CRvB, 15-11-2018, nr. 16/5211 WAO
ECLI:NL:CRVB:2018:3604
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-11-2018
- Zaaknummer
16/5211 WAO
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:3604, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑11‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de dwangsom wordt onderschreven. Niet langer in geschil is dat de ingebrekestelling van 8 juni 2015 op die dag door het Uwv is ontvangen en dat niet later een ingebrekestelling is ontvangen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en zowel in medisch als in arbeidskundig opzicht voldoende is onderbouwd. Er zijn geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank heeft geconcludeerd.
16. 5211 WAO
Datum uitspraak: 15 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 juni 2016, 15/7114 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Spanje) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2018. Voor appellant is
mr. Meuwissen verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant is op 11 mei 1992 wegens knieklachten uitgevallen voor zijn werk als bankwerker. Per einde wachttijd is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft zich in 1995 in Spanje gevestigd. Naar aanleiding van een claim van appellant dat hij meer arbeidsongeschikt is door toegenomen gewrichts- en psychische klachten heeft het Uwv appellant in 2008 laten onderzoeken door een orthopeed en een psychiater. Op basis van de aldus verkregen informatie heeft een verzekeringsarts geconcludeerd dat de medische situatie van appellant op 12 november 2008 niet is gewijzigd ten opzichte van zijn laatste herbeoordeling per
8 mei 2007. Bij besluit van 27 november 2008 is de uitkering voortgezet, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Op 12 september 2011 heeft appellant zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld met ingang van 22 augustus 2011, de datum waarop zijn huisarts hem heeft verwezen naar een psycholoog. Naar aanleiding van deze melding is appellant opnieuw onderzocht door een orthopeed en een psychiater. Bij besluit van 25 januari 2013 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 29 november 2012 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij ingaande 22 augustus 2011 volledig arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 16 mei 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 januari 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 april 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:1665) het beroep van appellant tegen het besluit van 16 mei 2013 ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraak van 25 november 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:4266) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3.
Inmiddels had appellant zich per 20 januari 2014 opnieuw toegenomen arbeidsongeschikt gemeld, vanwege toegenomen lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van
13 november 2014 heeft het Uwv beslist dat de WAO-uitkering van appellant onveranderd wordt vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Het Uwv heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd het rapport van de verzekeringsarts 28 oktober 2014 en het rapport van de arbeidsdeskundige van 12 november 2014.
1.4.
Bij besluit van 25 september 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 november 2014 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
4 september 2015 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
21 september 2015. Daarnaast heeft het Uwv besloten appellant geen dwangsom toe te kennen, omdat de ingebrekestelling van appellant, gedateerd en gefaxt op 8 juni 2015, vóór het verstrijken van de beslistermijn is verzonden en ontvangen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht besloten appellant geen dwangsom toe te kennen omdat de ingebrekestelling van 8 juni 2014 niet na afloop van de beslistermijn is ontvangen en niet gebleken is dat appellant na afloop van de beslistermijn het Uwv in gebreke heeft gesteld.
2.2.
Ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant heeft de rechtbank geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv deugdelijk en zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft alle beschikbare informatie geraadpleegd, appellant uitgebreid onderzocht tijdens het spreekuur en daarvan inzichtelijk verslag gelegd. Hij heeft kenbaar alle beschikbare gegevens – inclusief de onderzoeksgegevens van de Spaanse arts van het INSS – betrokken bij zijn beoordeling. Hij heeft voldoende onderbouwd waarom de door appellant geclaimde klachten niet leiden tot meer beperkingen dan die zijn vastgesteld per 29 november 2012. Appellant heeft in beroep uitsluitend een verklaring van de huisarts ingebracht en ook daar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende op gereageerd. Er zijn geen medische stukken door appellant overgelegd die leiden tot twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen per datum in geding van 20 januari 2014 ten opzichte van de Functionele Mogelijkhedenlijst zoals die reeds voor appellant gold. Voor de stelling van appellant dat het Uwv medische stukken onjuist zou hebben vertaald uit het Spaans of dat het dossier onvolledig is, heeft de rechtbank geen aanknopingspunt gezien in het dossier. Het ligt op de weg van appellant, indien hij meent dat het dossier niet compleet is, aan te geven welke informatie ontbreekt. Indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt dat het dossier voldoende informatie bevat voor zijn beoordeling, is hij niet verplicht om informatie – in dit geval van de huisarts – op te vragen.
2.3.
Naar aanleiding van de arbeidskundige bezwaren van appellant tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, blijkens zijn rapport van 21 september 2015, heeft onderzocht of de geduide functies nog voldoende actueel zijn en dat bleek zo te zijn. Nu de belastbaarheid van appellant blijkens het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet is gewijzigd, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 september 2015 afdoende gemotiveerd dat ook de
in 2012 geduide, en nu nog actueel zijnde, functies nog steeds passend zijn. De vraag of deze functies gelet op de medische beperkingen van appellant in medisch opzicht voor hem geschikt zijn, is beoordeeld in de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2014, die in de uitspraak van de Raad van 25 november 2015 is bevestigd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep volstaan met verwijzing naar de gronden zoals hij die heeft aangevoerd in bezwaar en beroep. Voorts heeft appellant de Raad verzocht om vergoeding van de kosten in bezwaar, beroep en in hoger beroep waarbij hij aanspraak maakt op integrale vergoeding van de kosten van juridische bijstand.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de dwangsom wordt onderschreven. Daaraan wordt toegevoegd dat niet langer in geschil is dat de ingebrekestelling van
8 juni 2015 op die dag – de laatste dag van de termijn om op het bezwaarschrift te beslissen – door het Uwv is ontvangen en dat niet later een ingebrekestelling is ontvangen. Van een ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is slechts sprake als deze plaatsvindt nadat de termijn voor het nemen van een beslissing is verstreken (ECLI:NL:CRVB:2013:2851). Aan deze voorwaarde is niet voldaan. De door appellant ter zitting genoemde uitspraken (ECLI:NL:HR:2016:1121; ECLI:NL:HR:2016:1124 en ECLI:NL:CRVB:2018:2135) gaan over de inhoudelijke eisen aan een ingebrekestelling en niet over het moment waarop deze moet worden gedaan. Deze uitspraken kunnen appellant dan ook niet baten.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en zowel in medisch als in arbeidskundig opzicht voldoende is onderbouwd. De rechtbank heeft de door appellant aangevoerde gronden uitvoerig besproken en weerlegd. Appellant heeft in hoger beroep zijn stellingen niet nader onderbouwd met nieuwe medische gegevens en heeft volstaan met verwijzing naar wat hij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Er zijn geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank heeft geconcludeerd.
4.3.
Uit wat in 4.1 en 4.2 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) S.L. Alves
LO