Hof Arnhem-Leeuwarden, 26-05-2020, nr. 18/00473
ECLI:NL:GHARL:2020:4167
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
26-05-2020
- Zaaknummer
18/00473
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:4167, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 26‑05‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:406
ECLI:NL:GHARL:2019:6596, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑08‑2019; (Tussenuitspraak)
- Vindplaatsen
Belastingblad 2019/382 met annotatie van J.P. Kruimel
NLF 2019/1910 met annotatie van
Uitspraak 26‑05‑2020
Inhoudsindicatie
BPM. Schending hoorplicht? Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Locatie Arnhem
nummer 18/00473
uitspraakdatum: 26 mei 2020
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] B.V., voorheen h.o.d.n. [Y] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2018, nummer AWB 17/5527, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Enschede (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is op 12 juni 2014 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm) ten bedrage van € 8.842. Bij beschikking is aan belanghebbende tegelijkertijd heffingsrente berekend.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 20 september 2017 de bestreden naheffingsaanslag en beschikking heffingsrente vernietigd en een aanvullende teruggaaf Bpm gedaan van € 189 alsmede een forfaitaire kostenvergoeding toegekend overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep, bij uitspraak van 20 april 2018, ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
De gemachtigde van belanghebbende heeft naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting een pleitnota aan het Hof toegezonden.
1.7
Bij tussenuitspraak van 16 augustus 2019 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende geweigerd om belanghebbende bijstand te verlenen dan wel haar te vertegenwoordigen en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien zij dat wenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Het Hof heeft in deze tussenuitspraak aangegeven dat zij geen kennis neemt van gedingstukken die beledigende opmerkingen bevatten. Het Hof heeft daarom de hiervoor – onder 1.6 – bedoelde pleitnota ter zijde gelegd.
1.8
Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen [A] en [B] namens de Inspecteur. Belanghebbende is, na daartoe op de wettelijk voorgeschreven wijze te zijn uitgenodigd, zonder bericht van verhindering niet verschenen. Blijkens de gegevens van PostNL (track and trace) is de brief waarin de uitnodiging is verzonden op 7 december 2019 aangeboden en afgeleverd.
1.10
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1
In geschil is of de omstandigheid dat belanghebbende in de bezwaarfase niet is gehoord in strijd is met het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden naheffingsaanslag. Belanghebbende eist voorts een vergoeding van door haar geleden immateriële schade.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep gesteld dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, nu belanghebbende niet is gehoord. Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat dat niet het geval is. Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel strekt niet verder dan dat belanghebbende als geadresseerde van het besluit haar opmerkingen kenbaar kan maken over het haar voordien kenbaar gemaakte voornemen van de Inspecteur (vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3467). Belanghebbende is daartoe in de gelegenheid gesteld bij schrijven van de Inspecteur van 5 augustus 2013. Anders dan belanghebbende meent is er geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht belanghebbende expliciet voor een gesprek - een mondeling onderhoud - uit te nodigen. Voor wat betreft de bezwaarfase is, naar het oordeel van het Hof, de beslissing van de Rechtbank dat horen kon uitblijven, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juist.
4.2
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden berecht, is overschreden. Belanghebbende stelt reeds de Rechtbank te hebben verzocht om een vergoeding van de dientengevolge geleden schade. Anders dan belanghebbende stelt, is het Hof van oordeel dat belanghebbende bij de Rechtbank weliswaar heeft geklaagd over schending van de hoorplicht in welk kader zij terugwijzing vraagt om de Inspecteur te verzoeken om genoemde schadevergoeding, maar dat zij een dergelijk verzoek niet heeft gericht aan de Rechtbank.
4.3
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de Rechtbank de (mogelijke) overschrijding van die termijn ten onrechte niet ambtshalve heeft getoetst. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling. Overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb brengt mee dat om vergoeding van immateriële schade moet worden verzocht. Hetzelfde geldt bij overeenkomstige toepassing van de artikelen 8:88 en volgende Awb. Indien een belanghebbende zich voor de rechter erover beklaagt dat deze de redelijke termijn heeft overschreden, moet die klacht worden aangemerkt als een zodanig verzoek (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252).
4.4
Belanghebbende heeft in dat verband ook gesteld dat over het verzoek om vergoeding van immateriële schade moet worden beslist door een andere kamer van het gerecht dan de kamer die zich bezig houdt met de hoofdzaak. Het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) heeft een aantal factoren genoemd waaraan die compensatie en de daarmee gemoeide procedure moeten voldoen (zie o.a. EHRM 21 december 2010, nr. 50973/08, Vassilios Athanasiou e.a. tegen Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2010:1221JUD005097308, paragraaf 55). Die voorwaarden houden voor zover hier van belang in (i) dat de procedure ter verkrijging van die compensatie binnen een redelijke termijn moet plaatsvinden, (ii) dat die procedure voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM, en (iii) dat die procedure voor de belanghebbende geen excessieve kosten mag meebrengen. Het EHRM heeft gepreciseerd dat het aan de Staten is om op basis van de toepasselijke regels van het eigen rechtssysteem te bepalen welke procedure het beste voldoet aan de hiervoor bedoelde voorwaarden (vgl. EHRM 29 maart 2006, nr. 36813/97, Scordino tegen Italië, ECLI:CE:ECHR:2006:0329JUD003681397, hierna: het arrest Scordino, paragraaf 200). Voorts heeft het EHRM strafvermindering door de behandelende rechter geaccepteerd als vorm van compensatie voor een te lang geduurd hebbend proces in punitieve zaken (zie paragraaf 186 van het arrest Scordino en de aldaar vermelde rechtspraak). Hiermee heeft het EHRM aanvaard dat de hiervoor bedoelde compensatie wordt geboden door dezelfde rechters die in de zaak die onredelijk lang heeft geduurd over de strafmaat moeten beslissen. Daarvan uitgaande valt in redelijkheid niet in te zien waarom het anders zou moeten zijn in niet-punitieve zaken. Daarom moet worden aangenomen dat het EVRM zich evenmin ertegen verzet dat in belastinggeschillen over de (hoogte van de) compensatie wordt geoordeeld door dezelfde rechters die de beslissing over het belastinggeschil moeten nemen in een proces dat onredelijk lang heeft geduurd. Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat ook artikel 47 van het Handvest zich niet verzet tegen een dergelijke werkwijze in nationale procedures (zie HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623).
4.5
In hoger beroep klaagt belanghebbende, gelet op het vorenoverwogene, voor het eerst erover dat de redelijke termijn waarbinnen belastinggeschillen behoren te worden berecht, is overschreden. Ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, wordt indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.
4.6
Vaststaat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift, d.d. 19 juni 2014, op 26 juni 2014 door de Inspecteur is ontvangen. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 20 september 2017. De Rechtbank heeft op 20 april 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. Het Hof doet heden uitspraak in het hoger beroep. Daarmee is de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil met (afgerond) een jaar en tien maanden overschreden (vgl. HR 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.3.1. tot en met 3.4.2). De enkele omstandigheid dat een gemachtigde in (zeer) vele zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, is onvoldoende om een verknochtheid aan te nemen die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigt (vgl. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623). De stukken van het geding bieden ook geen aanwijzing voor andere gronden om te kunnen aannemen dat enige andere bijzondere omstandigheid in de zin van het overzichtsarrest zich in deze zaak voordoet.
4.7
De conclusie is derhalve dat de redelijke termijn in de onderhavige procedure met afgerond 22 maanden is overschreden. In verband hiermee heeft belanghebbende recht op een vergoeding van 4 maal € 500 = € 2.000 aan immateriële schade. Het tijdsverloop van de procedure in de bezwaarfase is aangevangen op 26 juni 2014 en geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 20 september 2017. Dat betekent dat de gehele termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de Inspecteur.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
5.1
Het Hof is van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die een integrale proceskostenvergoeding rechtvaardigen.
5.2
De proceskosten van belanghebbende zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten x € 261 x factor 0,5 wegens het gewicht van de zaak = € 261 voor de bezwaarfase, 2 punten x € 525 x factor 0,5 wegens het gewicht van de zaak = € 525 voor de procedure in eerste aanleg en 1 punt x € 525 x factor 0,5 wegens het gewicht van de zaak = € 262,50 voor de procedure in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.048,50 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Beslissing
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
- veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 2.000,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.048,50,
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 333 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof en
– veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de wettelijke rente over de aan belanghebbende in hoger beroep toegekende vergoeding wegens immateriële schade, de vergoeding van een proceskostenvergoeding en over de vergoeding van het door belanghebbende in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht vanaf vier weken na de openbaarmaking van deze uitspraak van het Hof tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. F.W. van Willigenburg, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 26 mei 2020 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd de uitspraak De voorzitter,
te ondertekenen,
(J.W.J. de Kort) | (P. van der Wal) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 26 mei 2020
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 16‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Art. 8:25 Awb. Weigering gemachtigde wegens ernstige bezwaren. Taalgebruik van de gemachtigde komt structureel in strijd met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 18/00473
datum: 16 augustus 2019
Beslissing van de vierde meervoudige belastingkamer
in het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2018, nummer AWB 17/5527, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Feiten
1.1.
[A] BV (hierna: [A] ), vertegenwoordigd door [B] (hierna: [B] ), treedt in deze procedure op als gemachtigde van belanghebbende. Uit door het Hof ambtshalve bij het Handelsregister ingewonnen inlichtingen blijkt dat [C] B.V. enig aandeelhouder en enig bestuurder van [A] is en dat [B] alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder is van [C] B.V.
1.2.
[A] is de gemachtigde van vele belanghebbenden in bezwaar- en beroepsprocedures inzake de heffing van belastingen, in het bijzonder de BPM. [B] pleegt in die zaken de proceshandelingen te verrichten en processtukken in te dienen.
1.3.
Het Hof heeft zich in toenemende mate gestoord aan de wijze waarop [B] zich in deze stukken heeft uitgelaten over Nederland, over de rechtspraak, rechters en raadsheren en over ambtenaren. Het Hof heeft hem daarop verschillende malen aangesproken. Zo heeft het in zijn uitspraak van 9 oktober 2018, nummer 17/00400, ECLI:NL:GHARL:2018:8805, overwogen:
“Het Hof heeft de gemachtigde tijdens de zitting van 5 juli 2018 voorgehouden dat het zich ernstig heeft gestoord aan het taalgebruik van de gemachtigde in de stukken van het geding, welke ieder fatsoen ontberen. In het bijzonder de bewoordingen gebezigd in de aanvullende motivering, de op 12 juni 2018 ingekomen pleitnota en de pleitaantekeningen ingekomen op 2 juli 2018, in welke stukken de gemachtigde zich op grove wijze uitlaat over Nederland, de Hoge Raad, de leden van het Hof en de ambtenaren van wetgeving en de uitvoeringspraktijk. Daarop heeft de gemachtigde verklaard dat hij dit in de toekomst achterwege zal laten, de stukken betreffende de pleitaantekeningen terug te nemen en zich in deze zaak te beperken tot het geven van een mondelinge toelichting ter zitting.”
1.4.
Het Hof heeft ter behandeling van verschillende zaken waarin [B] optreedt als gemachtigde zittingen gepland op 8 en 14 augustus 2019. Bij faxberichten van 30 en 31 juli 2019 en 1 augustus 2019 heeft [B] aan het Hof pleitnota’s in deze zaken gestuurd. Daarin staat onder meer:
- over de vertegenwoordiger van de Inspecteur: “Clown [D] , of een van zijn collegae die de zitting zullen bijwonen, heeft er een gewoonte van gemaakt uw gerechtshof te vragen mij te wijzen op mijn taalgebruik en het liefst passende maatregelen te nemen. Mogelijk wil hij mij laten fusilleren of laten ophangen, maar zelf laat hij mij na klikpartijen bij zijn meerdere in de zieke club schorsen als gemachtigde. (…) een geboren loser als [D] (…) De man is geboren om te stelen en te bedriegen en als hij gewezen wordt op die misstanden, gaat de trukendoos open. (…) [D] is een ongekende charlatan die oplichten van belastingbetalers tot een kunst heeft verheven.”, “kennelijke boef die structureel steelt”
- over de Rechtbank: “De rechtbank gaat voorbij begrijpelijk omdat verweerder anders ongelijk gaat krijgen en de burgers niet kan tillen aan (…) De rechtbank maakt zich er ook schuldig aan, wie niet in de rechtspraak nada onafhankelijk in Nederland?”, “clowntje [E] van het circus in Arnhem”
- over het gerechtshof Amsterdam: “criminelen van gerechtshof Amsterdam” en “Gerechtshof Amsterdam is natuurlijk een crimineel bolwerk”
- over de Hoge Raad: “een intens criminele organisatie als de Hoge Raad der Nederlanden, de max in Nederland op het gebied van verneuken van rechten van belastingplichtigen en het faciliteren van de wetgever en de heffende autoriteit”, “criminelen pur sang”, “een gajesclub”, “georganiseerde misdaadorganisatie die blijkbaar geen gram respect heeft voor de grondrechten van de burger van lidstaat Nederland (of andere mensen die ze proberen leeg te zuigen)”, “De Hoge Raad is daarmee verworden tot een doorgeefluik van de boodschap, maar zoals gezegd menen ze op de Korte Voorhout het recht niet te hoeven waarborgen en er zelf een draai aan te kunnen geven, het hoogste recht te verneuken en justitiabelen waar mogelijk en in een zo groot mogelijke omvang te benadelen”, “De leden van de Hoge Raad gaan gewoon de pastoors in de katholieke kerk achterna. Vroeger geloofde men nog in de oprechtheid, later bleek hoe het er echt aan toe ging. Dat later is voor ons al nu....”, “hoerentent pur sang, vol met criminelen”, “maffiapraktijken”, “een gekende gajes club”, “een grote boevenclub”, “een enorme hoerenkast is die naaien van burgers tot zijn absolute kernactiviteit heeft ontwikkeld!!!!”, “De Hoge Raad verzuimt structureel en strikt opzettelijk mogelijk omdat ze er geld voor krijgen van grote belanghebbende partijen (Staat, merkimporteurs, alles is mogelijk, ondoordringbaar criminele gajesclub), en naait de burger dat de stukken ervan af vliegen.”, “De Hoge Raad heeft zich ontwikkeld onder leiding van [F] tot een allerhoogst bedenkelijke, zieke geest, die het hoogste recht onbevoegd en willens en wetens niet juist toepast.”, “ [F] wordt ook niet voor niks als gekende crimineel geduid op Internet”, “de criminelen aan de Korte Voorhout”, “de Hoge Raad is een gekende gajesclub”
- over de rechtspraak: “Vooropgesteld zij dat de hele rechtspraak in Nederland overgoten is met criminaliteit teneinde burgers van hun rechten te ontdoen en de weg te plaveien ze leeg te zuigen waar mogelijk. (…) De rechtspraak in Nederland is een schande voor Europa en voor elke te respecteren maatschappij!! (…) Ik heb 0,0 % vertrouwen terecht in onafhankelijke rechtspraak in Nederland genoegzaam gebleken, ook weer in onderhavig geval. Recent had ik bijna 40 gegronde cassatieberoepen bij de criminelen aan de Korte Voorhout van dit gerechtshof... Echt ongelooflijk allemaal en dat is pas het begin. Het is echt heel, heel, heel erg!”, “Als je niet meer kunt vertrouwen op onafhankelijke rechtspraak een fundamenteel beginsel kun je beter zoals ik 17 jaar geleden heb gedaan, je spullen pakken en wegwezen!”, “de lagere rechters doet lekker mee, die zijn evenzeer (zwaar) crimineel. De rechtspraak in Nederland is een schande voor Europa en voor elke te respecteren maatschappij!!”, “Klootjesvolk! Smeerkezen zijn het in de Nederlandse rechtspraak!!”
- over Nederland: “In een derdewereldland als lidstaat Nederland is er natuurlijk sowieso geen sprake van een eerlijk proces. Nederland is verworden tot een intens gajesland, waar de grootste dictators ter wereld zich kunnen inspireren lijkt het…”, “Terecht kwalificeer ik Nederland als een enorm kutland! Dat zijn vieze praktijken.”
1.5.
Naar aanleiding van deze passages heeft het Hof op 5 augustus 2019 per fax aan [B] een brief gestuurd, met de volgende inhoud:
“Voor de zaken die gepland zijn voor de zittingen van 8 en 14 augustus 2019, heeft u nadere stukken ingediend. (…) Gelet op de inhoud van deze stukken, waarin door u zeer beledigende opmerkingen worden gemaakt ten aanzien van personen werkzaam bij de Belastingdienst en de rechtspraak, zal het Hof op de inhoud van die stukken geen acht slaan.
Voorts merk ik op dat u in het verleden meermalen bent gewaarschuwd voor uw beledigende taalgebruik in de stukken in de vele procedures die door u aanhangig zijn gemaakt bij het Hof. Ik wijs u in dit verband op de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 9 oktober 2018, nr. 17/00400, ECLI:NL:GHARL:2018:8805 (…).
Het Hof constateert dat u volhardt in uw ten aanzien van personen en instellingen beledigende, mogelijk lasterlijke, taalgebruik. Daarbij denkt het Hof onder meer doch bepaald niet alleen aan uw opmerkingen als zou de Hoge Raad der Nederlanden een “intens criminele organisatie” zijn met “maffiapraktijken”, een “hoerentent pur sang, vol met criminelen” en “de max op het gebied van het verneuken van rechten van belastingplichtigen”, en wordt volgens u de president van de Hoge Raad [F] “niet voor niks als gekende crimineel geduid op internet”, uw opmerking als zou het Gerechtshof Amsterdam een “crimineel bolwerk” zijn, uw aanduidingen van de heer [D] als vertegenwoordiger van de Belastingdienst als “kennelijke boef die structureel steelt”, een “ongekende charlatan die oplichten van belastingbetalers tot een kunst heeft verheven” en “geboren om te stelen en te bedriegen”.
U vertegenwoordigt in de procedures de verschillende belanghebbenden bij het Hof. Het Hof roept in herinnering dat de kern van vertegenwoordiging is dat handelingen waartoe ook de onderhavige hiervoor gememoreerde door u gemaakte opmerkingen en beledigingen en mogelijk laster aan de vertegenwoordigde worden toegerekend.
Op grond van het voorgaande en ter bescherming van de belangen van procespartijen geeft het Hof u, c.q. [A] BV in dit verband een laatste waarschuwing. Mocht u desondanks na heden blijven volharden in uw opstelling en het gebruik van bewoordingen dan zal het Hof toepassing geven aan artikel 8:25 Algemene wet bestuursrecht (weigeren gemachtigde).
Een kopie van deze brief zond ik heden aan de desbetreffende belanghebbenden en aan de inspecteur.”
1.6.
In reactie daarop heeft [B] bij faxbericht van 5 augustus 2019 geschreven:
“Met dagtekening van 5 augustus 2019 ontving ik van uw gerechtshof een brief waarin u kort gezegd de grieven van belanghebbende in zijn stukken voor de zitting van 8 en 14 augustus 2019 buiten beschouwing laat.
Dat is dan weer een uitvloeisel van de vermeende noodzaak van uw gerechtshof waar mogelijk de belangen van belastingplichtigen te beperken, waarbij uw gerechtshof een rechtvaardiging meent te kunnen vinden in mijn taalgebruik/processtrategie.
Het is de schande ver voorbij. Uw gerechtshof zou dat wanneer het onafhankelijk zou opereren nooit mogen doen. Bij twijfel voorleggen aan Europa!!
Maar uw gerechtshof doet het toch, werkelijk een regelrechte schande en een toonbeeld van wat een gajes er werkzaam is in de rechtspraak in Nederland met uitsluitend 1 doel, de staatskas vullen en gevuld houden!!
Uw gerechtshof heeft met kennelijk misbruik van bevoegdheid uitlegging van bepalingen van het Unierecht, waar uw gerechtshof zich apert van behoort te onthouden!!!
Een belanghebbende het recht ontnemen met toepassing van nationale bepalingen, verhoudt zich niet tot artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Als u dat toch doet, zal ik mij daarover beklagen in Europa en aantonen wat een mensen er werkzaam is in de rechtspraak in Nederland, die met misbruik van bevoegdheid kennelijk uitlegging geven over bepalingen van het Unierecht en met voorrang toepassen op fundamentele grondrechten van de Unie.
Ik vind het ook schandelijk dat uw gerechtshof een ‘gele’ kaart uitdeelt als de rode kaart niet uitgedeeld kan worden en mijn waar mogelijk in een kwaad daglicht tracht te zetten.
Ik neem de woorden niet terug, uw gerechtshof moet doen wat het behoort te doen, het recht waarborgen. Dat impliceert ook de grondrechten van het Handvest van de Europese Unie integraal waarborgen.
Daartoe behoort ook de waarborging van het recht op een vrije keuze van raadsman voor de advisering, vertegenwoordiging of verdediging. Dat recht is behalve in het belang van de Unie hier niet aan de orde niet te beperken, vooral niet door artikel 8:25 Awb!! Bij twijfel voorleggen aan Europa!!
Doet u dat toch, dan behoud ik mij het recht voor alle noodzakelijke wettelijke - rechten in te zetten om de schade vergoed te krijgen.
Als u mij wil naaien, moet u dat mij in persoon doen, maar er nette belanghebbenden buiten laten, hun rechten worden tot op het bot geschonden!! Van laster is geen sprake!
Gaat u eens onafhankelijk recht spreken!!”
1.7.
Bij faxbericht van 6 augustus 2019 heeft [B] vervolgens onder meer geschreven:
“Zonder duidelijke uitlegging van de unierechter met betrekking tot artikel 47 handvest van de grondrechten is er geen sprake van een eerlijk proces en worden de rechten van de belanghebbenden door uw gerechtshof zoals doorgaans het geval is niet gerespecteerd en eerbiedigt.
Dat is 100000 keer erger dan dat ik [F] een crimineel noem (staat gewoon op Internet en is geen woord aan gelogen) of raadheren van de Hoge Raad hoerenkinderen die met misbruik van bevoegdheid de rechten van ingezetenen in Nederland massaal om zeep helpen ten behoeve van de staatskas (ook daar is geen woord aan gelogen). (…)
Mijn belanghebbende mag toch op zijn minst enige mate van onafhankelijkheid verwachten van uw gerechtshof, waartoe tenminste behoort dat uw gerechtshof zich ander dan structureel het geval is kennelijk onthoudt van misbruik van bevoegdheid!!! (…)
Eens zal het eindigen, de weg is lang en zwaar, maar wij geven niet meer af. Ik heb uw gerechtshof aantoonbaar ontmaskert als een gerechtshof dat anders dan het poogt uit te stralen de belangen van belastingplichtigen te pas en te onpas te grabbel gooit, evenals de Hoge Raad en andere nationale rechters!!”
1.8.
Het Hof heeft besloten de zittingen van 8 en 14 augustus te verdagen.
2. Overwegingen
2.1.
Voorop staat dat partijen in een gerechtelijke procedure zich kunnen laten bijstaan of vertegenwoordigen door iemand van hun keuze. Waar het gaat om zaken die het Unierecht betreffen, is dat neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest). Dat recht is (voor strafrechtelijke vervolging en het fiscale boeterecht) neergelegd in artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR. Voor een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige is dat vastgelegd in artikel 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.2.
Een partij, haar bijstandsverlener(s) en haar gemachtigde(n) mogen het standpunt van die partij verwoorden op een wijze die hun goeddunkt, ook als dat standpunt verwijten behelst aan de wederpartij of anderen. Maar daarbij geldt dat zij zich niet onnodig grievend dienen uit te laten, dat zij hun verwijten en beschuldigingen feitelijk dienen te onderbouwen en dat zij duidelijk moeten maken wat de relevantie daarvan is voor het desbetreffende geschil.
2.3.
Het Hof is van oordeel dat het taalgebruik van [B] structureel in strijd komt met de in het maatschappelijk verkeer betamelijke omgangsvormen. Hij uit verwijten en beschuldigingen aan burgerlijke en rechterlijke ambtenaren, aan rechterlijke colleges en aan de rechtsstaat en Nederland in het algemeen. Daarbij gaat het er niet om dat [B] kenbaar maakt het oneens te zijn met bepaalde rechterlijke oordelen. Laatstbedoelde uitingen passen bij rechterlijke procedures. Waar het wel om gaat is dat [B] onnodig beledigende opmerkingen maakt. Voorts verzuimt hij te motiveren wat de relevantie is van zijn verwijten en beschuldigingen voor de aanhangige procedure. Zonder nadere motivering is niet duidelijk waarom deze verwijten en beschuldigingen een ondersteuning zijn voor zijn standpunt over de in geding zijnde belastingaanslagen en/of beschikkingen. Ook na daarvoor te zijn gewaarschuwd, heeft [B] daarin volhard.
2.4.
Sommige door [B] ingediende stukken bevatten zoveel beledigende opmerkingen dat het Hof geen kennis van deze stukken neemt. [B] is daarop gewezen. Dat brengt mee dat de stellingen en standpunten van de desbetreffende partij en de onderbouwing daarvan het Hof niet bereiken voor zover zij in deze stukken zijn vervat. Deze benadeling van de door [B] vertegenwoordigde procespartijen, is een rechtstreeks gevolg van het ongepaste taalgebruik van [B] .
2.5.
Het Hof is op grond daarvan van oordeel dat tegen [B] ernstige bezwaren bestaan als bedoeld in artikel 8:25, eerste lid, van de Awb. Deze bezwaren gelden evenzeer voor [A] , nu [A] de gemachtigde van belanghebbende is, [B] middellijk bestuurder van [A] is en [B] in rechterlijke procedures zowel schriftelijk als mondeling pleegt op te treden namens [A] . De stukken met de beledigende woorden zijn ook zonder uitzondering ondertekend door [B] . Het Hof heeft [B] daarover ingelicht bij brief van 5 augustus 2019 (zie hiervoor onder 1.5). [B] heeft daarop gereageerd bij faxberichten van 5 augustus 2019 (geciteerd onder 1.6) en van 6 augustus 2019 (geciteerd onder 1.7).
2.6.
[B] voert aan dat artikel 47 van het Handvest eraan in de weg staat bijstand of vertegenwoordiging door hem te weigeren, in het bijzonder nu het gaat om procedures waarin het gaat om toepassing van Unierecht. Het is, aldus [B] , niet aan het Hof om die bepaling uit te leggen. Het Hof zou dienaangaande prejudiciële vragen moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zo begrijpt het Hof [B] .
2.7.
Artikel 47 van het Handvest luidt:
Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
2.8.
Naar het oordeel van het Hof komt de onderhavige weigering niet in strijd met artikel 47 van het Handvest. Aan de belanghebbende wordt immers niet het recht op toegang tot de rechter ontzegd of de mogelijkheid ontnomen zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Haar wordt slechts het recht ontzegd om door [B] te worden bijgestaan en/of vertegenwoordigd. Met de weigering wordt een legitiem doel nagestreefd, te weten het waken voor onnodige en ernstige verstoring van de gang van zaken bij rechterlijke procedures, zoals in dit geval bij dit Hof. Een normale gang van zaken wordt hersteld door degene die deze gang van zaken verstoort te weigeren als bijstandverlener en/of gemachtigde. Door deze weigering te beperken tot de onderhavige zaak en enkele andere zaken die stonden gepland voor de zittingen van 8 en 14 augustus, bestaat naar het oordeel van het Hof een redelijke verhouding tussen die beperking en het doel van de schorsing, de verzekering van een normale gang van zaken bij de onderhavige procedure.
2.9.
Op grond van het vorenstaande zal het Hof [B] en [A] weigeren in de onderhavige procedure bijstand te verlenen of belanghebbende te vertegenwoordigen. Belanghebbende zal van deze beslissing in kennis worden gesteld en haar zal de gelegenheid worden geboden desgewenst een andere gemachtigde aan te wijzen.
3. Beslissing
Het Hof:
– weigert [B] en [A] BV om bijstand te verlenen aan belanghebbende dan wel haar te vertegenwoordigen in de onderhavige procedure;
– stelt belanghebbende in de gelegenheid om, indien zij dat wenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure.
Deze beslissing is genomen door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De griffier, | De voorzitter, |
(E.D. Postema) | (R. den Ouden) |
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 augustus 2019
Tegen deze tussenuitspraak staat geen afzonderlijk, tussentijds beroep in cassatie dan wel een ander rechtsmiddel open. Op grond van artikel 28, vijfde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan tegen deze beslissing slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak, zijnde de uitspraak waarbij het geding wordt afgedaan (vgl. Hoge Raad 14 september 2007, nr. 43.294, ECLI:NL:HR:2007:BB3489).