Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/6.7.3
6.7.3 Grondslag voor uitzonderingen op de hoofdregel: materiële of processuele verbondenheid
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS382276:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie W.H. Heemskerk 1972, nr. 110, i.h.b. p. 263-265. Vraag was wel in hoeverre de partij die in beroep kwam, dit beroep mocht beperken tot slechts het in conventie of in reconventie gewezen gedeelte. In twee, hierna in nr. 389-390 nog te bespreken, arresten uit 1990 heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat het hoger beroep ingesteld tegen een vonnis waarin zowel beslissingen in conventie als in reconventie zijn vervat, gezien de processuele band tussen de vorderingen in conventie en reconventie, in beginsel het gehele vonnis betreft, ongeacht de in de appèldagvaarding gebezigde formuleringen.
HR 7 maart 1980, NJ 1980, 611 (WHH).
HR 27 oktober 1978, NJ 1980, 102 (WHH).
Uitspraken waarin de Hoge Raad zich uitspreekt over de vraag of er al dan niet sprake is van verknochte zaken in de zin van de art. 220 lid 1 en 222 Rv ontbreken vooralsnog.
Vgl. Veegens/Korthals Altes/Groen 2005, nr. 139, p. 297.
Zie over deze procesrechtelijke band W.H. Heemskerk 1972, nr. 93 en nr. 111, i.h.b. p. 280/281.
384. De Hoge Raad expliciteert niet welk criterium hij hanteert om te bepalen of de goede procesorde zich in een concreet geval al dan niet verzet tegen een eigenmachtige vereniging van verschillende zaken in beroep. Door slechts te verwijzen naar de goede procesorde, zonder dit nader normatief in te vullen, houdt de Hoge Raad (en de rechter in hoger beroep) veel ruimte om van geval tot geval aan de hand van alle omstandigheden te bepalen of een uitzondering op haar plaats is. Duidelijk is in ieder geval dat de Hoge Raad voor het aannemen van een uitzondering een bepaalde mate van samenhang eist tussen de verschillende uitspraken, dan wel de gedingen waarin die uitspraken zijn gegeven.
Voldoende samenhang lijkt in ieder geval aanwezig, indien de verschillende gedingen met één uitspraak zijn afgedaan, zoals in de zaak die tot het arrest Van Tuyll/Nederlands Hervormde Kerk leidde. De omstandigheid dat ook dan in materiële zin nog steeds sprake kan zijn van verschillende uitspraken in verschillende gedingen, legt dan, afgewogen tegen de samenhang van de gedingen zoals die blijkt uit of wordt geschapen door de afdoening daarvan in één uitspraak, onvoldoende gewicht in de schaal om aan te nemen dat de partij die tegen de gehele uitspraak in beroep wil komen, daartoe meerdere dagvaardingen of beroepschriften zou moeten uitbrengen. Uitgangspunt mag zijn dat de partij die tegen een uitspraak beroep instelt, met haar dagvaarding of beroepschrift in beroep komt tegen de gehele uitspraak - voor zover zij, in het geval dat meerdere partijen bij de uitspraak zijn betrokken, bij de in die uitspraak gegeven beslissingen partij is - behoudens een door haar zelf aangebrachte beperking van dat beroep. Komt een partij met één dagvaarding in beroep van een uitspraak die in wezen uitspraken gegeven in verschillende zaken (tegen verschillende wederpartijen) omvat, dan belet dat de hogere rechter immers niet om, in de woorden van de Hoge Raad, bij zijn beslissingen er zo nodig rekening mee te houden dat van twee afzonderlijke gedingen (tegen twee verschillende wederpartijen) sprake is. Dit uitgangspunt sluit aan bij het stelsel van beroepsmogelijkheden in gevallen waarin bij een vonnis vorderingen zowel in conventie als vorderingen in reconventie zijn berecht. In de rechtspraak heeft altijd vooropgestaan dat de partij die van een dergelijk vonnis in beroep kwam, hoger beroep instelde tegen het gehele vonnis, tenzij uit de dagvaarding bleek dat werd beoogd het beroep te beperken tot enkel in het in conventie of in reconventie gewezen gedeelte van het vonnis.1
Uit de uitspraak van 1940 blijkt dat een louter materieelrechtelijke samenhang tussen de verschillende uitspraken ook voldoende kan zijn, in ieder geval indien deze zo sterk is dat bij vernietiging van de ene uitspraak aan de andere uitspraak de bestaansvoorwaarde ontvalt. In de overige uitspraken waarin de Hoge Raad uitzonderingen heeft aanvaard, is telkens sprake van zowel een materiële als processuele samenhang van zaken. Juist vanwege hun materiële 'verknochtheid' werden zij na verwijzing of voeging ter rolle gezamenlijk behandeld.
Een louter procesrechtelijke samenhang lijkt daarentegen naar het oordeel van de Hoge Raad onvoldoende om te aanvaarden dat meerdere uitspraken door middel van één dagvaarding of rekest aan een hogere rechter kunnen worden voorgelegd. Nu laten zich moeilijk zaken indenken waartussen een sterke processuele band bestaat, zonder dat zij ook materieelrechtelijk met elkaar samenhangen. Men kan zich echter afvragen of niet ook de enkele aanwezigheid van een processuele band tussen verschillende zaken voldoende grond oplevert, om een eigenmachtige vereniging van die zaken door de partij die van de uitspraken in die zaken in beroep komt, toe te laten. Waarom is het immers zó bezwaarlijk dat met één dagvaarding of rekest beroep tegen meerdere uitspraken wordt ingesteld, dat die partij in de regel niet-ontvankelijk moet worden verklaard? Een wettelijk voorschrift dat dit op straffe van niet-ontvankelijkheid verbiedt, ontbreekt. In zijn conclusie voor het arrest Kuiterman/ECW heeft fungerend A-G Martens reeds opgemerkt dat de oudere uitspraken van de Hoge Raad op dit punt 'in feite niet gemotiveerd zijn':
'Zeker, zij verklaren dat het in strijd is met een goede procesorde om door middel van één dagvaarding van twee of meer afzonderlijke gedingen eigenmachtig één geding te willen maken, waarin bij één arrest uitspraak zal worden gedaan, maar waarom zulks in strijd met een goede procesorde is, wordt niet (nader) onthuld (...):2
385. In dit verband zij erop gewezen dat de Hoge Raad het uitspreken van een niet-ontvankelijkheid veelal een te vergaande sanctie acht in gevallen waarin de geschonden norm niet een wettelijke, op straffe van niet-ontvankelijkheid na te leven norm is. Zo oordeelde hij in het arrest Vierhout/Krete/Crosland3 dat de rechter bij een subjectieve cumulatie van vorderingen weliswaar bevoegd is het geding (ambtshalve) te splitsen op de grond dat 'tussen de vorderingen geen zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling wettigen', maar dat het ontbreken van een dergelijke samenhang geen grond oplevert voor niet-ontvankelijkheid. Deze beslissing ligt in de lijn van het door A-G Ten Kate in zijn conclusie voor dit arrest geformuleerde, en sindsdien vele malen aangehaalde, uitgangspunt dat het procesrecht
'de spelregels [geeft] voor een behoorlijke afwikkeling van het materiële geschil, waarbij elke partij (in haar belang gehoord te worden en te mogen aantonen wat relevant geacht kan worden, en een beslissing te verkrijgen binnen een bij de aard van het geschil passende redelijke termijn) geheel tot haar recht moet kunnen komen. Het heeft geen doel in zichzelf. Waar geen vormen op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven, zal men slechts in dit licht substantiële normen van procesrecht mogen aannemen.'
386. W.H. Heemskerk noemde in zijn annotatie bij het zojuist genoemde arrest de splitsing van een zaak het 'tegendeel' van de voeging van verknochte zaken. Er viel volgens hem 'veel voor te zeggen' het hier door de Hoge Raad voor splitsing gehanteerde, in wezen procesrechtelijke, criterium ook als positieve eis te bezigen voor verwijzing of voeging wegens verknochtheid, nu materiële definities voor de aanwezigheid van verknochtheid falen.4
In zijn conclusie voor het arrest Kuiterman/ECW ging fungerend A-G Martens nog een stap verder. Ter beantwoording van de vraag of de Hoge Raad in die zaak diende vast te houden aan de ontoelaatbaarheid van eigenmachtige vereniging van verschillende gedingen in hoger beroep of cassatie, stelde hij het hiervoor geciteerde, door Ten Kate geformuleerde uitgangspunt voorop. Een afweging van belangen kon de niet-ontvankelijkheid van Kuiterman niet rechtvaardigen. Hoewel het enerzijds voor hem weinig bezwaarlijk zou zijn geweest om zich naar de regel van de Hoge Raad te voegen en twee dagvaardingen uit te brengen, was er volgens Martens anderzijds, nu Kuiterman eenmaal bij een dagvaarding in cassatie was gekomen, geen in redelijkheid te beschermen belang van verweerder dat zich tegen diens ontvankelijkheid verzette, zeker nu niets de Hoge Raad zou beletten om bij zijn beslissingen er zo nodig rekening mee te houden dat aldus twee afzonderlijke gedingen aan hem werden voorgelegd. Na verwijzing naar de mogelijkheden van objectieve en subjectieve cumulatie, alsmede naar het hierboven genoemde arrest Vierhout/Krete/Crosland, stelde Martens voor om ook in geval van eigenmachtige vereniging van verschillende gedingen door één dagvaarding in beroep, in de lijn van de 'moderne "de-formaliserende" rechtspraak' van de Hoge Raad, de mogelijkheid van splitsing van gedingen te aanvaarden als alternatief voor niet-ontvankelijkheid. Zo ver heeft de Hoge Raad tot op heden evenwel niet willen gaan. Immers, voorop blijft staan dat een goede procesorde zich in het algemeen tegen de eigenmachtige vereniging van meerdere gedingen verzet, en dus leidt tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
387. Dat de Hoge Raad nog geen afscheid heeft genomen van voormelde regel, valt mijns inziens te betreuren. Weliswaar kunnen partijen zich gemakkelijk naar de regel voegen, zoals Martens al opmerkte, anderzijds lijkt een niet-ontvankelijkverklaring, gelet op de ernstige gevolgen daarvan indien de beroepstermijn dan, zoals doorgaans het geval zal zijn, is verstreken, een te zware sanctie, zeker in het licht van de 'dienende functie' van het procesrecht. De arresten Kuiterman/ECW en Tuinders/De Staat/De Ontvanger laten zien waartoe het vasthouden aan de regel leidt: veel tijd, moeite en kosten gaan op aan ingewikkelde en verfijnde casuïstiek ter beantwoording van de vraag of een goede procesorde zich in het concrete geval nu wel of niet tegen een vereniging van de verschillende gedingen verzet.5
Wellicht beoogt de Hoge Raad met het vasthouden aan de regel te voorkomen dat partijen voortaan zo mogelijk met één dagvaarding of beroepschrift beroep instellen tegen uitspraken die in verschillende gedingen zijn gegeven, ook als deze gedingen onderling geen samenhang vertonen. Men kan zich echter afvragen of dit werkelijk zo erg zou zijn. Niet valt te verwachten dat partijen op grote schaal onsamenhangende zaken met één appèl- of cassatiedagvaarding of één rekest aan de rechter zullen voorleggen. Hangen de zaken inderdaad met elkaar samen, dan is een gezamenlijke behandeling om redenen van doelmatigheid al snel wenselijk. Is een gezamenlijke behandeling niet doelmatig (bijvoorbeeld omdat de zaken niet voldoende met elkaar samenhangen, of omdat daardoor de afdoening van een van de zaken meer wordt opgehouden dan nodig), dan heeft de rechter de mogelijkheid de zaken alsnog te splitsen.
Zolang de Hoge Raad echter vasthoudt aan zijn tot op heden aangehangen opvattingen op dit punt, zou naar mijn mening in ieder geval een algemene uitzondering moeten worden aanvaard op de regel dat het eigenmachtig verenigen van verschillende gedingen ontoelaatbaar is, ingeval gevoegde zaken gelijktijdig, bij een en dezelfde uitspraak, dan wel bij meerdere gelijktijdig gegeven uitspraken zijn afgedaan. De processuele band die door voeging van beide zaken is ontstaan, kan die uitzondering in zijn algemeenheid rechtvaardigen, zoals ook de procesrechtelijke band tussen het geding in conventie en het geding in reconventie rechtvaardigt dat een hoger beroep tegen een in conventie en reconventie gewezen vonnis het gehele vonnis omvat.6