Einde inhoudsopgave
Verdrag van de Verenigde Naties tegen corruptie
Artikel 37 Samenwerking met rechtshandhavingsautoriteiten
Geldend
Geldend vanaf 14-12-2005
- Bronpublicatie:
31-10-2003, Trb. 2005, 244 (uitgifte: 18-10-2005, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
14-12-2005
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
31-10-2003, Trb. 2005, 244 (uitgifte: 18-10-2005, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Internationaal strafrecht / Bijzondere onderwerpen
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Elke Staat die partij is, neemt passende maatregelen om personen die deelnemen of hebben deelgenomen aan overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gestelde feiten aan te moedigen de informatie te verstrekken die nuttig is voor de bevoegde autoriteiten ten behoeve van opsporing en bewijsvoering en feitelijke, concrete hulp te verlenen aan de bevoegde autoriteiten die kan bijdragen aan het aan daders ontnemen van de opbrengsten van misdaad en het terugvorderen van dergelijke opbrengsten.
2.
Elke Staat die partij is, overweegt te voorzien in de mogelijkheid in daarvoor in aanmerking komende gevallen tot strafvermindering voor een verdachte die aanmerkelijke medewerking verleent bij de opsporing of vervolging ten behoeve van een overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gesteld feit.
3.
Elke Staat die partij is, overweegt te voorzien in de mogelijkheid overeenkomstig de grondbeginselen van zijn nationale recht, immuniteit van rechtsvervolging te verlenen aan een persoon die aanmerkelijke medewerking verleent bij de opsporing of vervolging ten behoeve van een overeenkomstig dit Verdrag strafbaar gesteld feit.
4.
De bescherming van dergelijke personen wordt op overeenkomstige wijze als voorzien in artikel 32 van dit Verdrag gewaarborgd.
5.
Wanneer een persoon als bedoeld in het eerste lid van dit artikel die zich bevindt in een Staat die partij is, aanmerkelijke medewerking kan verlenen aan de bevoegde autoriteiten van een andere Staat die partij is, kunnen de betrokken Staten die partij zijn, overwegen overeenkomstig hun nationale recht overeenkomsten of regelingen aan te gaan inzake de mogelijke toekenning door de andere Staat die partij is van de behandeling bedoeld in het tweede en derde lid van dit artikel.