Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994.
Hof 's-Hertogenbosch, 01-06-2022, nr. 19/00290, nr. 19/00291
ECLI:NL:GHSHE:2022:1748
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
01-06-2022
- Zaaknummer
19/00290
19/00291
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:1748, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 01‑06‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:843
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2022:381, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Belanghebbende bestrijdt dat terecht en tot het juiste bedrag mrb in rekening is gebracht voor zijn Daihatsu (eerste toelating 1986) en BMW (eerste toelating 1984). Belanghebbendes stelling dat voor de Daihatsu reeds mrb door een andere belastingplichtige is voldaan, is niet juist. Het hof is van oordeel dat belanghebbende terecht mrb in rekening is gebracht, tegen een voor hem gunstig tarief. Belanghebbende beroept zich voor de BMW op de oldtimervrijstelling, maar daar bestaat geen wettelijk recht (meer) op. Ook de andere grieven van belanghebbende treffen geen doel. Het hoger beroep is ongegrond.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00290 en 19/00291
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 5 april 2019, nummers BRE 17/5913 en 17/5915, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Belanghebbende heeft voor een personenauto met kenteken [kenteken 1] , merk Daihatsu, motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) op aangifte voldaan voor het tijdvak 26 april 2017 tot en met 31 december 2017.
1.2.
Belanghebbende heeft voor een personenauto met kenteken [kenteken 2] , merk BMW, mrb op aangifte voldaan voor het tijdvak 19 februari 2017 tot en met 18 mei 2017.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte voor beide auto’s. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft beide beroepen, in één uitspraak, ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft voor ieder hoger beroep een afzonderlijk verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende is drie keer uitgenodigd voor een zitting. Drie keer heeft belanghebbende verzocht om uitstel van de zitting. Het derde verzoek van belanghebbende is door het hof afgewezen.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2022 in ’s-Hertogenbosch. Namens de inspecteur zijn [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen. Belanghebbende is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij belanghebbende, bij brief van 11 maart 2022, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 12 maart 2022 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.8.
De zaken zijn gelijktijdig, maar niet gevoegd, ter zitting behandeld.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is vanaf 26 april 2017 houder van de Daihatsu. De datum van eerste toelating was 5 december 1986. De Daihatsu rijdt op benzine.
2.2.
Op 26 april 2017 is de Daihatsu op naam van belanghebbende gesteld. Aan hem is mrb in rekening gebracht over de periode van 26 april 2017 tot en met 31 december 2017. Belanghebbende heeft de mrb betaald en is daar in rechte tegen opgekomen.
2.3.
Belanghebbende is vanaf 4 juni 1992 houder van de BMW. De datum van eerste toelating was 19 mei 1984. De BMW rijdt op LPG. De BMW is niet voorzien van een G3-gasinstallatie.
2.4.
Op 4 juni 1992 is de BMW op naam van belanghebbende gesteld. Bij beschikking van 6 maart 2009 is met ingang van 19 mei 2009, toen de BMW 25 jaar werd, vrijstelling van belasting verleend. Op 1 januari 2014 is deze vrijstelling van rechtswege vervallen. Over de periode van 19 februari 2017 tot en met 18 mei 2017 is mrb in rekening gebracht. Belanghebbende heeft de mrb betaald en is daar in rechte tegen opgekomen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of de mrb voor de Daihatsu en de BMW over genoemde periodes terecht en tot het juiste bedrag in rekening is gebracht.
3.2.
Belanghebbende concludeert dat dit niet het geval is en dat geen of minder mrb in rekening had moeten worden gebracht. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.1.
Het hoger beroepschrift van belanghebbende is bij het hof binnengekomen op 23 mei 2019. Belanghebbende is drie keer uitgenodigd om te verschijnen op een zitting van het hof. Die zittingen waren gepland op 16 januari 2020, 9 december 2021 en 4 mei 2022. Belanghebbende heeft steeds een verzoek om uitstel gedaan.
4.2.
Het hof heeft op het derde verzoek om uitstel van 22 februari 2022 voor de zitting van 4 mei 2022 afwijzend beslist. In dit verzoek geeft belanghebbende als enige reden voor het verzochte uitstel het feit dat hij in december 2021 om ten minste een half jaar uitstel heeft gevraagd, en dat dit half jaar nog niet is verstreken. Dit verzoek acht het hof te weinig concreet en daarmee onvoldoende om als gewichtige reden te kunnen worden aangemerkt. Daarbij komt dat van de rechtspraak door de maatschappij een voortvarende behandeling wordt verwacht (tijdige rechtspraak). Het hof heeft het weinig concrete verzoek van belanghebbende afgewogen tegen het belang van een behoorlijke procesorde, die afdoening van een zaak binnen een redelijke termijn omvat. Aangezien belanghebbende al twee keer eerder uitstel van de zitting heeft gekregen en daardoor drie jaar zijn verstreken sinds de indiening van het hoger beroepschrift, is het hof van oordeel dat dit belang zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij verder uitstel. Het hof heeft daarom het verzoek om uitstel afgewezen.
Ten aanzien van het geschil
De Daihatsu
4.3.
Belanghebbende betwist dat de Daihatsu van 23 mei 1998 tot en met 25 april 2017 tot de bedrijfsvoorraad behoorde. Belanghebbende stelt dat de Daihatsu pas vanaf 1 maart 2017 tot de bedrijfsvoorraad behoorde en dat daarvóór sprake moet zijn geweest van een andere belastingplichtige die de mrb - op 1 januari 2017 - voor heel 2017 heeft voldaan.
4.4.
De inspecteur heeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep een overzicht overgelegd met de RDW-registraties van de Daihatsu van 23 mei 1998 tot en met 25 april 2017. Uit dit overzicht blijkt dat de Daihatsu in die periode achtereenvolgens in de bedrijfsvoorraad van drie bedrijven stond. Daarmee staat, volgens het hof, vast dat de Daihatsu op 1 januari 2017 tot de bedrijfsvoorraad behoorde.
4.5.
Nu de Daihatsu op 1 januari 2017 tot de bedrijfsvoorraad behoorde, is er voor het jaar 2017 geen mrb voldaan door een andere belastingplichtige. Uit de Wet MRB1., zoals deze gold in 2017, volgt dat belanghebbende dan mrb over heel 2017 moest betalen naar het reguliere tarief.2.De inspecteur is echter aan de strikte toepassing van de wet voorbijgegaan. In plaats daarvan heeft de inspecteur mrb in rekening gebracht vanaf 26 april 2017. Hij heeft daarbij toch het bijzondere tarief gehanteerd.
4.6.
Belanghebbende bestrijdt dat hij is begunstigd. Volgens belanghebbende heeft hij voor het hele jaar 2017 ‘gewoon’ mrb betaald. Ter zitting heeft de inspecteur uiteengezet dat de mrb voor de Daihatsu berekend naar het reguliere tarief € 95 zou hebben bedragen. Aan belanghebbende is € 36 in rekening gebracht. De stelling van belanghebbende dat hij niet is begunstigd, is, gelet op het voorgaande, niet juist.
De BMW
4.7.
Belanghebbende stelt dat uit de beschikking van de inspecteur van 6 maart 2009
vrijstelling van mrb voor de BMW, als oldtimer, volgt, waardoor aan hem in de voorliggende periode ten onrechte mrb in rekening is gebracht. Belanghebbende betoogt dat de beschikking niet kan worden aangemerkt als ‘krachtens de wettelijke bepalingen gegeven’.
4.8.
Vanaf 1 januari 2007 bepaalt de Wet MRB niet langer dat de oldtimervrijstelling bij beschikking van de inspecteur kan worden verleend. De vrijstelling geldt sindsdien van rechtswege indien aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan. Belanghebbende heeft per 1 januari 2014 geen wettelijk recht meer op een vrijstelling. Aan hetgeen in de beschikking uit 2009 staat, kan dus geen rechtskracht meer worden ontleend.3.
4.9.
Belanghebbende stelt dat de heffing van mrb moet geschieden naar het tarief voor benzine en niet naar het tarief voor LPG. Hij betoogt dat de staatssecretaris van Financiën met de autobranche de afspraak heeft gemaakt dat voor motorrijtuigen met een LPG-installatie die uiterlijk één jaar na de datum van eerste toelating was ingebouwd, het benzinetarief zou gelden. Dat deze afspraak onder voorbehoud was, betekent volgens belanghebbende niet dat de afspraak gepasseerd kan worden.
4.10.
De rechtbank heeft hierover het volgende overwogen, hetgeen het hof onderschrijft:
“De rechtbank vat deze grief van belanghebbende op als een beroep op het vertrouwensbeginsel. Zoals belanghebbende zelf erkent, betrof het een afspraak “onder voorbehoud”. Dat de afspraak uiteindelijk niet in de overgangsregeling is opgenomen, is zuur voor belanghebbende, maar dit betekent niet dat er sprake is van een in rechte te beschermen vertrouwen, nog daargelaten dat in rechte te honoreren vertrouwen slechts door een als zodanig handelend bestuursorgaan kan worden gewekt. De inspecteur heeft de overgangsregeling toegepast zoals deze is aangenomen door de volksvertegenwoordiging. Volgens de gegevens van de RDW is de BMW voorzien van een zogenoemde G2 LPG-installatie. Daarmee voldoet de BMW niet aan de wettelijke voorwaarden die de overgangsregeling stelt. De auto is namelijk “niet bestemd om te worden aangedreven door een kracht die uitsluitend wordt ontleend aan benzine als bedoeld in artikel 22c van de Wet”. Daarom is voor de BMW mrb verschuldigd naar het tarief voor LPG.”
4.11.
Belanghebbende beroept zich verder op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de mensenrechten. Het hof verwerpt dit beroep, nu het niet is gemotiveerd.4.
4.12.
Volgens belanghebbende is hij geen provinciale opcenten verschuldigd, omdat de grondslag voor de berekening daarvan nihil is. Deze stelling van belanghebbende gaat uit van een vrijstelling van mrb. Gelet op het voorgaande is echter geen sprake van vrijstelling.De heffing van opcenten volgt uit artikel 222 van de Provinciewet. De opcenten zijn terecht in rekening gebracht.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep in beide zaken ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep in beide zaken ongegrond;
- -
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 01‑06‑2022
Artikel 84a, lid 3 en 7, Wet MRB.
Vergelijk Hoge Raad 23 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2829, r.o. 2.5.1. en 2.5.2.
Vergelijk Hof Arnhem-Leeuwarden, 4 april 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:2849.