Hof Arnhem-Leeuwarden, 11-10-2022, nr. BK-ARN 21/01637, nr. BK-ARN 21/01638, nr. BK-ARN 21/01639, nr. BK-ARN 21/01640
ECLI:NL:GHARL:2022:8654
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
11-10-2022
- Zaaknummer
BK-ARN 21/01637
BK-ARN 21/01638
BK-ARN 21/01639
BK-ARN 21/01640
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:8654, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑10‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:162
- Vindplaatsen
NLF 2022/2143
Viditax (FutD) 2022102111
FutD 2022-2885
Uitspraak 11‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid hoger beroep.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/01637, 21/01638, 21/01639 en 21/01640
uitspraakdatum: 11 oktober 2022
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 12 juli 2021, nummers AWB 20/197, AWB 20/1053, AWB 20/1054 en AWB 20/1055, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Arnhem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Voor het jaar 2014 is tevens bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen en de beschikking belastingrente. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 oktober 2017 (IB/PVV 2015), 4 december 2019 (IB/PVV 2017) en 9 januari 2020 (IB/PVV 2014 en IB/PVV 2016) de aanslagen en de beschikking gehandhaafd.
1.3
De tegen deze uitspraken op bezwaar door belanghebbende op 10 januari 2020 (IB/PVV 2017) en 19 februari 2020 (IB/PVV 2014, IB/PVV 2015 en IB/PVV 2016) ingestelde beroepen zijn door de Rechtbank bij uitspraak van 12 juli 2021 ongegrond (IB/PVV 2014, IB/PVV 2016 en IB/PVV 2017) respectievelijk niet-ontvankelijk (IB/PVV 2015) verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft op 24 november 2021 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en namens de Inspecteur [naam1] en [naam2] .
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Gedateerd op 30 mei 2021 heeft belanghebbende in het kader van de bij de Rechtbank voor de onderhavige aanslagen gevoerde procedure een pleitnota opgesteld, bestaande uit vier bladzijden getypte tekst. De mondelinge behandeling ter zitting van de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 1 juli 2021. Daarbij is belanghebbende in persoon verschenen.
2.2
De uitspraak van de Rechtbank waarvan hoger beroep, is gedaan op 12 juli 2021 en dezelfde dag aan partijen verzonden. Aan het slot van de uitspraak is de navolgende rechtsmiddelverwijzing opgenomen:
“Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep
instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer). Postbus 9010, 6800 EM
Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd:
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste liet volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener:
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld:
d. de gronden van het hoger beroep.”
2.3
Met dagtekening 13 augustus 2021 heeft belanghebbende, in het kader van een andere – voor de rechtbank Midden-Nederland – gevoerde procedure (UTR 21/1584) een schriftelijk stuk opgesteld, bestaande uit drie bladzijden getypte tekst, en ondertekend door belanghebbende. De mondelinge behandeling van die zaak heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2021. Daarbij is belanghebbende in persoon verschenen.
2.4
Op 17 augustus 2021 heeft belanghebbende een door de Bond voor Belastingbetalers opgestelde standaardreactie gedateerd en ondertekend en daarop zijn personalia vermeld.
2.5
Naar aanleiding van de in 2.2 vermelde uitspraak van de Rechtbank heeft de Rechtbank met dagtekening 26 augustus 2021, bij de Rechtbank ingekomen op 27 augustus 2021, van belanghebbende een door hem ondertekende brief ontvangen waarin onder meer is vermeld:
“Betreft: naar aanleiding van de uitspraak van uw rechtbank d.d. 12 juli 2021 in de zaken met de zaaknummers ARN 20 /197-1053-1054-1055 IB/PVV 307 (vier beroepszaken in één tegen vier samenhangende besluiten van de Belastingdienst). De fysieke behandeling hiervan heeft plaatsgevonden op 1 juni 2021 te Arnhem.
Geachte mevrouw/heer,
Tegen de onthutsend teleurstellende uitspraak van uw rechtbank ben ik dus niet in hoger beroep gegaan.
Wel heb ik nog een tweetal verzoeken aan u.
1. Graag ontvang ik van u een exemplaar van het proces-verbaal van de zitting die op 1 juni
2021 aangaande deze zaak (zaken) heeft plaatsgevonden.
2. Alle in deze zaak (zaken) door mij bij uw rechtbank aangeleverde stukken, inclusief alle
bijlagen, ontvang ik graag van u retour.
Bij voorbaat dank.”
2.6
Op 1 oktober 2021 heeft belanghebbende een handschreven motivering gegeven en ingevuld en ondertekend op het formulier “Aanvulling individueel bezwaar box-3-heffing”, welke luidt:
“Ik heb reeds persoonlijk aan den lijve ondervonden hoe vooringenomen en laf rechters (de rechtspraak) in dezen optreden en zij daarmee alle rechtsbeginselen met betrekking tot deze materie met voeten treden. De rechtsstaat is op die wijze tot een lachertje gedegradeerd. Hopelijk hebben de rechters van het Europese Hof wel ballen.”
2.7
Bij brief van 12 oktober 2021 aan de Rechtbank, door de Rechtbank ontvangen op 13 oktober 2021, herhaalt belanghebbende in circa 1,5 bladzijden getypte tekst zijn eerdere verzoeken, gedaan in zijn brief van 26 augustus 2021 (2.5).
2.8
Op 22 oktober 2021 heeft belanghebbende een oogoperatie ondergaan in het [naam3] Medisch Centrum te [plaats1] .
2.9
Belanghebbende heeft bij brief van 23 november 2021, door het Hof ontvangen op 24 november 2021, pro forma hoger beroep ingesteld tegen de in 2.2. vermelde uitspraak van de Rechtbank. De inhoud van het hoger beroepschrift luidt:
“ [woonplaats] , 23 november 2021
Betreft: Pro Forma Hoger Beroep tegen de Uitspraak van de Rechtbank Gelderland d.d.12 juli 2021 inzake de zaken met de zaaknummers: AWB 20/197, AWB 20/1053,A WB 20/1054 en AWB 20/1055. (vier beroepszaken in één tegen vier samenhangende besluiten van de Belastingdienst; alle vier betrekking hebbend op Box 3, de vermogensrendementsheffing)
Zie de bijlage.
Edelachtbaar college,
Appellant, [belanghebbende] te [woonplaats] , ondergetekende realiseert zich de gebruikelijke termijn van zes weken voor het instellen van hoger beroep met exact drie maanden te hebben overschreden. Daarvoor was volgens appellant echter een gegronde reden, die appellant bij de aanvulling op dit pro forma hoger beroep nader uiteen zal zetten, opdat uw college dit hoger beroep niettemin op grond van verschoonbare termijnoverschrijding ontvankelijk zult kunnen verklaren.
De inhoudelijke gronden voor dit hoger beroep zijn in de eerste plaats dezelfde gronden als die welke appellant heeft ingebracht in bovengenoemde zaak (zaken) bij de Rechtbank Gelderland. Appellant neemt aan dat uw college al deze stukken overgedragen zult krijgen van de Rechtbank Gelderland. Als dit anders is, verneemt appellant dat graag zo spoedig mogelijk van uw college.
Daarnaast verzoekt appellant uw college om appellant een termijn te noemen waarbinnen de gronden moeten zijn aangevuld. Appellant wil uw college in overweging geven appellant hiervoor in ieder geval tot 15 december 2021 de tijd te geven.”
2.10
In zijn aanvulling op het hogerberoepschrift van 22 december 2021 schrijft belanghebbende onder meer:
“Belanghebbende, ondergetekende, realiseert zich de termijn voor het instellen van hoger beroep met exact drie maanden te hebben overschreden. De reden dat belanghebbende tegen zijn rechtsgevoel in aanvankelijk heeft moeten afzien van het instellen van hoger beroep, was gelegen in het vervelende feit dat belanghebbende in de loop van de jaren 2020 en 2021 een oogaandoening had ontwikkeld, die maakte dat belanghebbende vanaf de zomer van 2021 steeds moeilijker kon zien, kijken, lezen en schrijven/typen. Daaraan kon operatief wel iets worden gedaan, maar in verband met alle coronaperikelen was een operatie reeds uitgesteld. Echter op 22 oktober 2021 heeft die operatie alsnog kunnen plaatsvinden in het [naam3] Medisch Centrum in [plaats1] . (zie Bijlage 1)
De operatie lijkt te zijn geslaagd, want na een aantal weken van aanpassing en herstel was het gezichtsvermogen van belanghebbende weer voldoende om zelf middels een brief in hoger beroep te kunnen gaan. Nu de ogen gelukkig weer steeds beter functioneren, was belanghebbende ook in staat de gronden bij dit hoger beroep zelf aan te vullen. Belanghebbende verzoekt u dan ook om clementie en dit hoger beroep ontvankelijk te verklaren op grond van verschoonbare termijnoverschrijding.”
2.11
Bij digitaal bericht (Inspecteur) respectievelijk bij brief (belanghebbende) van 22 juli 2022 zijn partijen door het Hof uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van het Hof van 31 augustus 2022. In de uitnodiging is onder meer vermeld:
“Het hoger beroep is ingediend meer dan zes weken na de uitspraak van de Rechtbank. Op de zitting zal de zaak niet inhoudelijk worden behandeld. Het Hof zal op de zitting alleen de vraag behandelen of de termijnoverschrijding voor de indiening van het hoger beroep verschoonbaar is. Als het Hof vindt dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, zal het hoger beroep op latere zitting inhoudelijk worden behandeld.”
2.12
In de conclusie van repliek van 12 april 2022 schrijft belanghebbende onder meer:
“ (…) In zijn hoger beroepschrift (pro forma versie c.q. de aanvulling) heeft belanghebbende reeds zelf aangegeven de formele termijn voor het in hoger beroep gaan tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 12 juli 2021 met drie maanden te hebben overschreden. Volgens belanghebbende is daarvoor echter een duidelijke reden aan te wijzen, die een beroep op verschoonbaarheid rechtvaardigt, namelijk ernstige oogproblemen bij belanghebbende. De formele termijn (zes weken) verliep op 23 augustus 2021. Verweerder betoogt nu dat belanghebbende dan wel zijn partner wel degelijk voor die cruciale datum bij uw Hof een (pro forma) hoger beroepschrift had kunnen indienen, omdat belanghebbende immers ook op 13 augustus 2021 (getypt) en op 17 augustus 2021 (handgeschreven) nog schriftelijke reacties had geproduceerd aan respectievelijk de Rechtbank Midden-Nederland en aan de Belastingdienst. Dat is in beginsel correct. Hierbij tekent belanghebbende echter wel aan dat genoemde producties met steun van belanghebbende moeizaam tot stand zijn gebracht door de partner van belanghebbende. Verder zou de partner van belanghebbende met de hulp van belanghebbende wellicht ook nog wel een pro forma hoger beroepschrift hebben kunnen produceren, maar beslist geen volledig en volwaardig aanvullend hoger beroepschrift. Dat moest van belanghebbende zelf komen. Aangezien er in juli/augustus 2021 in verband met alle coronatoestanden nog geen zicht was op een operatiedatum en belanghebbende derhalve in de te verwachten aanvullingstermijn van 4 of 6 weken na 23 augustus 2021 als gevolg van de slechte conditie van zijn ogen toch geen kans zou kunnen zien een aanvullend hoger beroepschrift te schrijven, heeft belanghebbende toen met pijn in het hart vooralsnog van hoger beroep af moeten zien. (…)“
3. Het geschil
3.1
In hoger beroep is in de eerste plaats de ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende in geschil. Belanghebbende meent dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, de Inspecteur daarentegen is van mening dat daarvan geen sprake is. Voor zover belanghebbende kan worden ontvangen in zijn hoger beroep is in geschil of het beroep bij de Rechtbank inzake de aanslag IB/PVV 2015 ontvankelijk is, en of belanghebbende voor de in geschil zijnde jaren recht heeft op restitutie van, naar het oordeel van belanghebbende, teveel betaalde vermogensrendementsheffing. Belanghebbende beantwoordt die beide vragen bevestigend, de Inspecteur daarentegen beantwoordt die vragen ontkennend.
3.2
Met betrekking tot de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding verwijst belanghebbende naar hetgeen hij daarover in de stukken heeft vermeld. Ten aanzien van de vermogensrendementsheffing verzoekt belanghebbende het Hof onder meer om gebruik te maken van een ‘redelijke wetsuitleg’.
3.3
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de in geschil zijnde aanslagen.
3.4
De Inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van belanghebbende.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
De uitspraak van de Rechtbank waarvan hoger beroep, is gedaan op 12 juli 2021 en dezelfde dag aan partijen verzonden. Gesteld nog gebleken is dat de uitspraak later of op niet op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. De laatste dag van de termijn voor het instellen van het hoger beroep was derhalve op 23 augustus 2021 (artikelen 6:7 jo. 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Aan het slot van de uitspraak van de Rechtbank is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen. Het op 23 november 2021 gedateerde hoger beroepschrift van belanghebbende is op 24 november 2021, derhalve drie maanden na het verstrijken van de wettelijke beroepstermijn, door het Hof ontvangen.
4.2
Belanghebbende stelt dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Dit artikel luidt:
“Ten aanzien van een na afloop van de beroepstermijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkheidverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is.
4.3
De bewijslast dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding rust op belanghebbende.
4.4
Belanghebbende voert daartoe het volgende aan:
- Bij belanghebbende had zich in de loop van de jaren 2020 en 2021 een oogaandoening ontwikkeld, die maakte dat belanghebbende vanaf de zomer van 2021 steeds moeilijker kon zien, kijken, lezen en schrijven/typen. Daaraan kon operatief wel iets worden gedaan, maar in verband met alle coronaperikelen was een operatie uitgesteld. Op 22 oktober 2021 heeft die operatie alsnog – relatief onverwacht – kunnen plaatsvinden in het [naam3] Medisch Centrum in [plaats1] ;
- Eerdere producties zijn slechts met steun van belanghebbende moeizaam tot stand gebracht door de partner van belanghebbende;
- In juli/augustus 2021 bestond in verband met alle coronatoestanden nog geen zicht op een operatiedatum, zodat belanghebbende in de veronderstelling verkeerde dat hij, indien hij hoger beroep in zou stellen, hij niet de gronden van het hoger beroep zou kunnen aanvullen binnen de door hem verwachte aanvullingstermijn van 4 of 6 weken na 23 augustus 2021, Om deze reden heeft belanghebbende toen vooralsnog van hoger beroep af moeten zien.
4.5
In zijn arrest van 18 november 2016, nr. 16/02080, ECLI:NL:HR:2016:2599, overwoog de Hoge Raad voor zover hier van belang:
2.5 (…)
Een tegen het einde van de beroepstermijn opgetreden ziekte kan grond opleveren een te laat verzonden beroepschrift ontvankelijk te achten (zie HR 30 oktober 1996, nr. 31553, ECLI:NL:HR:1996:AA1720 (https://www.navigator.nl/document/inod0a187c95d8ed4f2b04bf213218ea9cf2?anchor=id-344416195d83a9d0e03881c359bffb74), BNB 1996/412 (https://www.navigator.nl/document/inod7d1877f94f71d0a05b4884bb230adb7a/bnb-1996-412-te-late-indiening-van-beroepschrift-ten-gevolge-van-ziekte), en HR 22 oktober 2004, nr. 39927, ECLI:NL:HR:2004:AR4387 (https://www.navigator.nl/document/inod2d24fe636ae60ac462e07c6ecd717457?anchor=id-769dc2320a4f93b49a1c33c5646f1a3a), BNB 2005/30 (https://www.navigator.nl/document/inod12f32e4c5a379b621021a62d534430ed/bnb-2005-30-beroepschrift-te-laat-wegens-ziekte)). Van een belanghebbende kan immers niet verlangd worden dat hij, met het oog op de mogelijkheid van een dergelijke ziekte, reeds enige tijd voor het verstrijken van de termijn beroep instelt.”
4.6
Naar het oordeel van het Hof leiden de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden evenwel, ook bezien in het licht van het hiervoor vermelde arrest van de Hoge Raad, niet tot de conclusie “dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is”.
4.7
Op grond van de onder 2.1 en 2.3 tot en met 2.7 opgenomen feiten acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende – anders dan hij stelt – vanaf de aanvang van de beroepsperiode van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, tot na het verstrijken daarvan, en zelfs tot kort vóór de operatie op 22 oktober 2021, goed in staat is geweest zijn gedachten te bepalen en op schrift te (laten) stellen. Onder die omstandigheden moet het voor belanghebbende ook mogelijk zijn geweest om tijdig een – eventueel pro forma – hoger beroepschrift bij het Hof in te dienen. Belanghebbende heeft dat ook met zoveel woorden erkend (2.12). Dat belanghebbende – zoals hij stelt – meende dat hij bij indiening van een zodanig pro forma beroepschrift niet tijdig aan een mogelijk door het Hof te stellen termijn van vier tot zes weken voor de aanvulling daarvan zou kunnen voldoen, maakt dat niet anders. Het Hof wijst er ten overvloede op dat verlenging van een door het Hof gestelde termijn voor herstel van verzuimen, binnen de kaders van de ‘Procesregeling belastingkamers gerechtshoven 2014’ zeer wel mogelijk zou zijn geweest (artikelen 3 en 9). Tot slot merkt het Hof in dit verband nog op dat het door belanghebbende op 24 november 2021 bij het Hof ingediende hoger beroepschrift (2.9), bestaande uit een half A4 getypte tekst, juist vermeldt dat het een “Pro Forma Hoger Beroep” betreft.
4.8
Uit hetgeen is vermeld onder 2.5, 2.10 en 2.12 volgt naar het oordeel van het Hof dat veeleer aannemelijk is dat belanghebbende aanvankelijk bewust heeft afgezien van het instellen van hoger beroep. Kennelijk en om hem moverende redenen is belanghebbende daarop ná het strijken van de beroepstermijn teruggekomen. Dat maakt dat geen sprake is van een verzuim dat niet aan belanghebbende kan worden toegerekend.
4.9
De conclusie van het voorgaande moet zijn dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6: 11 Awb.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur.
6. Beslissing
Het Hof:
– verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, en mr. R.A.V. Boxem en mr. J.A.L. Heldens, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 11 oktober 2022
De griffier is buiten staat dit De voorzitter,
proces-verbaal mede te ondertekenen
(J.W.J. de Kort) (M.G.J.M. van Kempen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.