvoor voldoende objectieve aanknopingspunten zijn.
De rechtbank is van oordeel dat die mogelijkheid niet uitgesloten moet worden geacht. Anders dan B oordeelt de rechtbank echter dat de drempel voor het aannemen van een natuurlijke verbintenis in die situatie in het algemeen hoger zal liggen dan bij echtgenoten die zijn gehuwd met algehele uitsluiting. Daar komt bij dat de stelling van B erop neerkomt dat sprake is van een zodanig dingende morele verplichting, dat de overdracht van in een huwelijksgemeenschap tussen C en een ander, te weten A, vallende zaken aan B naar maatschappelijke opvattingen moet worden aangemerkt als een aan B toekomende prestatie. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen slechts zeer bijzondere omstandigheden een dergelijke uitkomst rechtvaardigen.
Ten aanzien van de beweerde overdracht van de twee schilderijen van Westerik geldt daarenboven dat die plaats zou hebben gevonden – zie hierna – ná de totstandkoming in 1999 van de in 3.6 vermelde overeenkomst tussen C en A aangaande gezamenlijke verantwoordelijkheid, beheer en naamgeving van in de (voortgezette) huwelijksgemeenschap vallende kunstcollectie. Dit, terwijl die overeenkomst er juist blijk van geeft dat C en A de collectie in stand wilden houden. Daarmee valt een overdracht ten titel van natuurlijke verbintenis aan B moeilijk te rijmen.
5.9. Binnen het hiervoor geschetste kader moeten de door B aangevoerde omstandigheden worden beoordeeld. Het peilmoment voor die beoordeling is telkens het tijdstip van de gestelde overdracht. B stelt de werken van Nauman en van Fontana in 1998 verkregen te hebben, kort nadat zij bij C was ingetrokken.
De schilderijen van Westerik stelt zij direct na aankoop daarvan door C in 1999 respectievelijk 2000 te hebben verkregen. Uit de door haar overgelegde producties 13 en 14 bij conclusie van dupliek in conventie kan overigens worden afgeleid dat Man met camera omstreeks 11 november 1999 door C is verworven en Hand met aardkluit omstreeks 16 januari 2001. Ten aanzien van het moment van de gestelde overdracht van de auto heeft Bin het geheel geen standpunt ingenomen. Gegeven het bouwjaar van de auto, 2000, kan de rechtbank er slechts van uitgaan dat dat ergens tussen dat jaar en begin 2006 moet zijn geweest.
5.10. B voert het navolgende aan. Zij heeft gedurende lange tijd een zeer hechte relatie met C gehad, waarbij sprake was van lotsverbondenheid. Al vanaf het moment dat C en A hun samenwoning in 1993 beëindigden, woonden B en C feitelijk vrijwel volledig samen. B heeft haar eigen huurwoning weliswaar nog tot 1998 aangehouden, maar daar was ze bijna nooit. Verder heeft zij zich gedurende de relatie hoofdzakelijk ingespannen ten behoeve van de gezamenlijke huishouding, naast haar werkzaamheden voor Stichting Cadre alsmede ten behoeve van de kunstcollectie van C (en A). Via Stichting Cadre ontving zij weliswaar loon, maar dat liep terug vanaf 1998 – zie hiervoor 3.14 – en bovendien bouwde zij geen pensioen op via die stichting. Evenmin beschikte zij over enig relevant eigen vermogen. Om die reden heeft C de werken van Nauman en Fontana in 1998 overgedragen, zodat zij in geval van nood in haar huisvesting en verdere toekomst zou kunnen voorzien. Ten tijde van de overdracht van de werken van Westerik kwam daar nog bij dat C inmiddels de nodige gezondheidsproblemen had en daarom meer zorg en aandacht behoefde, aldus nog steeds B.
5.11. Deze argumenten kunnen de rechtbank niet overtuigen. Dat B niet over enig relevant eigen vermogen beschikte, dat zij al in de periode van 1993 t/m 1998 een hechte relatie met C had - in welke periode zij overigens niet tot officiële samenwoning met hem is overgegaan - en dat zij binnen die relatie, naast betaalde werkzaamheden voor Stichting Cadre, zorg heeft gedragen voor het huishouden en werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van de kunstcollectie van C (en A), is in het licht van het hiervoor onder 5.8 overwogene onvoldoende. De omstandigheid dat B, nadat zij in 1998 met C was gaan samenwonen, haar loon zag verminderen, maakt dat niet anders, nu die teruggang parallel liep met het verminderen van haar werkzaamheden – zie 3.14.
Het feit dat B geen pensioen opbouwde, legt ook geen gewicht in de schaal, aangezien die situatie zich al sinds 1987 voordeed, het jaar waarin B naar eigen zeggen haar baan bij het Stedelijk Museum opgaf. Anders dan B kan de rechtbank kortom geen, althans onvoldoende verband zien tussen haar relatie met C en de door haar gestelde onmogelijkheid om een (verdere) oudedagsvoorziening op te bouwen.
De rechtbank volgt B evenmin in haar betoog dat er in 1999 en 2000/2001 een relevant aspect bijkwam. Onvoldoende is gesteld of gebleken dat in die periode sprake is geweest van langdurige ziekteverpleging of intensieve verzorging van C, die afbreuk kan hebben gedaan aan de mogelijkheid voor B om in haar oude dag te voorzien. Nog daargelaten of dergelijke omstandigheden in casu zouden voldoen.
Dat sprake is van omstandigheden die (ook) de overdracht van de auto zouden kunnen rechtvaardigen is ten slotte in het geheel niet gesteld of gebleken.
5.12. Er zijn kortom geen omstandigheden gesteld of gebleken die het bestaan van een natuurlijke verbintenis in de verhouding tussen C en B, als titel voor overdracht van enige zaak uit de huwelijksgemeenschap kunnen rechtvaardigen.
5.13. Voor zover de stellingen van B – impliciet subsidiair – inhouden dat de desbetreffende zaken in dat geval moeten worden geacht aan B te zijn geschonken, geldt het volgende. Vast staat dat A nooit toestemming aan C heeft verleend voor dergelijke giften vanuit de gezamenlijke boedel, zoals artikel 1:88 lid 1 sub b BW wel vereist, terwijl A tijdig op grond van artikel 1:89 lid 1 BW de vernietiging van die eventuele giften heeft ingeroepen. Voor zover B daar nog tegenin bedoelt te brengen dat in casu geen toestemming van A was vereist, gelet op de bestuursbevoegdheid van C over de door hem verworven kunstwerken, berust die stelling op een onjuiste interpretatie van artikel 1:97 BW. Dat artikel bepaalt weliswaar dat een tot de gemeenschap behorend goed onder bestuur staat van de echtgenoot van wiens zijde het in de gemeenschap is gevallen – wat daar in de onderhavige zaak ook van zij -, maar dat bestuur stelt het bepaalde in artikel 1:88 BW niet buiten werking.
5.14. De slotsom moet derhalve zijn dat er van meet af aan geen geldige titel is geweest voor de door B beweerde overdracht, zodat die overdracht moet worden geacht niet te hebben plaatsgevonden. Hetgeen A overigens nog heeft aangevoerd omtrent de beschikkingsonbevoegdheid van C, de kwade trouw van B en het ontbreken van een leveringshandeling kan dan ook onbesproken blijven. De desbetreffende zaken zijn nooit uit de huwelijksgemeenschap geraakt, zodat de verklaring omtrent het eigendomsrecht van A te dien aanzien moet worden toegewezen en ook de afgifte door B van de auto moet worden bevolen.
in de zaken B (in conventie) en Cadre
overige beweerdelijk van C verkregen zaken
5.15. Uit een nadere analyse van de verschillende processtukken in beide procedures blijkt dat B respectievelijk Stichting Cadre ten aanzien van nog een aantal kunstwerken kennelijk eveneens het standpunt inneemt – zij het soms enigszins verdekt, door het enkel overleggen van een productie ter zake – dat die kunstwerken zijn verkregen door overdracht van C. Het gaat dan in elk geval om:
- Wifes (2005) van Ossip; komt voor in productie XVId, p. 1, in de zaak B; stelling B bij dupliek in conventie, alinea 56: aangekocht door C en cadeau gedaan aan B;
- Portret C (1994) van Westerik; komt voor in productie XXIVb, p. 10, in de zaak Cadre; stelling B bij pleidooi op 3 september 2007 in de zaak B: overgedragen aan haar uit natuurlijke verbintenis - overigens zonder nadere toelichting aangaande het moment van overdracht en de omstandigheden waaruit die verbintenis moet volgen;
- Fear of Babies (1986) van Marlene Dumas; komt voor op p. 6 van productie XXX in de zaak B en productie XXXIX in de zaak Cadre; stelling B in productie 33 bij dupliek in conventie: gekregen van C;
- een fel roze uit perspex gesneden ontwerp met de tekst “Meine Name ist C was ‘Gluck’ heisst” van Lourdes Castro; komt voor op p. 22 van productie XXX in de zaak Ben productie XXXIX in de zaak Cadre; stelling B in productie 34 bij dupliek in conventie: gekregen van C.
5.16. Ook ten aanzien van deze zaken moet worden geoordeeld dat de door B/Stichting Cadre beweerde overdracht moet worden geacht niet te hebben plaatsgevonden bij gebreke van een geldige titel. Voor het aannemen van een natuurlijke verbintenis zijn - onder verwijzing naar hetgeen onder het vorige kopje is overwogen - onvoldoende omstandigheden gesteld en gebleken. De vermeende schenkingen ontberen de toestemming van A ingevolge artikel 1:88 BW en zijn door A tijdig vernietigd op grond van artikel 1:89 BW. De rechtbank zal dan ook voor recht verklaren dat deze zaken eigendom van A zijn en, met uitzondering van het werk Portret C – dat in productie XXIVb is gecodeerd als categorie 7 en waarvan dus geen afgifte is gevorderd – tevens de afgifte van die zaken door B/Stichting Cadre bevelen.
5.17. Voorts zou uit productie 22, tweede pagina, bij dupliek in conventie in de zaak B kunnen worden afgeleid dat de daar genoemde drie tekeningen van Berend Hoekstra, alle zonder titel, volgens B zijn aangekocht door C, waarna er twee zijn verkocht aan Stichting Cadre en één is geschonken aan B. Twee van die werken, beide uit 1990, komen voor in respectievelijk productie XXIVc, p. 3 in de zaak Cadre en productie XVIIb, p. 10/29 in de zaak B- vordering A: eigendomsverklaring.
Het derde werk, uit 1989, komt voor in productie XXIVb in de zaak Cadre - vordering A: afgifte plus eigendomsverklaring. Bij gebreke van enig inhoudelijk debat tussen partijen over deze werken, kan echter niet worden vastgesteld welk van die drie het beweerdelijk geschonken exemplaar betreft en welke zijn verkocht en of dat werkelijk is geschied, zodat niet reeds op die grond op de gevorderde afgifte en/of eigendomsverklaring van (tenminste één van) die werken kan worden beslist.
5.18. Ten slotte zou ook uit productie VI bij dagvaarding in de zaak B alsmede uit productie 20 bij dupliek in conventie kunnen worden afgeleid dat B meent dat een aantal van de daarin genoemde werken eveneens haar eigendom is geworden als gevolg van schenkingen door C. Geen van deze werken komt echter voor op de lijsten van werken waarvan A afgifte en/of eigendomsverklaring vordert.
in de zaak B (in conventie)
200 stuks bakeliet
5.19. B betwist dat zij alle (circa) 200 gebruiksvoorwerpen in kwestie heeft meegenomen uit de woning. Die ontkenning kan echter geen stand houden, gelet op het – door B niet inhoudelijk bestreden - schrijven van haar broer aan A d.d. 2 oktober 2006 (productie 23 bij dupliek in conventie) dat onder meer inhoudt:
“[…] Zoals bij u bekend, hebben mijn verhuizers […] per ongeluk de bakelieten voorwerpen ingeladen.”
5.20. Tussen partijen is niet in geschil dat in elk geval de tot en met 1995 aangeschafte voorwerpen, als onderdeel van de kunstcollectie van C en A, aan A in eigendom toebehoren alsmede dat B gedurende haar samenleving met C zelf ook, al dan niet samen met C, bakeliet heeft gekocht op rommelmarkten en cadeau heeft gekregen.
Partijen hebben afgesproken om met behulp van notaris D (hierna: de notaris) tot een gezamenlijke verdeling van die voorwerpen te komen. Op 24 oktober 2006 heeft Been deel van de 200 voorwerpen aan de notaris ter beschikking gesteld voor inventarisatie. Vervolgens heeft de notaris geconstateerd dat verschillende van die voorwerpen voorkomen in catalogi, waarin de collectie bakeliet als onderdeel van de kunstcollectie van C en A wordt beschreven. Die vaststelling wordt op zichzelf door B niet bestreden. Zij voert echter aan dat bakeliet een massaproduct is, zodat de gelijkenis van een voorwerp met een afbeelding in een catalogus nog niet met zich brengt dat het ook daadwerkelijk om hetzelfde voorwerp gaat. Voorts wijst zij erop dat A voor het overgrote deel van de voorwerpen geen enkel bewijs van eigendom levert.
5.21. Met B is de rechtbank van oordeel dat de constateringen door de notaris geen afdoende bewijs opleveren van het door A beweerde eigendomsrecht ten aanzien van alle (circa) 200 voorwerpen. Het debat over die eigendomskwestie is tot op heden te marginaal en te weinig specifiek gevoerd om daaromtrent tot een verantwoorde beslissing te kunnen komen. B gaat er echter aan voorbij dat A daarnaast ook afgifte van die zaken vordert op grond van artikel 4:183 BW. Daarvoor geldt dat door enerzijds de erkenning van B dat tenminste een deel van die verzameling indertijd in de huwelijksgemeenschap viel en anderzijds de constateringen van de notaris voldoende is komen vast te staan dat de – verder niet in detail bediscussieerde - zaken in zodanige verhouding tot C hebben gestaan, dat kan worden gezegd dat zij zich in diens nalatenschap bevonden. Voor zover B ten aanzien van bepaalde voorwerpen binnen die verzameling een beter recht pretendeert, had het op haar weg gelegen, nu de desbetreffende voorwerpen zich al sinds 2 oktober 2006 in haar macht bevinden, om dienaangaande specifiek en gemotiveerd stelling in te nemen – zie hiervoor onder 5.3. Nu zij dat niet heeft gedaan, ligt de gevorderde afgifte van de gehele verzameling bakeliet voor toewijzing gereed.
250 stuks literatuur
5.22. In productie XVId zijn onder meer 250 boeken opgesomd die als categorie 5 zijn gecodeerd. Als behorende tot die categorie zijn deze boeken begrepen in onderdeel Ia van de uiteindelijke vordering van A, zoals die onder 4.1 door de rechtbank is weergegeven. Opgemerkt moet echter worden dat in het petitum, zoals A dat heeft geformuleerd, alle tot categorie 5 behorende zaken, waarvan de afgifte en een eigendomsverklaring wordt gevorderd, nog eens met zoveel woorden nader zijn omschreven, met uitzondering van bedoelde boeken. In de conclusie van repliek in conventie van A wordt ook geen enkel woord gewijd aan die boeken, maar wel aan alle andere ‘categorie 5’ voorwerpen van productie XVId.
De rechtbank stelt dan ook vast dat A het door B beweerde eigendom van die boeken – onder verwijzing naar productie 24 bij conclusie van dupliek in conventie - niet (langer), althans onvoldoende gemotiveerd, bestrijdt, zodat haar vorderingen op dit punt moeten worden afgewezen.
staande lamp met glas
5.23. Volgens A is de bewuste lamp in productie XVId aanvankelijk ten onrechte als categorie 6 gecodeerd en betreft het een goed dat wel degelijk deel uitmaakte van de huwelijksgemeenschap. B bestrijdt dat op zichzelf niet, maar voert aan dat zij de lamp op eigen kosten ingrijpend heeft laten restaureren, waarbij gebruik is gemaakt van onderdelen van een aan B toebehorende lamp. Voor zover B bedoelt te stellen dat zij als gevolg daarvan het eigendom of een ander beter recht op de lamp dan A heeft verworven, vindt die redenering geen steun in het recht. De door A gevorderde afgifte en eigendomsverklaring zullen daarom worden toegewezen.
kosten van voortgezette bewoning
5.24. Buiten het geschil over de diverse roerende zaken strijden partijen in de zaak B nog onder meer over de kosten van het (voortgezette) verblijf in en het gebruik van de woning tussen 19 februari 2006 en 15 september 2006. Niet in geschil is dat B gehouden is om de aan A in rekening gebrachte kosten van water, gas, elektriciteit, telefoon, gemeentelijke belastingen en dergelijke te vergoeden, voor zover die kosten zien op genoemde periode. Bij wijze van voorschot heeft B in dat verband al € 5.000,- voldaan. Onderdeel III van de vordering van A gaat er klaarblijkelijk vanuit dat de werkelijke kosten over die periode uiteindelijk hoger zijn. A heeft echter verzuimd (een) nadere specificatie(s) in het geding te brengen waaruit dat kan blijken. Gesteld noch gebleken en overigens ook niet aannemelijk is dat A de benodigde gegevens gedurende deze procedures (nog) niet heeft kunnen achterhalen. Haar vordering moet op dit punt dan ook als onvoldoende onderbouwd worden verworpen.
overige kosten
5.25. Ten slotte vordert A (onderdeel IV) nog onder meer € 120,- voor het aanbrengen van een nieuw slot op de woning, omdat B
op 15 september 2006 de sleutels van het toenmalige slot had meegenomen. Volgens A heeft de broer van B namens haar medegedeeld dat B deze kosten op zich zou nemen.
B voert op dit punt geen enkel verweer, zodat de vordering in elk geval tot genoemd bedrag moet worden toegewezen.
5.26. B verzet zich wel tegen het daarenboven gevorderde bedrag van € 2.995,- voor de door A gestelde kosten als gevolg van de ‘tegenwerking van B’.
Dat verweer slaagt. Genoemd bedrag omvat volgens A zowel kosten voor opslag van verschillende kunstwerken, kosten voor het uitzoeken en klaarzetten van kantoorspullen voor B als de kosten van vervoer van de vier kostbare schilderijen naar het Gemeentemuseum te Den Haag ter gerechtelijke bewaring. Enige specificatie van deze kosten ontbreekt echter. Bovendien verzuimt A om per kostensoort toe te lichten op welke tegenwerking van B zij doelt en op welke grondslag zij meent dat B aansprakelijk is voor de beweerde kosten. De toewijzing van het onder IV gevorderde blijft dan ook beperkt tot het in 5.25 genoemde bedrag van € 120,-.
in de zaak Cadre
de kunstenaarsboeken
5.27. Onder verwijzing naar productie XXIVb vordert A in de zaak tegen Stichting Cadre de afgifte en een verklaring van eigendom van onder meer een groot aantal kunstenaarsboeken. De rechtbank begrijpt dat het in productie XXIVb genoemde aantal van 700 een aanvankelijke schatting van A betreft.
Ter comparitie van 3 september 2007 heeft A dit aantal nader op 905 gesteld, waarvan zij na de zitting van 6 december 2007 - volgens afspraak ter zitting en zonder bezwaar van Stichting Cadre - ook nog een gespecificeerde lijst in het geding heeft gebracht. Bij gebreke van protest van Stichting Cadre gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat de vordering op deze aldus nader omschreven boeken ziet.
5.28. A heeft toegelicht dat die boeken een kunstcollectie op zich vormen die over een periode van ruim vijftig jaar is opgebouwd. De in het geding gebrachte lijst betreft een door C zelf opgemaakt document, waarin de per 15 december 2002 tot die collectie behorende boeken ten behoeve van de verzekering in prijscategorieën zijn verdeeld.
Deze boeken bevonden zich allemaal in de woning, aldus A. Van de desbetreffende kasten met boeken zijn kort voor het vertrek van B uit de woning foto’s genomen, welke foto’s na de zitting van 6 december 2007 eveneens nog door A zijn ingebracht.
5.29. Stichting Cadre heeft ter zitting van 6 december 2007 erkend dat een substantieel deel van de gevorderde boeken, in elk geval die boeken die vóór de oprichting van Stichting Cadre in 1991 zijn verkregen, tot de huwelijksgemeenschap hebben behoord. In combinatie met de door A overgelegde, door C opgestelde, lijst en de overgelegde foto’s is daarmee voldoende komen vast te staan dat de hele door A nader omschreven – maar verder niet per stuk bediscussieerde – verzameling boeken in zodanige verhouding tot C heeft gestaan, dat kan worden gezegd dat zij zich in diens nalatenschap bevond.
Voor zover Stichting Cadre ten aanzien van bepaalde boeken binnen die verzameling een beter recht pretendeert, had het op haar weg gelegen, nu de desbetreffende voorwerpen zich al sinds september 2006 in haar macht bevinden, om dienaangaande specifiek en gemotiveerd stelling in te nemen – zie hiervoor onder 5.3. Nu zij dat niet heeft gedaan, moet de gevorderde afgifte van die boeken worden toegewezen.
5.30. Een verklaring omtrent eigendom zal eveneens worden afgegeven, als zijnde onbetwist, voor zover de boeken - blijkens de door A in het geding gebrachte lijst - vóór 1991 zijn verkregen. Daarbij moet worden opgemerkt dat op meergenoemde lijst slechts bij een klein aantal boeken staat aangegeven wanneer die zijn verworven - de op één na laatste regel van de desbetreffende boekbeschrijvingen. Uit die voorkomende notaties valt echter op te maken dat die boeken telkens relatief kort - uiterlijk binnen twee jaren - na de uitgave ervan werden verkregen. De rechtbank zal daarom voor de overige boeken als uitgangspunt nemen dat de verklaring voor recht ziet op uitgaven van het jaar 1989 of eerder - blijkens de eerste of tweede regel van de boekbeschrijvingen.
Voor het overige is het debat over de eigendomskwestie van de kunstenaarsboeken tot op heden te marginaal en te weinig specifiek gevoerd om daaromtrent tot een beslissing te kunnen komen.
bankafschriften van Stichting Cadre
5.31. Bij incidenteel vonnis van 14 februari 2007 heeft deze rechtbank Stichting Cadre reeds bevolen haar bankafschriften vanaf haar oprichting op 25 juni 1991 over te leggen.
Bij akte van 28 maart 2007 heeft A in de inmiddels gevoegde hoofdzaken de rechtbank verzocht om Stichting Cadre op grond van artikel 22 Rv te veroordelen tot een dwangsom van € 1.000,- voor elke dag dat Stichting Cadre in gebreke blijft aan dat incidenteel vonnis te voldoen. Op dat verzoek is tot op heden niet beslist. Ter zitting van 6 december 2007 hebben partijen echter aangegeven dat de raadsman van A inmiddels beschikt over de verlangde bankafschriften en zijn die afschriften tevens aan de rechtbank overgelegd.
Gelet daarop gaat de rechtbank er thans van uit dat A, bij gebrek aan belang, niet langer bij haar verzoek tot oplegging van een dwangsom persisteert - de incidentele vordering daartoe wordt als ingetrokken beschouwd - net zomin als bij haar oorspronkelijke vordering in de hoofdzaak tot afgifte van bedoelde afschriften.
in de zaken Cadre en B (in conventie)
het kunstenaarsarchief
5.32. Een belangrijk onderwerp van geschil wordt voorts gevormd door het A-Z kunstenaarsarchief van de collectie C-A. Naar de rechtbank aanneemt, doelt A op dit archief, waar zij in de zaak tegen B de afgifte van “de volledige documentatie betreffende de kunstcollectie van C en A, nu van A” vordert.
Blijkens onder meer de akte van A d.d. 11 april 2007 en de comparitie van 3 september 2007 in zaak tegen Stichting Cadre gaan partijen er echter kennelijk vanuit dat het kunstenaarsarchief – mede of zelfs exclusief - onderwerp uitmaakt van het geschil in de zaak Cadre. Dit, terwijl dat op zichzelf niet ondubbelzinnig valt af te leiden uit productie XXIVb, waarnaar de vordering in de zaak Cadre onder meer verwijst.
Hoe dat ook zij: partijen beschouwen het kunstenaarsarchief (ook) als onderwerp van geschil in de zaak Cadre, Stichting Cadre is voldoende in de gelegenheid geweest om ter zake verweer te voeren en de zaken zijn gevoegd. De rechtbank ziet dan ook geen beletsel om de afgifte en eigendomsverklaring van het kunstenaarsarchief ook in te lezen in de vorderingen tegen Stichting Cadre.
5.33. A heeft ter zitting van 3 september 2007 en 6 december 2007 alsmede bij incidentele vordering tot afgifte d.d. 6 december 2007 toegelicht dat de basis van het kunstenaarsarchief zich in hangmapjes in de stalen archiefkasten op de eerste etage (archiefkamer) van de woning bevindt. Deze hangmappen zijn door Stichting Cadre /Bin de woning achtergelaten en tussen partijen is niet in geschil dat die aan A toebehoren. Volgens A werd(en) er per kunstenaar echter één of meer (LEITZ)ordners aangemaakt, zodra de desbetreffende documentatie teveel werd om in genoemde hangmapjes op te bergen. Van die ordners zijn er in de loop der tijd circa 120 opgeborgen in een ingebouwde witte kast met dubbele deuren op de begane grond (zijkamer/werkkamer) en circa 100 bovenop de stalen archiefkasten, waarin zich voornoemde hangmapjes bevonden, aldus A. Ter staving heeft zij foto’s uit 2006 overgelegd, waarop de desbetreffende ordners nog in en op genoemde kasten te zien zijn.
Ter comparitie van 6 december 2007 heeft (de zoon van) A aan de hand van die foto’s bovendien betoogd dat die ordners (in merendeel) voorzien waren van etiketten met daarop (in alfabetische volgorde gerangschikte) namen van kunstenaars.
5.34. Een en ander is bij diezelfde gelegenheid niet althans onvoldoende door Stichting Cadre/B bestreden. Zo is ter comparitie erkend dat de documentatie van alle kunstenaars zowel in de stalen (archief)kasten als in de andere kasten zat. Mede tegen die achtergrond kan de stelling van de raadsman dat “de 100 mappen bovenop de archiefkasten uitsluitend door Stichting Cadre opgemaakte concepten bevatten”, niet als een voldoende gemotiveerd verweer worden aangemerkt, althans niet zonder nadere toelichting en zonder enig (kopie-)stuk uit die mappen - al was het maar bij wijze van voorbeeld - in het geding te brengen.
De enkele tegenwerping dat de 120 ordners uit de witte kast gebruikt werden voor het samenstellen van tentoonstellingen en catalogi door Stichting Cadre, kan evenmin afbreuk doen aan het door A beweerde eigendomsrecht. Vast staat ten slotte dat Stichting Cadre/B bedoelde circa 220 ordners niettemin heeft meegenomen uit de woning. B heeft ter comparitie uitgelegd dat zij de desbetreffende ordners heeft herschikt en geschoond en daarbij oude dingen heeft weggegooid of in nieuwe mappen heeft gedaan.
5.35. Aangezien Stichting Cadre haar stelling lijkt te handhaven dat (een gedeelte van) de documentatie die zich in die – inmiddels herschikte en naar nieuwe mappen verplaatste - ordners bevond, haar eigendom is, had het op haar weg gelegen om uit te leggen welke documentatie het dan precies betreft, op grond waarvan die aan Stichting Cadre toebehoort en hoe en waarom die met het kunstenaarsarchief van de collectie C-A verweven is geraakt. Dit, gelet op enerzijds het feit dat de door A geschetste inhoud en ontstaansgeschiedenis van de desbetreffende ordners niet of onvoldoende inhoudelijk wordt bestreden en anderzijds op de omstandigheid dat de documentatie zich sinds medio 2006 in de feitelijke macht van Stichting Cadre/B bevindt en door B– in het kader van de door haar verrichte herschikking – klaarblijkelijk (in detail) is doorgenomen.
Door desalniettemin geen specifieke stellingen op dit punt in te nemen, heeft Stichting Cadre de aanspraken van A onvoldoende gemotiveerd betwist en zal de rechtbank zowel de afgifte van de desbetreffende documentatie – in welke vorm die zich thans ook onder Stichting Cadre en/of B bevindt - bevelen als een verklaring van eigendom ten behoeve van A afgeven.
de blauwe ordners
5.36. A stelt verder dat vóór het vertrek van B op 15 september 2006 er 30 blauwe ordners aanwezig waren in de archiefkamer op de eerste verdieping van de woning, bovenop de witte kasten, met daarin het volledige beeldmateriaal van de collectie C-A. Op enig moment zijn die ordners door of namens Stichting Cadre/B ingepakt in kartonnen dozen om te worden meeverhuisd. Na aanspraak daarop namens A zijn de ordners uiteindelijk achtergelaten, zij het dat de delen 7, 8, 9, 13, 16 en 19 thans ontbreken. In de overgebleven ordners bevindt het materiaal zich veelal niet meer op de oorspronkelijke plek. Er is materiaal uitgehaald en op andere plekken teruggestopt.
Het ontbrekende materiaal betreft telkens foto’s van werken waarop in deze procedures door Stichting Cadre/B aanspraak wordt gemaakt, aldus A, die zowel in de zaak tegen Stichting Cadre als tegen B afgifte en een eigendomsverklaring ter zake vordert - zie producties XXXIX, p. 22, in de zaak Cadre en XXX, p. 22, in de zaak B, waarnaar in de respectieve vorderingen wordt verwezen.
5.37. Stichting Cadre/B erkent dat de aanwezige blauwe ordners aanvankelijk waren ingepakt, maar stelt dat deze uiteindelijk allemaal zijn achtergelaten. Zij stelt verder dat de nummering van de blauwe ordners niet klopt. Zij meent dan ook dat de ordners met voornoemde nummers zich nooit in de woning hebben bevonden, althans niet in de tijd dat B daar heeft gewoond.
5.38. De discussie tussen partijen hierover ter zitting heeft geen verheldering gebracht, zodat de rechtbank niet kan vaststellen waar de gevorderde ordners zich nu bevinden.
Wel constateert de rechtbank dat Stichting Cadre/B onvoldoende stellig het bestaan van de blauwe ordners met voornoemde nummers betwist, evenals als de rechten van A ter zake. Gelet daarop ligt de gevorderde verklaring van eigendom voor toewijzing gereed.
5.39. Stichting Cadre/B bestrijdt met name dat de bewuste ordners zich in de woning bevonden voorafgaand aan het vertrek van B en door haar zijn meegenomen. Gelet op die gemotiveerde betwisting, mocht van A worden verlangd om (verder) aannemelijk te maken dat Stichting Cadre/B thans over die mappen beschikt.
Daarin is zij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Feitelijke aanknopingspunten om de vermoedens van A voor waar aan te nemen, ontbreken. In dat verband merkt de rechtbank op dat A niet met zoveel woorden stelt dat door of namens haar is waargenomen dat juist de thans gevorderde blauwe mappen zich daadwerkelijk in de verhuisdozen van Stichting Cadre/B hebben bevonden.
Verder wordt de stelling van A omtrent de oorspronkelijke aanwezigheid van in totaal 30 blauwe ordners in de woning niet gestaafd door de (door haar zelf) overgelegde foto’s van de bewuste archiefkamer - daterend van vóór het vertrek van B. Op die foto’s zijn namelijk maar 17 blauwe ordners bovenop de witte kasten, nog 2 daarop gelijkende ordners ín de witte kasten en 4 andersoortige, maar wel blauwe ordners, eveneens ín de witte kasten te zien. Nu A voor het overige ook geen concreet bewijsaanbod doet, kan onvoldoende komen vast te staan dat Stichting Cadre/B de ontbrekende mappen in haar macht heeft, zodat ook geen afgifte daarvan kan worden bevolen. In zoverre wordt de vordering van A dus afgewezen.
incidentele vordering tot afgifte van stukken
5.40. De op 6 december 2007 door A gedane incidentele vordering tot afgifte van stukken ziet op zowel het kunstenaarsarchief als de blauwe ordners die hiervoor zijn besproken. Nu de rechtbank in die kwesties inmiddels eindbeslissingen in de hoofdzaak heeft genomen, moet het ervoor worden gehouden dat de incidentele vordering, bij gebrek aan belang, niet langer wordt gehandhaafd, zodat dienaangaande ook geen afzonderlijk incidenteel vonnis meer zal worden gewezen.
werken uit de ‘Parool-serie’
5.41. Tussen partijen is niet in geschil dat het Parool – als opdrachtgever/eigenaar – op enig moment zowel aan C als aan B in privé een setje heeft geschonken van de grafische werken van verschillende kunstenaars die in 1993 in een beperkte oplage zijn geproduceerd onder de naam ‘Parool-serie’. Ook staat vast dat C toen de editie 1/30 heeft gekregen.
Het is de rechtbank onduidelijk of het daarbij om een set van zes verschillende kunstwerken gaat, zoals A stelt, of om acht, zoals B in productie 32 bij dupliek in conventie klaarblijkelijk stelt, alsmede of de totale oplage nu 30 of 100 sets omvat.
Hoe dat ook zij, in producties XXX in de zaak Ben XXXIX in de zaak Cadre – waarnaar de vorderingen van A onder meer verwijzen – komen slechts drie werken uit deze serie voor, te weten één van Waldo Bien, één van Frank van Hemert en één van Harald Vlugt. Op de andere lijsten die onderdeel uitmaken van de vorderingen van A, heeft de rechtbank in het geheel geen werken uit de omschreven serie aangetroffen. De rechtbank zal de gevorderde eigendomsverklaring dan ook beperken tot het genoemde drietal.
De vordering tot afgifte daarvan moet worden afgewezen, nu op geen enkele manier aannemelijk is geworden dat Stichting Cadre/B die werken onder zich heeft.
La Ronda Cubana
5.42. De map met grafisch werk van negen Cubaanse kunstenaars onder de naam La Ronda Cubana komt voor in productie XXIVb in de zaak Cadre. Het werk is op die lijst echter niet gecodeerd als categorie 2 of 3 – waarnaar het petitum in die zaak verwijst -, maar als categorie 7, welke categorie werken volgens de afspraken tussen partijen zouden worden afgegeven ter gerechtelijke bewaring. Hoe dit ook zij, de rechtbank stelt vast dat partijen - onder meer blijkens de zitting van 6 december 2007 – La Ronda Cubana als specifiek onderwerp van geschil hebben beschouwd in de zaak Cadre en/of B, terwijl Stichting Cadre /B voldoende de gelegenheid heeft gehad en genomen om ten aanzien daarvan verweer te voeren.
5.43. De door A beweerde eigendom van deze map wordt niet door Stichting Cadre/B bestreden, zodat daaromtrent een verklaring voor recht kan worden afgegeven. Stichting Cadre/B voert wel verweer tegen de gevorderde afgifte, omdat zij stelt de map niet te hebben. A heeft daar tegenin gebracht dat B al tijdens het kort geding op 21 augustus 2006 had verklaard niet te weten waar de map zich bevond, maar dat de deurwaarder de map niettemin op 1 september 2006 in de woning heeft aangetroffen en daarop namens A beslag heeft gelegd. Aangezien La Ronda Cubana zich sinds het vertrek van B niet meer in de woning bevindt, houdt A het ervoor dat B– al dan niet in haar hoedanigheid van bestuurder van Stichting Cadre – de map heeft meegenomen. Stichting Cadre/B meent daarentegen dat de deurwaarder zich heeft vergist en een andere map per abuis heeft aangezien voor La Ronda Cubana. De rechtbank ziet in dit vermoeden echter onvoldoende aanleiding om van de onjuistheid van het desbetreffende door de deurwaarder opgemaakt proces-verbaal uit te gaan.
Juist gelet op dat proces-verbaal acht de rechtbank het voldoende aannemelijk geworden dat ofwel Stichting Cadre ofwel B de map onder zich heeft. Onder verwijzing naar het onder 5.42 overwogene houdt de rechtbank het ervoor dat A – voor de zekerheid – tegenover beiden afgifte vordert en als zodanig zal die vordering ook worden toegewezen.
de rode Fontana
5.44. De producties XXX in de zaak B en XXXIX in de zaak Cadre, waarnaar de vorderingen van A verwijzen, omvatten verder onder meer een werk van Lucio Fontana dat eveneens Concetto spaziale attese heet, maar anders dan het onder 3.15 genoemde werk niet in wit, maar in rood is uitgevoerd. Het eigendomsrecht van A ten aanzien van dit werk wordt niet door Stichting Cadre/B betwist. Stichting Cadre/ B stelt echter dat zij het werk nooit heeft gezien en het ook niet onder zich heeft.
Dat dit anders zou zijn, heeft A onvoldoende aannemelijk gemaakt. De enkele verwijzing naar een brief van de hand van B d.d. 10 februari 2004 – productie XIV in de zaak B en XXVI in de zaak Cadre, beide onder “F” – waarin zij melding maakt van dat werk als behorend tot de collectie C, kan daartoe niet volstaan.
De rechtbank zal op dit punt derhalve volstaan met een verklaring van eigendom ten behoeve van A en de vordering tot afgifte afwijzen.
samenvatting vorderingen tot afgifte en dwangsommen
5.45. Uit al het vorenstaande volgt onder meer dat B zal worden veroordeeld tot afgifte van de auto [5.14], het werk Wifes (2005) van Ossip [5.16], de 200 stuks bakeliet [5.21] en de staande lamp met glas [5.23], dat Stichting Cadre zal worden veroordeeld tot afgifte van 905 kunstenaarsboeken [5.29] en dat B en Stichting Cadre beiden zullen worden veroordeeld tot afgifte van de werken Fear of Babies (1986) van Marlene Dumas en het fel roze uit perspex gesneden ontwerp met de tekst “Meine Name ist C was ‘Gluck’ heisst” van Lourdes Castro [5.16], het kunstenaarsarchief [5.35] en La Ronda Cubana [5.43].
De tegen B ingestelde vordering tot afgifte van 250 stuks literatuur [5.22] en de zowel tegen B als Stichting Cadre ingestelde vorderingen tot afgifte van de blauwe ordners [5.39], de werken van Waldo Bien, Frank van Hemert en Harald Vlugt uit de ‘Parool-serie’ [5.41] en de rode Fontana [5.44] worden afgewezen.
Op vordering van A zal de rechtbank aan de veroordelingen tot afgifte dwangsommen verbinden, zij het van een lagere omvang en met een lager maximum dan gevorderd, gelet op het aantal en de (geschatte) waarde van de zaken waarvan nu afgifte wordt bevolen. Bovendien zal de rechtbank de dwangsommen uitsplitsen per afzonderlijke prestatie.
Verder zal B en/of stichting Cadre een termijn van dertig dagen na betekening van dit vonnis worden gegund om aan hun verplichtingen te voldoen, voordat zij enige dwangsom verbeuren. Waar B en Stichting Cadre beiden tot afgifte van de zelfde zaken worden veroordeeld, zullen de dwangsommen ten slotte hoofdelijk worden opgelegd.
overige, onvoldoende bediscussieerde onderdelen van de vorderingen
5.46. De rechtbank heeft hiervoor, waar mogelijk, beslissingen genomen over die geschilpunten die tenminste enigszins onderwerp van debat tussen partijen zijn geweest.
Daarmee zijn de hoofdpunten die partijen verdeeld houden, in eerste instantie beslecht.
5.47. Op dit punt aanbeland, is het zaak te inventariseren, waarover nog geen beslissing is genomen. Dat betreft dan de als volgt te omschrijven zaken, waarvan A nog afgifte en/of een eigendomsverklaring vordert:
- de gehele financiële administratie betreffende de nalatenschap;
- de eigendomskwestie met betrekking tot de 200 stuks bakeliet;
- alle in productie XVIIb in de zaak B genoemde kunstwerken, waarop door B(voor de helft) in privé aanspraak wordt gemaakt (achter deze werken staat een “I” of een “III”) en waarachter niet staat aangegeven dat het werk zich op het … of in de woning bevindt;
- de in productie XXX in de zaak B en productie XXXIX in de zaak Cadre genoemde kunstwerken en andere zaken, voor zover die werken hiervoor niet afzonderlijk zijn besproken [wel besproken en beslist: zie 5.15 over Fear of Babies van Dumas en het perpex ontwerp van Castro, zie 5.36-5.39 over de blauwe ordners, 5.41 over de ‘Parool-serie’ en 5.44 over de rode Fontana];
- alle als categorie 2 en 3 gecodeerde kunstwerken en andere zaken die staan opgesomd in producties XXIV a t/m c in de zaak Cadre, althans voor zover die werken hiervoor niet afzonderlijk zijn besproken [wel besproken en beslist: zie 5.15 over Portret Frits C van Westerik; zie 5.27-5.30 over de kunstenaarsboeken, waarvan alleen de eigendomskwestie nog deels onbeslist is, voor zover die boeken na 1989 zijn uitgegeven en na 1990 zijn verworven; zie 5.32-5.35 over het kunstenaarsarchief en 5.42-5.43 over La Ronda Cubana; verder merkt de rechtbank nogmaals op dat productie XXIVa geen opsomming van zaken bevat, maar enkel een uitleg van coderingen en dat productie XXIVc een opsomming bevat van zaken die geen van alle zijn voorzien van enige codering];
- de kunstwerken die staan genoemd in de als producties 3 en 15 in de zaak B overgelegde lijsten [productie 15 in de zaak B is gelijk aan de som van de producties XXIVb en XXIVc in de zaak Cadre, terwijl productie 3 deels overlapt met productie 15].
5.48. Ten aanzien van al deze zaken geldt dat daarover onvoldoende (specifiek en gestructureerd) debat tussen partijen heeft plaatsgevonden om over de gevorderde afgifte en/of eigendomsverklaring een beslissing te kunnen nemen. Weliswaar heeft A bij repliek in conventie in de zaak B met betrekking tot (hoofdzakelijk) de zaken die voorkomen in productie XVIIb een alfabetisch geordende map overgelegd met bewijsstukken – productie XIV; zie ook de gelijkluidende productie XXVI in de zaak Cadre -, althans voor zover die op dat moment ten aanzien van een aantal van de in productie XVIIb voorkomende zaken konden worden geproduceerd. Die bewijsstukken zijn echter als zodanig niet besproken van de zijde van B/Stichting Cadre. Wel heeft B onder meer bij dupliek in conventie zelf specifiek stelling ingenomen en bewijsstukken overgelegd ten aanzien van een aantal zaken voorkomend in producties XVIIb en XXX. Daarop heeft A weer in het geheel niet gereageerd. Ten aanzien van een groot deel van de hiervoor omschreven zaken hebben partijen bovendien in het geheel geen afzonderlijk gemotiveerd standpunt ingenomen.
5.49. Dit gebrek aan debat zal onder meer zijn veroorzaakt door de complexiteit en de onoverzichtelijkheid van de procesdossiers die gaandeweg alsmaar in verschillende richtingen zijn uitgedijd. Verder heeft de wisseling van raadsman aan de zijde van B/Stichting Cadre ongetwijfeld een rol gespeeld. Bovendien is een belangrijke potentiële bron van informatie voor beide partijen, het kunstenaararchief, tot heden zelf onderwerp van geschil geweest – zie 5.32 e.v.
Maar bovenal hebben partijen gaandeweg zowel impliciet als expliciet tot uitdrukking gebracht dat zij met name een beslissing van de rechtbank verlangen op een aantal klemmende hoofdpunten, waarop zij zich dan ook in hun processtukken en tijdens de verschillende zittingen hebben geconcentreerd. Daarbij hebben partijen lange tijd in de hoop en/of verwachting geleefd dat zij een groot aantal (meer ondergeschikte) kwesties uiteindelijk wel onderling zouden kunnen oplossen. Maar ook toen dat niet mogelijk bleek, hebben partijen aangestuurd op een vonnis op relatief korte termijn, desnoods alleen op hoofdpunten, in plaats van de vele verschillende (mogelijke) geschilpunten uitputtend uit te procederen.
5.50. Uit deze procesopstelling van partijen zou kunnen worden afgeleid dat de zojuist onder 5.47 omschreven kwesties niet langer moeten worden geacht onderdeel uit te maken van de rechtstrijd tussen partijen en dat de wens van partijen om bij de huidige stand van zaken vonnis te verkrijgen, impliceert dat slechts nog een oordeel wordt verlangd over die onderwerpen waarover wel een debat heeft plaatsgevonden.
5.51. De rechtbank zal partijen een termijn van vier weken gunnen om zich ter rolle erover uit te laten of voormelde gevolgtrekking juist is en de procedure bij de rechtbank als beëindigd kan worden beschouwd. Voor zover partijen (of een van hen) wil voortprocederen over de in 5.47 genoemde geschilpunten, zal nog een conclusiewisseling moeten plaatsvinden, waartoe de rechtbank partijen, eerst A en dan B/Stichting Cadre, dan in de gelegenheid zal stellen.
5.52. In dat laatste geval verlangt de rechtbank echter wel van partijen dat zij (alsnog of opnieuw) de nodige structuur in het geding aanbrengen. De rechtbank is er namelijk van overtuigd dat de procesdossiers in de gevoegde zaken inmiddels dusdanig onoverzichtelijk – om niet te zeggen chaotisch – zijn geworden dat het in redelijkheid niet meer voorstelbaar is dat, daarop voortbordurend (als)nog een inzichtelijk debat over de mogelijk resterende geschilpunten kan ontstaan. Derhalve dient A bij voorkeur eventuele resterende vorderingen – door middel van eiswijziging – te herformuleren, waarbij nog maar naar één lijst van zaken (zonder dubbeltellingen) wordt verwezen. Ten aanzien van elke afzonderlijke zaak op die lijst dient verder duidelijk te worden gemaakt, en zonodig te worden onderbouwd, waar die zich bevindt en of ter zake afgifte en/of een eigendomsverklaring wordt gevorderd. Voor de stelplicht en bewijslast verwijst de rechtbank naar de hiervoor in 5.1-5.3 omschreven uitgangspunten. Mochten partijen ook bij hun eventuele nadere conclusie met betrekking tot bepaalde zaken nog niet in staat blijken om direct bewijsstukken over te leggen, dan dienen zij tevens uiteen te zetten of, en zo ja hoe, zij eventueel alsnog (tegen)bewijs denken te kunnen leveren.
5.53. De rechtbank zal in ieder geval de beslissingen die in dit vonnis zijn genomen, inclusief de navolgende beslissingen over de reconventionele vorderingen van B, de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten tot op heden, in het dictum neerleggen. Dit vonnis wordt daarmee een gedeeltelijk eindvonnis waartegen direct hoger beroep openstaat.
de reconventionele vorderingen in de zaak B
5.54. Voor zover de door A gelegde conservatoire beslagen zien op zaken ten aanzien waarvan de gevorderde afgifte is afgewezen - zie 5.45 - zal de rechtbank die beslagen opheffen. Dit, in plaats van de door B gevorderde veroordeling van A tot opheffing daarvan, onder oplegging van een dwangsom. Ten aanzien van de overige door A gelegde beslagen alsmede over de gevorderde proceskostenveroordeling houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
buitengerechtelijke kosten in de zaak B (in conventie)
5.55. A vordert in de zaak tegen B een bedrag van € 904,-, conform rapport voorwerk II, wegens buitengerechtelijke kosten. Anders dan B is de rechtbank van oordeel dat uit de processtukken blijkt van een groot aantal verrichtingen door de achtereenvolgende raadslieden van A die veel meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een schik¬kingsvoor¬stel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Voor die verrichtingen beoogt de hierna te omschrijven proceskostenveroordeling dan ook geen vergoeding in te sluiten. Het gevorderde bedrag zal daarom worden toegewezen.
proceskosten in de zaken B (in conventie) en Cadre
5.56. In het hiervoor onder 5.46 t/m 5.51 overwogene ziet de rechtbank aanleiding om nu reeds een beslissing te nemen over de proceskosten tot op heden. B respectievelijk Stichting Cadre zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in die kosten worden veroordeeld.
De rechtbank begroot de proceskosten aan de zijde van A in de respectieve procedures tot op heden op:
zaak B(in conventie)
- dagvaarding EUR 84,87
- vast recht 54,00
- salaris procureur 2.712,00 (6,0 punten x tarief EUR 452,-)
Totaal EUR 2.850,87
zaak Cadre
- dagvaarding EUR 84,89
- vast recht 151,00
- salaris procureur 1.808,00 (4,0 punten x tarief 452,-)
Totaal EUR 2.043,89
5.57. A vordert ten slotte nog veroordeling van B respectievelijk Stichting Cadre tot betaling van de beslagkosten. Onder verwijzing naar 5.54 zal de rechtbank de beslissing over die kosten aanhouden, omdat nog niet kan worden vastgesteld wie ter zake als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij kan worden aangemerkt.
6. De beslissing
De rechtbank
in de zaak 06-2035
in conventie
6.1. Veroordeelt B tot afgifte aan A of aan een door haar aangewezen vertegenwoordiger, binnen dertig dagen na de betekening van dit vonnis, van:
a. de auto, merk/type: Rover 75, bouwjaar 2000, bronskleurig, kenteken: 56-FJ-ZS,
b. het kunstwerk “Wifes” (2005) van Ossip; bewerkte foto op karton met afhangende metalen draden en handgeschreven tekst; 79,2 x 47,5 cm (+ afhangende draden),
c. het kunstwerk “Fear of Babies” (1986) van Marlene Dumas; map met 5 zwart-wit litho’s met steunkleur of collage, 1 blad handgeschreven tekst; editie 12/20; 76,0 x 56,5 cm,
d. het fel roze uit perspex gesneden ontwerp met de tekst “Meine Name ist C was ‘Gluck’ heisst” van Lourdes Castro,
e. de in 5.19 omschreven (circa) 200 stuks bakelieten gebruiksvoorwerpen,
f. de in 5.23 bedoelde staande lamp met glas,
g. alle in 5.33.-5.35 omschreven documentatie die oorspronkelijk onderdeel uitmaakte van het zogenoemde kunstenaarsarchief, in welke vorm die documentatie zich thans ook onder B bevindt,
h. de in 5.42 genoemde map met grafisch werk van negen Cubaanse kunstenaars onder de naam “La Ronda Cubana” (1991/1992); editie 4/100; 70,0 x 50 cm,
6.2. veroordeelt B tot betaling aan A van de volgende dwangsommen voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Bin gebreke is aan de onder 6.1 geformuleerde veroordelingen sub a. t/m d. te voldoen, te weten respectievelijk:
ad a. EUR 500,-, met een maximum van EUR 25.000,-,
ad b. EUR 300,-, met een maximum van EUR 15.000,-,
ad e. EUR 600,-, met een maximum van EUR 30.000,-,
ad f. EUR 100,-, met een maximum van EUR 5.000,-,
6.3. veroordeelt B hoofdelijk tot betaling aan A van de volgende dwangsommen voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Bin gebreke is aan de onder 6.1 geformuleerde veroordelingen sub e. t/m h. te voldoen, te weten respectievelijk:
ad c. EUR 300,-, met een maximum van EUR 15.000,-,
ad d. EUR 100,-, met een maximum van EUR 5.000,-,
ad g. EUR 3.000,-, met een maximum van EUR 150.000,-,
ad h. EUR 100,-, met een maximum van EUR 5.000,-,
6.4. verklaart voor recht dat de volgende roerende zaken aan A in eigendom toebehoren:
A. de auto, merk/type: Rover 75, bouwjaar 2000, bronskleurig, kenteken: 56-FJ-ZS,
B. het kunst werk “Concetto spaziale attese” (1961) van Lucio Fontana; olieverf op doek (wit / 8 sneden); 80,0 x 100,0 cm,
C. het kunstwerk “Musical Chairs” (1981) van Bruce Nauman; inkt, houtkool op papier; 175,0 x 203,0 cm,
D. het kunstwerk “Man met camera” (1999) van Co Westerik; olieverf, alkyd op doek; 110,0 x 155,0 cm,
E. het kunstwerk “Hand met aardkluit” (2000) van Co Westerik; olieverf op paneel; 60,0 x 75,0 cm,
F. het kunstwerk “Wifes” (2005) van Ossip; bewerkte foto op karton met afhangende metalen draden en handgeschreven tekst; 79,2 x 47,5 cm (+ afhangende draden),
G. het kunstwerk “Fear of Babies” (1986) van Marlene Dumas; map met 5 zwart-wit litho’s met steunkleur of collage, 1 blad handgeschreven tekst; editie 12/20; 76,0 x 56,5 cm,
H. het fel roze uit perspex gesneden ontwerp met de tekst “Meine Name ist C was ‘Gluck’ heisst” van Lourdes Castro,
I. de in 5.23 bedoelde staande lamp met glas,
J. alle in 5.33.-5.35 omschreven documentatie die oorspronkelijk onderdeel uitmaakte van het zogenoemde kunstenaarsarchief, in welke vorm die documentatie zich thans ook onder Ben/of Stichting Cadre bevindt,
K. de in 5.36 genoemde delen 7, 8, 9, 13, 16 en 19 van de blauwe ordners waarin zich oorspronkelijk het volledige beeldmateriaal van de collectie C-A, althans het beeldmateriaal dat zich oorspronkelijk in genoemde delen daarvan bevond,
L. het kunstwerk “Crime Time” (1993) van Waldo Bien uit de zogeheten ‘Parool-serie’; grafisch werk op papier; editie 1/30; 65,0 x 50,0 cm,
M. het kunstwerk zonder titel (1993) van Frank van Hemert uit de zogeheten ‘Parool-serie’; grafisch werk op papier; editie 1/30; 65,0 x 50 cm,
N. het kunstwerk “The Message” (1993) van Harald Vlugt uit de zogeheten ‘Parool-serie’; grafisch werk op papier; editie 1/30; 65,0 x 50,0 cm,
O. de in 5.42 genoemde map met grafisch werk van negen Cubaanse kunstenaars onder de naam “La Ronda Cubana” (1991/1992); editie 4/100; 70,0 x 50 cm,
P. het kunst werk “Concetto spaziale attese” (1966) van Lucio Fontana; olieverf op doek (rood / 1snee); 47,0 x 39,0 cm,
6.5. veroordeelt B om aan A te betalen een bedrag van EUR 120,-,
6.6. veroordeelt B in de proceskosten, aan de zijde van A tot op heden begroot op EUR 2.850,87,
6.7. veroordeelt B om aan A te betalen een bedrag van EUR 904,- wegens buitengerechtelijke kosten
6.8. verklaart dit vonnis in conventie tot zover - met uitzondering van 6.4 - uitvoerbaar bij voorraad,
6.9. wijst af de gevorderde afgifte van de 250 stuks literatuur [5.22], de blauwe ordners [5.39], de werken van Waldo Bien, Frank van Hemert en Harald Vlugt uit de ‘Parool-serie’ [5.41] en de rode Fontana [5.41],
6.10. verwijst de zaal naar de rol van 30 juli 2008, zodat partijen zich bij akte kunnen uitlaten als bedoeld in 5.51 en houdt iedere verdere beslissing aan,
in reconventie
6.11. heft op de door A onder B gelegde conservatoire beslagen op de in 6.8 genoemde zaken ten aanzien waarvan de gevorderde afgifte is afgewezen,
6.12. verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad en houdt iedere verdere beslissing aan,
in de zaak 06-3248
6.13. Veroordeelt Stichting Cadre tot afgifte aan A of aan een door haar aangewezen vertegenwoordiger, binnen dertig dagen na de betekening van dit vonnis, van:
i. het kunstwerk “Fear of Babies” (1986) van Marlene Dumas; map met 5 zwart-wit litho’s met steunkleur of collage, 1 blad handgeschreven tekst; editie 12/20; 76,0 x 56,5 cm,
ii. het fel roze uit perspex gesneden ontwerp met de tekst “Meine Name ist C was ‘Gluck’ heisst” van Lourdes Castro,
iii. de op de aan partijen bekende lijst “Kunstenaarsboeken uit de collectie C (stand van zaken per 1 mei 2002)” omschreven werken,
iv. alle in 5.33.-5.35 omschreven documentatie die oorspronkelijk onderdeel uitmaakte van het zogenoemde kunstenaarsarchief, in welke vorm die documentatie zich thans ook onder Stichting Cadre bevindt,
v. de in 5.42 genoemde map met grafisch werk van negen Cubaanse kunstenaars onder de naam “La Ronda Cubana”,
6.14. veroordeelt Stichting Cadre tot betaling aan A van de volgende dwangsommen voor iedere dag of gedeelte van een dag dat Stichting in gebreke is aan de onder 6.13 geformuleerde veroordelingen te voldoen, te weten respectievelijk:
ad i. EUR 300,-, met een maximum van EUR 15.000,-,
ad ii. EUR 100,-, met een maximum van EUR 5.000,-,
ad iii. EUR 1.500,-, met een maximum van EUR 75.000,-,
ad iv. EUR 3.000,-, met een maximum van EUR 150.000,-,
ad v. EUR 100,-, met een maximum van EUR 5.000,-,
welke veroordeling hoofdelijk is, met uitzondering van de ad iii opgelegde dwangsom.
6.15. verklaart voor recht dat de volgende roerende zaken aan A in eigendom toebehoren:
I. het kunstwerk “Portret Frits C” (1994) van Co Westerik; olieverf, tempera op paneel; 53,5 x 50,0 cm,
II. het kunstwerk “Fear of Babies” (1986) van Marlene Dumas; map met 5 zwart-wit litho’s met steunkleur of collage, 1 blad handgeschreven tekst; editie 12/20; 76,0 x 56,5 cm,
III. het fel roze uit perspex gesneden ontwerp met de tekst “Meine Name ist C was ‘Gluck’ heisst” van Lourdes Castro,
IV. de op de aan partijen bekende lijst “Kunstenaarsboeken uit de collectie C (stand van zaken per 1 mei 2002)” omschreven werken, voor zover die – blijkens de op één na laatste regel van sommige boekbeschrijvingen – in 1990 of eerder zijn verworven, dan wel – blijkens de eerste of tweede regel van de meeste boekbeschrijvingen – zijn uitgegeven in 1989 of eerder,
V. alle in 5.33.-5.35 omschreven documentatie die oorspronkelijk onderdeel uitmaakte van het zogenoemde kunstenaarsarchief, in welke vorm die documentatie zich thans ook onder Stichting Cadre en/of B bevindt,
VI. de in 5.36 genoemde delen 7, 8, 9, 13, 16 en 19 van de blauwe ordners waarin zich oorspronkelijk het volledige beeldmateriaal van de collectie C-A, althans het beeldmateriaal dat zich oorspronkelijk in genoemde delen daarvan bevond.
VII. het kunstwerk “Crime Time” (1993) van Waldo Bien uit de zogeheten ‘Parool-serie’; grafisch werk op papier; editie 1/30; 65,0 x 50,0 cm,
VIII. het kunstwerk zonder titel (1993) van Frank van Hemert uit de zogeheten ‘Parool-serie’; grafisch werk op papier; editie 1/30; 65,0 x 50 cm,
IX. het kunstwerk “The Message” (1993) van Harald Vlugt uit de zogeheten ‘Parool-serie’; grafisch werk op papier; editie 1/30; 65,0 x 50,0 cm,
X. de in 5.42 genoemde map met grafisch werk van negen Cubaanse kunstenaars onder de naam “La Ronda Cubana” (1991/1992); editie 4/100; 70,0 x 50 cm,
XI. het kunst werk “Concetto spaziale attese” (1966) van Lucio Fontana; olieverf op doek (rood / 1snee); 47,0 x 39,0 cm,
6.16 veroordeelt Stichting Cadre in de proceskosten, aan de zijde van A tot op heden begroot op EUR 2.043,89,
6.17. verklaart dit vonnis tot zover - met uitzondering van 6.15 - uitvoerbaar bij voorraad,
6.18. wijst af de gevorderde afgifte van de blauwe ordners [5.39], de werken van Waldo Bien, Frank van Hemert en Harald Vlugt uit de ‘Parool-serie’ [5.41] en de rode Fontana [5.41],
6.19. verwijst de zaal naar de rol van 30 juli 2008, zodat partijen zich bij akte kunnen uitlaten als bedoeld in 5.51,
6.20. houdt iedere verdere beslissing aan,
Dit vonnis is gewezen door mr. W. Tonkens - Gerkema, mr. S.F. van Merwijk en mr. M.M. Korsten-Krijnen en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2008.?