Hof 's-Hertogenbosch, 30-05-2017, nr. 01/879014-13
ECLI:NL:GHSHE:2017:2300
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-05-2017
- Zaaknummer
01/879014-13
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2017:2300, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑05‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig, Hoger beroep, Proces-verbaal, Op tegenspraak)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2016:6438
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:1417
ECLI:NL:GHSHE:2017:1417, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑03‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig, Hoger beroep, Proces-verbaal, Op tegenspraak)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBOBR:2016:6438
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2017:2300
- Vindplaatsen
EeR 2017, afl. 4, p. 171
PS-Updates.nl 2017-0323
Uitspraak 30‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Cold case onderzoek - Nicole van den Hurk Het hof wijst het verzoek van het OM af om deskundige dr. Alkemade tot deskundige te benoemen en een zogenoemd 'Bayesiaans' rapport te laten opstellen. De betrouwbaarheid van de methode van het Bayesiaans analyseren is volgens het hof naar de huidige stand van de wetenschap nog onzeker. Het hof zal op grond van het onderzoek ter terechtzitting en op grond van wat door partijen naar voren wordt gebracht zelfstandig een weging en waardering maken van het zich in het dossier bevindende bewijsmateriaal.
Verkort proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 30 mei 2017.
Tegenwoordig:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. P.J. Hödl en mr. J.J.M. Gielen-Winkster, raadsheren,
mr. W.P.A. Korver en mr. G.Th. Sta, advocaten-generaal,
mr. N. van der Velden, griffier.
De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
thans verblijvende in [naam P.I.] ,
is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J.A.W. Knoester, advocaat te ’s-Gravenhage.
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van een schriftelijke verklaring van verdachte d.d. 20 april 2017, waarin hij afstand doet van zijn recht heden ter terechtzitting te verschijnen.
De raadsman deelt mede door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om namens de verdachte de verdediging te voeren. Het hof stemt daarmee in.
De voorzitter stelt, aan de hand van de mededeling van de deurwaarder, vast dat ter terechtzitting zijn verschenen de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , bijgestaan door mr. M.M.P.M. Lousberg, advocate te Amsterdam, (namens mr. R.A. Korver) en [benadeelde 3] . Tevens is verschenen een medewerkster van Slachtofferhulp Nederland, [naam] , en de familierechercheur.
Het hof stelt vast dat de advocaat van de benadeelde partij [benadeelde 3] , mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, niet is verschenen. [benadeelde 4] is evenmin verschenen.
(opmerking griffier: al hetgeen zich vanaf dit moment heeft voorgedaan is niet in dit verkort proces-verbaal opgenomen en zal later worden uitgewerkt)
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting tot 16.00 uur.
Om 16.00 uur hervat de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting.
Aanwezig zijn:
mr. W.P.A. Korver en mr. G.Th. Sta, advocaten-generaal.
Mr. Knoester en de benadeelde partijen zijn niet verschenen.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mede.
Het openbaar ministerie heeft gevorderd om dr. F. Alkemade te benoemen tot deskundige teneinde een Bayesiaans rapport op te laten stellen in de onderhavige strafzaak (Bosuil). Daarbij heeft het openbaar ministerie gewezen op de specifieke deskundigheid van dr. Alkemade om met behulp van een logisch wiskundig redeneerkader zijn visie te geven op de bevindingen en onderzoeksresultaten, zoals blijkend uit het dossier, met gebruikmaking van vooraf geformuleerde hypothesen.
De verdediging heeft zich hiertegen verzet op de gronden als genoemd in de pleitnota.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals door het openbaar ministerie en de verdediging naar voren is gebracht, en zoals ook blijkt uit de literatuur daaromtrent, is het Bayesiaans analyseren in complexe strafzaken niet onomstreden. De betrouwbaarheid van de methode van het Bayesiaans analyseren is naar de huidige stand van de wetenschap nog onzeker. Onder die omstandigheden kiest het hof er voor om zich niet te laten voorlichten door dr. Alkemade dan wel vervolgens een contra-deskundige.
Het hof zal op grond van het onderzoek ter terechtzitting en op grond van hetgeen door partijen naar voren wordt gebracht zelfstandig een weging en waardering maken van het zich in het dossier bevindende bewijsmateriaal.
Het gevorderde onderzoek acht het hof dan ook niet noodzakelijk. Het hof wijst de vordering van het openbaar ministerie om dr. Alkemade te benoemen tot deskundige, af.
De stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie een rapport van dr. Alkemade in het geheel niet in het geding zou mogen brengen, vindt geen steun in het recht. Voor het geval het openbaar ministerie daartoe zal overgaan kan de verdediging uiteraard verzoeken om een contra-expertise.
Bij deze stand van zaken behoeven de overige door de verdediging naar voren gebrachte punten vooralsnog geen bespreking.
Het hof:
schorst het onderzoek tot de terechtzitting van het hof van 21 juli 2017 te 12.25 uur, om de klemmende redenen dat niet te verwachten valt dat het eerder bevolen onderzoek door de raadsheer-commissaris gereed zal zijn en voorts de zittingscapaciteit van het hof hervatting van het onderzoek binnen een maand na heden niet toelaat;
beveelt de oproeping van verdachte tegen de dag en het tijdstip van de hierboven genoemde terechtzitting;
de raadsman is reeds in kennis gesteld van de dag en het tijdstip van de hierboven genoemde terechtzitting;
de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] zijn reeds in kennis gesteld van de dag en het tijdstip van de hierboven genoemde terechtzitting;
mr. M.M.P.M. Lousberg, advocate van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 4] , [benadeelde 2] , is eveneens in kennis gesteld van de dag en het tijdstip van de hierboven genoemde terechtzitting;
beveelt de kennisgeving van de dag en het tijdstip van de hierboven genoemde terechtzitting aan de benadeelde partij [benadeelde 4] , alsmede aan mr. P.J.A. van der Laar, advocaat te Eindhoven, van de benadeelde partij [benadeelde 3] .
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.
Uitspraak 31‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Tussenbeslissing van het gerechtshof 's-Hertogenbosch met betrekking tot het door de juridische vader, stiefmoeder en stiefzus van het overleden slachtoffer verzochte spreekrecht en het hen vergunnen van een tweede termijn. • Het hof constateert allereerst dat onder de huidige wetgeving, naar de letter genomen, het toekennen van het spreekrecht aan de juridische vader, de stiefmoeder en de stiefzus van het slachtoffer niet mogelijk is. Ook de jurisprudentie van de Hoge Raad biedt die mogelijkheid niet. Het is aan de wetgever om aan te geven (door een wetswijziging) wie als spreekgerechtigde is aan te merken. • Toch ziet het hof aanleiding om het spreekrecht toe te kennen. In de Tweede Kamer is herhaaldelijk het voornemen uitgesproken om de kring van spreekgerechtigden uit te breiden. Ook de toenmalige Staatssecretaris en Minister van Veiligheid en Justitie hebben dat voornemen ondersteund. Wel is daaraan toegevoegd dat nader onderzoek wenselijk is naar de precieze gevolgen van zo’n regeling. In deze zaak is het verder bijzonder dat bijna al degenen die willen spreken tijdens het proces geen bloedverwanten van het slachtoffer zijn. Ook ziet het hof in dat verdediging en OM geen bezwaren hebben tegen het spreekrecht. Al met al komt het hof – anders dan de rechtbank – tot de beslissing in deze zaak spreekrecht toe te kennen aan de juridische vader, stiefmoeder en stiefzus. • Het hof staat het spreekrecht toe voorafgaand aan het requisitoir. Het hof staat echter geen spreekrecht in twee termijnen toe. Door de veranderde wetgeving hebben slachtoffers of nabestaanden wel een sterkere positie gekregen in het strafproces. Maar zij hebben als procesdeelnemer in het strafproces een andere rol dan de twee procespartijen; dat leidt het hof af uit de Nederlandse en Europese regels. De nabestaanden hebben dus het recht om gehoord te worden, maar het recht op wederhoor (een tweede termijn) is volgens het hof bij spreekrecht niet aan de orde.
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 17 maart 2017.
Tegenwoordig:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. P.J. Hödl en mr. J.J.M. Gielen-Winkster, raadsheren,
mr. W.P.A. Korver en mr. G.Th. Sta, advocaten-generaal,
mr. N. van der Velden, griffier.
De voorzitter doet de zaak tegen de na te noemen verdachte uitroepen.
De verdachte genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
thans gedetineerd in [adres] ,
is niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. J.A.W. Knoester, advocaat te ’s-Gravenhage.
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van een schriftelijke verklaring van verdachte d.d. 14 maart 2017, waarin hij afstand doet van zijn recht heden ter terechtzitting te verschijnen.
De raadsman deelt mede door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd om namens de verdachte de verdediging te voeren. Het hof stemt daarmee in.
De raadsman voegt desgevraagd het navolgende toe.
Mijn cliënt is niet aanwezig omdat het een regiezitting betreft. Mijn cliënt zal wel aanwezig zijn bij de inhoudelijke behandeling.
De voorzitter stelt, aan de hand van de mededeling van de deurwaarder, vast dat ter terechtzitting zijn verschenen de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , bijgestaan door mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam,
en [benadeelde 4] . Tevens is verschenen [medewerker slachtofferhulp] , casemanager Slachtofferhulp Nederland.
Het hof stelt vast dat de advocaat van de benadeelde partij [benadeelde 4] , mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, niet is verschenen.
De voorzitter deelt mede dat, zoals het openbaar ministerie, de raadsman en de verdachte tevoren bekend was, de zaak vandaag niet inhoudelijk zal worden behandeld, maar dat deze zitting het karakter zal hebben van een regiezitting, waarop de onderzoekswensen van het openbaar ministerie en van de verdediging zullen worden besproken.
PRO MEMORIE
Het hof:
onderbreekt het onderzoek tot de terechtzitting van het hof van 31 maart 2017 te 9.00 uur, voor het mededelen van de beslissingen op de ter terechtzitting gedane onderzoekswensen en verzoeken;
PRO MEMORIE
Op 31 maart 2017 te 9.00 uur deelt de voorzitter mede dat de onderbroken terechtzitting wordt hervat.
Tegenwoordig:
mr. J. Platschorre, voorzitter,
mr. P.J. Hödl en mr. J.J.M. Gielen-Winkster, raadsheren,
mr. G.Th. Sta, advocaat-generaal,
mr. N. van der Velden, griffier.
De verdachte genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
thans gedetineerd in [adres] ,
is niet verschenen.
De raadsman van verdachte, mr. J.A.W. Knoester, advocaat te ’s-Gravenhage, is evenmin ter terechtzitting verschenen.
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van een schriftelijke verklaring van verdachte d.d. 24 maart 2017, waarin hij afstand doet van zijn recht heden ter terechtzitting te verschijnen.
De voorzitter stelt, aan de hand van de mededeling van de deurwaarder, vast dat de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] , noch hun raadslieden (mr. R.A. Korver c.q. mr. P.J.A. van der Laar) zijn verschenen.
De voorzitter deelt het volgende mede.
Ter terechtzitting van 17 maart 2017 zijn de onderzoekswensen van de verdediging toegelicht. Het hof heeft kennisgenomen van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd, alsmede van hetgeen de advocaten-generaal hebben aangevoerd. Tevens is door mr. R.A. Korver, advocaat van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] een aantal verzoeken gedaan, waarbij benadeelde partij [benadeelde 4] zich heeft aangesloten.
Het hof beslist op de onderzoekswensen van de verdediging als volgt:
PRO MEMORIE
Het hof beslist op de verzoeken van mr. R.A. Korver, waarbij [benadeelde 4] zich heeft aangesloten, als volgt:
A. het toekennen van het spreekrecht aan de juridische vader, de stiefmoeder en de stiefzus van [slachtoffer]
Voor de beoordeling van dit verzoek heeft het hof acht geslagen op de huidige wetgeving, de jurisprudentie van de Hoge Raad en de recente ontwikkelingen op het gebied van het spreekrecht.
Het hof overweegt als volgt.
A.1.
De huidige regeling van artikel 51e Wetboek van Strafvordering (in werking getreden op
1 juli 2016) luidt (voor zover hier van belang) als volgt:
Het spreekrecht kan worden uitgeoefend indien het tenlastegelegde feit een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld (…)
Het slachtoffer kan op de terechtzitting een verklaring afleggen.
Het spreekrecht bedoeld in het tweede lid kan ook worden uitgeoefend door de vader of moeder van een minderjarig slachtoffer die een nauwe band met het slachtoffer heeft of door een persoon die dat slachtoffer als behorende tot zijn gezin, verzorgt en opvoedt en in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat. (…)
Het spreekrecht bedoeld in het tweede lid kan ook worden uitgeoefend door een nabestaande van een slachtoffer dat als gevolg van een strafbaar feit is overleden. Tot de nabestaanden die voor oproeping in aanmerking komen, behoren:
a. de echtgenoot of geregistreerde partner dan wel een andere levensgezel, en
b. de bloedverwanten in de rechte lijn en die in de zijlijn tot de vierde graad ingesloten.
(…)
Op grond van het vierde lid komt, wanneer een slachtoffer als gevolg van het strafbare feit is overleden, alleen spreekrecht toe aan partners/levensgezellen en bloedverwanten, en dus niet ook aan een vader/moeder die geen bloedverwant is maar die een nauwe band met het slachtoffer heeft of die dat slachtoffer als behorende tot zijn gezin, heeft verzorgd en opgevoed en in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind stond (zoals in casu de juridische vader [benadeelde 4] , de stiefmoeder [benadeelde 1] en stiefzus [benadeelde 3] ).
Enkel aan [benadeelde 2] komt op grond van de huidige wettelijke regeling spreekrecht toe omdat hij als halfbroer een bloedverwant van [slachtoffer] is.
A.2.1.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BR1149) volgt dat de rechter een verzoek om spreekrecht toe te kennen aan een persoon die niet kan worden gerekend tot de wettelijke kring van spreekgerechtigden, behoort af te wijzen:
"3.6.1. Blijkens de wetsgeschiedenis (...) heeft de wetgever de voor- en nadelen van het spreekrecht van slachtoffers zorgvuldig onder ogen gezien en een mogelijkheid geschapen voor het afleggen van een verklaring door een beperkte categorie van nauw betrokkenen teneinde het perspectief van het slachtoffer in het strafproces aan de orde te kunnen laten komen omtrent de gevolgen die het tenlastegelegde feit bij hem heeft teweeggebracht, ook zonder dat van deze wordt gevergd dienaangaande als getuige - met de daaraan verbonden processuele gevolgen - te verklaren.
De wetgever heeft hierbij onder ogen gezien dat de rechter de ter terechtzitting afgelegde verklaring van degene aan wie het spreekrecht is toegekend (en die niet tevens als getuige heeft verklaard) niet voor het bewijs van het tenlastegelegde mag bezigen (vgl. HR 11 oktober 2011, LJN BR2359). De inhoud van die verklaring kan wel enige betekenis hebben bij de straftoemeting. Het is immers aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden om bij de waardering van de feiten en omstandigheden welke hij voor de bepaling van de op te leggen straf van belang acht, te beoordelen in hoeverre hij het verantwoord en juist acht mede gewicht toe te kennen - en in welke mate - aan de bij het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk geworden omstandigheden. Daarbij verdient opmerking dat de rechter het gewicht van de inhoud van de verklaring van het slachtoffer of diens nabestaande als bedoeld in art. 302 (oud) Sv en van de inhoud van de verklaring zal behoren te beperken tot een accentuering van het beeld dat reeds uit het (overigens) verhandelde ter terechtzitting is verkregen.
Deze wettelijke regeling strookt met het Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie van 15 maart 2001 inzake de status van het slachtoffer in de strafprocedure (2001/220/JBZ), waarin de lidstaten wordt opgedragen in hun strafrecht een reële en passende rol in te ruimen voor het slachtoffer en waarborgen te bieden voor de mogelijkheid om tijdens de procedure te worden gehoord, zonder dat de bepalingen van het Kaderbesluit verplichten de slachtoffers een behandeling te garanderen die gelijkwaardig is aan die van de procespartijen.
3.6.2. Strikte toepassing van deze wettelijke regeling biedt het voordeel dat omtrent de bijzondere status van de spreekgerechtigde geen onzekerheid bestaat. Het verschaft de slachtoffers, het openbaar ministerie, de verdediging en de rechter duidelijkheid en voorkomt discussie of en aan de hand van welke maatstaven iemand spreekrecht moet worden verleend en wat de gevolgen daarvan zijn.
Een uitbreiding van de wettelijke categorie van spreekgerechtigden behoort tot de taak van de wetgever en gaat de rechtsvormende taak van de rechter te buiten.
3.6.3. Het vorenstaande brengt mee dat de rechter het verzoek van een persoon die niet tot de wettelijke categorie spreekgerechtigden behoort ter terechtzitting een verklaring af te leggen, zal behoren af te wijzen, ook indien de betrokkene (abusievelijk) door het openbaar ministerie is opgeroepen tot het afleggen van een verklaring. Als motivering van die afwijzing volstaat dat die persoon niet tot de in de wet genoemde spreekgerechtigden behoort.
A.2.2.
In zijn arrest van 2 oktober 2012 heeft de Hoge Raad dit nogmaals bevestigd (ECLI:NL:HR:2012:BX5402):
“2.3.3. Voor de onderhavige zaak kan aan de hiervoor bedoelde beperking van de categorie spreekgerechtigden worden toegevoegd dat blijkens de wetsgeschiedenis (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 10) de wetgever in dezelfde lijn eveneens een beperking heeft aangebracht in de categorie van misdrijven waarbij slachtoffers en nabestaanden van het spreekrecht gebruik kunnen maken. Wat deze laatste beperking betreft, is gekozen voor (alleen) de zeer ernstige misdrijven teneinde een te grote druk op het strafproces te voorkomen.”
A.2.3.
De genoemde arresten bevatten naast voornoemde overwegingen een uitspraak van de Hoge Raad omtrent de processuele gevolgen indien een persoon door de rechter ten onrechte als spreekgerechtigde is aangemerkt, inhoudende dat dit niet tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting behoeft te leiden.
A.3.1.
In 2012 is de regeling rondom het spreekrecht (artikel 51e Wetboek van Strafvordering) verruimd (iwtr. 1 september 2012): het aantal spreekgerechtigden is verruimd en de kring van spreekgerechtigde nabestaanden is verruimd. Bij de totstandkoming van deze wetswijziging is door de toenmalige staatssecretaris opgemerkt dat het vaak van de feitelijke situatie zal afhangen wie uiteindelijk het slachtoffer het meest nabij stond. In de wetsgeschiedenis is onder meer het volgende opgenomen (uit Kamerstukken II, 33176, nummer 3 Memorie van Toelichting, houdende wijziging Wetboek van Strafvordering ter uitbreiding van het spreekrecht van slachtoffer en nabestaanden in het strafproces, februari 2012):
“Ik geef er de voorkeur aan de grenzen nu weliswaar te verruimen, maar niet nog met een extra hardheidsclausule te nuanceren. Het staat ter beoordeling van de rechter wie hij uit hoofde van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de omvang en volledigheid van het onderzoek op de terechtzitting wenst te horen. De rechter kan deze bevoegdheid ambtshalve toepassen, en daaraan onmiddellijk uitvoering geven ten aanzien van personen die reeds ter terechtzitting aanwezig zijn. Dat geldt ook voor personen die om toelating tot het spreekrecht verzoeken, al dan niet nadat zij daartoe eerder hun wens schriftelijk of mondeling hebben laten blijken.”
(en uit Kamerstukken II, 33176, nummer 6 Nota n.a.v. het Verslag, mei 2012):
“Ik ben enerzijds voor het verstrekken van duidelijke voorschriften aan de rechter, maar meen anderzijds dat het aan de rechter kan worden overgelaten om rekening te houden met de concrete uitzonderlijke omstandigheden van een geval, hetgeen kan betekenen dat aan personen die niet tot de formele kring van spreekgerechtigden behoren, de gelegenheid wordt gegeven een verklaring af te leggen. Dit ligt reeds in de bevoegdheden en de verantwoordelijkheid die de rechter tijdens het onderzoek op de terechtzitting voor de inhoud en de omvang van dat onderzoek heeft, besloten. (…) In het algemeen geldt dat de in de wet voorziene kring van spreekgerechtigden toereikend is. De omstandigheid dat niet op voorhand is te voorzien dat deze kring altijd toereikend is, leidt niet tot het opnemen van een wettelijke hardheidsclausule, maar evenmin tot een aansporing tot draconische of mechanische toepassing van de getrokken grens.”
Naar aanleiding van (onder meer) de onderhavige zaak zijn door de Tweede Kamerleden Swinkels en Bergkamp (beiden D66) vragen gesteld aan de Minister van Veiligheid en Justitie over het spreekrecht van stieffamilie in het strafrecht. De minister Van der Steur heeft toen eveneens aangegeven (brief 17 december 2015, Aanhangsel van de Handelingen II, vergaderjaar 2015-2016, aanhangselnr. 926) dat waar strikt genomen nabestaanden van slachtoffers van levensdelicten alleen spreekrecht hebben als zij bloedverwanten zijn van het slachtoffer, de rechter de ruimte heeft om in een individuele casus spreekrecht toe te kennen aan nabestaanden van het slachtoffer zonder bloedverwantschap indien zij verzoeken om te spreken. De Minister zag toen geen aanleiding om over te gaan tot het bevorderen van een verdere uitbreiding van de kring van spreekgerechtigden, maar was vanuit het perspectief van de maatschappelijke context, waarbij in toenemende mate sprake is van samengestelde gezinnen, wel bereid deze kwestie te bezien in de context van de in 2017 uit te voeren evaluatie van de wet van 12 juli 2012, Stb 2012, 345 en het toen nog aanhangige wetsvoorstel ter uitbreiding van de omvang van het spreekrecht (Kamerstukken II, 34 082).
A.3.2.
In 2016 is artikel 51e Wetboek van Strafvordering gewijzigd (iwtr. 1 juli 2016) en is de omvang van het spreekrecht uitgebreid in die zin dat de spreekgerechtigde niet langer beperkt is in de onderwerpen die kunnen worden aangesneden. De kring van spreekgerechtigden is niet verder uitgebreid.
A.3.3.
Naar aanleiding van de behandeling op 17 maart 2016 van het wetsvoorstel Implementatie van richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten van, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten en ter vervanging van het Kaderbesluit 2001/220/JBZ (welk wetsvoorstel onlangs door de Eerste Kamer is aangenomen, januari 2017, datum van inwerkingtreding nog onbekend) zijn door het kamerlid Swinkels voornoemd opnieuw vragen gesteld over de familierechtelijke kwestie rond stieffamilie en hoe het zit in de richtlijn met de rechten van de stieffamilie.
Hierop heeft de Minister opnieuw geantwoord (Handelingen TK 2015-2016, 66) dat de rechter de ruimte heeft om als hij dat wenselijk vindt, deze personen op de terechtzitting aan het woord te laten en dat die ruimte er ook is onder huidige wettelijke regeling. Een eventuele wettelijke aanpassing zal tegen het licht worden gehouden zodra de evaluatie van de wet over het spreekrecht beschikbaar is, maar de regering is bereid de wet aan te passen als dat nodig is, zoals eerder besproken bij het wetsvoorstel over de uitbreiding van het spreekrecht, maar daar gaat deze richtlijn niet over, aldus de Minister. Bovendien betreft het een punt van nationale wetgeving. Het is volgens de minister al staand recht dat de rechters de bevoegdheid hebben om spreekrecht aan stieffamilie toe te kennen.
Het door het kamerlid Swinkels ingediende amendement dat regelt dat de stieffamilie van slachtoffer dezelfde rechten worden toegekend als bloedverwante familie is uiteindelijk verworpen. Bij brief van 11 april 2016 (Kamerstukken II, 34236, nr. 19) had de Minister Van der Steur het amendement ontraden. De argumenten van de minister om het amendement van het lid Swinkels te ontraden is gelegen in het volgende:
Het amendement ziet niet alleen op het spreekrecht, maar ook op de andere rechten van slachtoffers, zoals het recht om geïnformeerd te worden over de zaak, het recht op bijstand, het recht te verzoeken stukken aan het procesdossier toe te voegen, het recht om inzage te krijgen in het procesdossier en het recht op schriftelijke vertaling. Deze benadering is op zichzelf consistent omdat er dusdoende geen onderscheid ontstaat tussen de kring van gerechtigden ten aanzien van het spreekrecht respectievelijk van andere rechten. Van deze consistentie ben ik ook voorstander. De uitbreiding van de kring van gerechtigden voor al deze rechten betekent echter wel een verzwaring van de uitvoeringslasten voor organisaties in de strafrechtketen, zoals de politie, het OM en de rechterlijke macht. De omvang van deze effecten kan niet op zeer korte termijn in beeld worden gebracht.
In de tweede plaats gaat het amendement verder dan alleen stieffamilie. Onder de terminologie «personen met een nauwe persoonlijke betrekking» kunnen immers ook anderen worden geschaard (…). De formulering heeft het karakter van een open norm. (…) Dit impliceert dat de kring van gerechtigden niet duidelijk kan worden afgebakend. (…) Het gaat hier om rechten die gedurende de hele procedure kunnen worden uitgeoefend (…). Daarbij heeft de praktijk, waaronder de politie, behoefte aan een duidelijke afbakening zodat in de werkprocessen duidelijk is welke personen in aanmerking komen voor bepaalde rechten en voorzieningen.
Het vergt enige tijd om met afweging van alle relevante factoren een goede formulering te vinden, die enerzijds recht doet aan de wens om in te spelen op de maatschappelijke context van samengestelde gezinnen en anderzijds een norm te stellen die goed hanteerbaar is in de praktijk van politie en OM.
Tenslotte dienen bij een substantiële uitbreiding van de kring van gerechtigden de administratieve en financiële gevolgen voor de politie, het OM en de rechterlijke macht goed in beeld te worden gebracht voordat ik het verantwoord vind de wet op te wijzigen. Dit mede omdat zij naar aanleiding van de richtlijn al met een, soms forse, implementatieopgave te maken hebben.
Ik ben bereid om te onderzoeken of de kring van gerechtigden kan worden uitgebreid en om dit onderzoek, naar aanleiding van de wens van uw Kamer, op korte termijn te starten. In dit onderzoek zal worden bekeken met welke personen de kring van gerechtigden voor slachtofferrechten zou moeten worden uitgebreid, welke uitvoeringsconsequenties dit heeft voor de partijen in de strafrechtketen en of hiervoor aanvullende middelen benodigd zijn. Ik zal u voor het eind van dit jaar over de uitkomsten van dit onderzoek te informeren. (…)
Samengevat ben ik bereid tot nader onderzoek, maar ontraad ik het nu voorliggende amendement, omdat het inzicht in de afbakening van de definitie – en in verband hiermee in de uitvoerbaarheid – en in de financiële gevolgen op dit moment ontbreekt.”
A.4.
Het hof constateert dat onder de huidige wetgeving, naar de letter genomen, een wettelijke grondslag ontbreekt voor het toekennen van het spreekrecht aan de juridische (niet-biologische) vader, de stiefmoeder en de stiefzus van [slachtoffer] . Evenmin kan worden gezegd dat op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad een mogelijkheid daartoe bestaat. Het is aan de wetgever om aan te geven (door een wetswijziging) wie als spreekgerechtigde is aan te merken. Hier is in beginsel geen rol voor de rechter weggelegd.
Het hof constateert evenwel dat de wetgever, gelet op bovenstaande onder A.3.1 en A.3.3 aangehaalde kamerstukken, voornemens is een regeling ter zake in de wetgeving op te nemen, doch dat een en ander thans nog niet is gerealiseerd omdat nader onderzoek wenselijk is naar de precieze omvang van de kring van eventuele spreekgerechtigden, buiten stieffamilie om. Buiten deze ontwikkeling is, gelet op diens uitlatingen, de toenmalige staatssecretaris en Minister van Veiligheid en Justitie bovendien van opvatting dat de huidige regeling ruimte biedt om thans reeds spreekrecht toe te kennen aan stieffamilie.
In de onderhavige zaak doet zich daarbij de bijzondere omstandigheid voor dat onder degenen die spreekrecht willen uitoefenen zich nagenoeg geen bloedverwanten van het slachtoffer bevinden. Haar biologische moeder is overleden en haar biologische vader is evenmin in beeld. Verder constateert het hof dat het slachtoffer opgenomen geweest is in het gezin van aanvankelijk [benadeelde 4] en [benadeelde 1] en later [benadeelde 1] met [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , die met haar in gezinsverband hebben geleefd.
Ten slotte neemt het hof in ogenschouw dat zowel het OM als de verdediging hebben ingestemd met het toekennen van het spreekrecht aan de stiefmoeder en de stiefzus alsmede de juridische (niet-biologische) vader van [slachtoffer] .
Het verzoek wordt alles overziend in zoverre toegewezen.
het (ver)gunnen van een tweede termijn aan de spreekgerechtigden, in dier voege dat zij zich ná requisitoir en pleidooi nogmaals mogen uitlaten omtrent het bewijs en de strafmaat
Omtrent dit verzoek van mr. R.A. Korver overweegt het hof als volgt.
B.1.
Uit de literatuur (Cleiren 2001, Borgers & Corstens 2014) volgt dat een belangrijk kenmerk van het Nederlandse strafproces is dat het slachtoffer (waaronder ook een spreekgerechtigde) geen dusdanige rol binnen het strafproces vervult (hoewel diens positie is versterkt) dat het slachtoffer wordt beschouwd als een volwaardige ‘procespartij’. Het strafproces is tot op heden een twee partijensysteem.
B.2.
Op 1 januari 2011 is de Wet ter versterking van de positie van het slachtoffer in het strafproces in werking getreden. Door de Wet heeft het slachtoffer een sterkere positie in het strafprocesrecht gekregen.
In titel IIIA van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering, genaamd ‘Het slachtoffer’, is de rechtspositie van het slachtoffer apart geregeld. Uit deze regeling vloeit voort het recht op een correcte bejegening, het recht op informatie, het recht op schadevergoeding en het recht om te spreken.
Tevens is met de hiervoor onder A.3.2 genoemde, op 1 juli 2016 in werking getreden, wijziging van het Wetboek van Strafvordering het spreekrecht uitgebreid, waarbij het slachtoffer de mogelijkheid heeft om zich zonder enige beperking uit te laten ter terechtzitting over de bewezenverklaring, de kwalificatie, de schuld van verdachte en de passende straftoemeting.
Voorts heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens verschillende uitspraken gedaan die tot gevolg hebben gehad dat slachtoffers onder bepaalde omstandigheden (rechtstreeks) rechten kunnen ontlenen aan normen uit het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en zijn er internationale documenten tot stand gekomen die minimumrechten bevatten die het slachtoffer zou moeten hebben binnen een strafrechtelijke procedure.
B.3.
In Europees verband wijst het hof naar het Kaderbesluit omtrent de bescherming van slachtoffers (2001/220/JBZ). Dit Kaderbesluit eist van de lidstaten echter niet dat zij slachtoffers in de strafprocedure een behandeling garanderen die gelijkwaardig is aan die van de procespartijen, zoals blijkt uit overweging 9 van dat Kaderbesluit.
“De bepalingen van dit kaderbesluit verplichten de lidstaten echter niet de slachtoffers een behandeling te garanderen die gelijkwaardig is aan die van de procespartijen.”
Voornoemd Kaderbesluit is in 2012 vervangen door de Europese Richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten. Overweging 20 van deze Richtlijn luidt als volgt:
“De rol van het slachtoffer in het strafrechtstelsel en of het slachtoffer actief kan deelnemen aan de strafprocedure verschilt van lidstaat tot lidstaat, afhankelijk van het nationale stelsel, en wordt bepaald door één of meerdere van de volgende criteria: of volgens het nationale stelsel het slachtoffer juridisch partij in de strafprocedure is; of het slachtoffer wettelijk verplicht is of wordt verzocht actief deel te nemen aan de strafprocedure, bijvoorbeeld als getuige; en/of het slachtoffer volgens het nationale recht het recht heeft actief deel te nemen aan de strafprocedure en hierom te verzoeken, terwijl slachtoffers volgens het nationale stelsel juridisch geen partij zijn in de strafprocedure. De lidstaten moeten bepalen volgens welke van deze criteria de reikwijdte van de in deze richtlijn opgenomen rechten wordt vastgesteld, indien in het toepasselijke strafrechtstelsel wordt verwezen.”
Ook uit deze overweging blijkt impliciet dat de Richtlijn, evenals het Kaderbesluit, de lidstaten geen verplichting oplegt om het slachtoffer de status van (zelfstandige) procespartij te geven.
B.4.
Voor wat betreft het recht op hoor en wederhoor, zoals door mr. R.A. Korver naar voren is gebracht en verwoord als “tweede termijn”, overweegt het hof dat weliswaar uit het Kaderbesluit en de Richtlijn het recht voor een slachtoffer voortvloeit om te worden gehoord, maar het recht op wederhoor blijkt daar niet uit. Daarbij specificeren het Kaderbesluit en de Richtlijn niet wat het recht om te worden gehoord precies inhoudt en op welke manier dit recht in het nationale recht moet worden vormgegeven. Wel maakt de Richtlijn duidelijk dat het recht van het slachtoffer om te worden gehoord, moet worden geacht te zijn verleend in het geval dat het slachtoffer de mogelijkheid heeft om schriftelijke verklaringen of toelichtingen te verstrekken.
Nederland heeft aan het recht van het slachtoffer om te worden gehoord invulling gegeven door middel van de schriftelijke slachtofferverklaring, het spreekrecht van artikel 51e Wetboek van Strafvordering en de artikel 12 Sv-procedure. Op basis hiervan kan worden geconcludeerd dat Nederland met betrekking tot het recht van het slachtoffer om te worden gehoord, in ieder geval voldoet aan de minimumnormen die voortvloeien uit het kaderbesluit en de Richtlijn. Met betrekking tot het toekennen van een positie als zelfstandige procespartij kan worden geconcludeerd dat het Kaderbesluit en de Richtlijn de lidstaten niet verplichten om het slachtoffer een dergelijke positie toe te kennen. Ook op dit punt is het Nederlandse recht dus in overeenstemming met internationale en Europese verplichtingen.
B.5.
Daarnaast slaat het hof ook acht op de plaats die het spreekrecht inneemt in het Wetboek van Strafvordering. Het voeren van het woord door een spreekgerechtigde is geregeld in artikel 302. Vervolgens zal zijdens het openbaar ministerie het woord worden gevoerd, blijkens artikel 311 Wetboek van Strafvordering. De verdachte kan hierop antwoorden en de officier van justitie kan daarna andermaal het woord voeren. Aan de verdachte wordt op straffe van nietigheid het recht gelaten om het laatst te spreken.
B.6.
In het kader van de vordering tot schadevergoeding komt de benadeelde partij blijkens artikel 334, derde lid, Wetboek van Strafvordering overigens wel het recht toe om, nadat de officier van justitie overeenkomstig artikel 311 Wetboek van Strafvordering het woord heeft gevoerd, de vordering toe te lichten of te doen toelichten en kan zij andermaal het woord voeren telkens wanneer de officier van justitie het woord heeft gevoerd, dan wel tot het voeren daarvan in de gelegenheid is gesteld. Het gaat dan echter enkel en alleen over de vordering tot schadevergoeding in de hoedanigheid van benadeelde partij.
B.7.
Het hof is van oordeel dat, nu een spreekgerechtigde een andere rechtspositie dan de procespartijen kent en geen procespartij doch procesdeelnemer is, hij/zij in zoverre dan ook niet dezelfde rechten als die van een procespartij toekomt. Het beginsel van “equality of arms” dat voortvloeit uit artikel 6 EVRM, geldt voor procespartijen en niet ook voor de procesdeelnemer (het slachtoffer of spreekgerechtigde) nu deze niet de status van procespartij heeft. Evenmin brengt de uitbreiding van het spreekrecht (iwtr. 1 juli 2016) mee dat het slachtoffer mee mag debatteren met de procespartijen. Het “recht van een tweede termijn” kent geen (internationaal-)wettelijke basis.
Hoewel in de wet niet met zoveel woorden is bepaald dat het spreekrecht altijd vóór het requisitoir dient plaats te vinden ontleent het hof aan de volgorde van voornoemde bepalingen daaromtrent in het Wetboek van Strafvordering (eveneens) een argument om aan te nemen dat de spreekgerechtigde geen tweede termijn toekomt wanneer het gaat om uitoefening van het spreekrecht.
Ten slotte overweegt het hof dat, indien het hof anders zou besluiten, het de hoofdstructuur van het Nederlandse strafproces te zeer zou wijzigen waarbij een tweepartijenproces verwordt tot een driepartijenproces, hetgeen naar het oordeel van het hof niet tot de rechtsvormende taak van de rechter behoort, maar bij uitstek dient te worden geregeld door de wetgever.
Het verzoek tot het (ver)gunnen van een tweede termijn aan de spreekgerechtigden wordt dientengevolge afgewezen.
Het voorgaande betekent dat het hof het spreekrecht zal toestaan aan allen die zich daarvoor hebben gemeld, dat het spreekrecht voorafgaand aan het requisitoir zal plaatsvinden en dat er in het kader van het spreekrecht geen tweede termijn mogelijk is.
Het hof, gehoord de advocaat-generaal:
schorst het onderzoek tot de terechtzitting van het hof van 30 mei 2017 te 10.00 uur, om de klemmende redenen dat niet te verwachten valt dat het te verrichten onderzoek en voorts de zittingscapaciteit van het hof hervatting van het onderzoek binnen een maand na heden niet toelaat;
PRO MEMORIE
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.