Einde inhoudsopgave
Verdrag inzake de bescherming van culturele goederen in geval van een gewapend conflict
Artikel 11 Opheffing van de onschendbaarheid
Geldend
Geldend vanaf 07-08-1956
- Bronpublicatie:
14-05-1954, Trb. 1955, 47 (uitgifte: 27-04-1955, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Inwerkingtreding
07-08-1956
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
31-10-1958, Trb. 1958, 148 (uitgifte: 31-10-1958, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Openbare orde en veiligheid / Preventie
Internationaal publiekrecht / Bijzondere onderwerpen
1.
Indien een van de Hoge Verdragsluitende Partijen met betrekking tot een cultureel goed onder bijzondere bescherming een van de op grond van artikel 9 op haar rustende verplichtingen schendt, is de Wederpartij, zolang deze schending voortduurt, ontheven van haar verplichting de onschendbaarheid van het betrokken goed te verzekeren. Nochtans zal laatstbedoelde Partij, wanneer zulks enigszins mogelijk is, te voren eisen, dat binnen een redelijke termijn een einde wordt gemaakt aan de schending.
2.
Behalve in het geval, voorzien in lid 1 van dit artikel, kan de onschendbaarheid van een cultureel goed onder bijzondere bescherming slechts worden opgeheven in uitzonderlijke gevallen van onvermijdelijke militaire noodzaak en slechts zolang deze noodzaak voortduurt. Deze noodzaak kan slechts worden vastgesteld door de bevelhebber van een formatie gelijk aan of groter dan een divisie. In alle gevallen, waarin de omstandigheden dit toelaten, zal de Wederpartij tijdig van te voren in kennis worden gesteld van de beslissing, dat de onschendbaarheid wordt opgeheven.
3.
De Partij, die de onschendbaarheid opheft, dient daarvan zo spoedig mogelijk, schriftelijk, en met opgave van redenen, kennis te geven aan de Commissaris-Generaal voor culturele goederen bedoeld in het Reglement van Uitvoering.