CRvB, 19-02-2004, nr. 01/3331 CSV + 01/3388 CSV
ECLI:NL:CRVB:2004:AO5498
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
19-02-2004
- Zaaknummer
01/3331 CSV + 01/3388 CSV
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2004:AO5498, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 19‑02‑2004; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 13 Coördinatiewet Sociale Verzekering
- Vindplaatsen
USZ 2004/175 met annotatie van Mr. A. Moesker
Uitspraak 19‑02‑2004
Inhoudsindicatie
Bovenmatige reiskostenvergoedingen. Correctienota's. Boetenota's. Administratief verzuim. Zie ook 00/3468 CSV en 00/359 CSV. Verjaring. Overschrijding redelijke termijn.
01/3331 CSV
01/3388 CSV
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante 1]., gevestigd te [vestigingsplaats], appellante 1 en [appellante 2], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante 2,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschriften van 21 juni 2001 heeft drs. W.M.G.L. Joosten als gemachtigde van appellanten op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Maastricht op 17 mei 2001, nummers AWB 99/906 CSV Z en AWB 99/668 WAO Z, tussen partijen gewezen uitspraken.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend, waarna appellanten hun beroepschriften nader hebben gemotiveerd.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 13 november 2003, waar voor appellanten voornoemde gemachtigde is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. drs. R.H.L. Niehof, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Naar aanleiding van een onderzoek door de belastingdienst bij de [naam moederbedrijf], het moederbedrijf van appellanten, heeft gedaagde een looncontrole gehouden bij appellanten.
De looncontrole heeft er, voor zover voor de onderhavige gedingen van belang, toe geleid dat gedaagde aan appellante 1, in verband met het verstrekken van bovenmatige reiskostenvergoedingen over de jaren 1990, 1992, 1993 en 1994 correctienota's voor de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten heeft opgelegd, alsmede boetenota's ad 25% over de jaren 1990, 1993 en 1994. Voorts heeft gedaagde een eerste administratief verzuim geregistreerd.
Bij beslissing op bezwaar van 31 mei 1999 heeft gedaagde de correctie- en boetenota over 1990 verlaagd en de boetenota's vastgesteld op 5% van de ambtshalve vastgestelde premie. Voorts heeft gedaagde de boetebedragen verder gematigd met 25% in verband met de afhandelingsduur van het bezwaarschrift. Voor het overige heeft gedaagde de opgelegde nota's, alsmede de verzuimregistratie, gehandhaafd.
De looncontrole heeft ten aanzien van appellante 2 geleid tot oplegging van correctie-nota's over de jaren 1992, 1993 en 1994 in verband met het verstrekken van bovenmatige reiskostenvergoedingen, alsmede boetenota's ad 25% over deze jaren. Bij beslissing op bezwaar van 14 april 1999 heeft gedaagde de opgelegde nota's gehandhaafd.
De rechtbank heeft in de in rubriek I genoemde uitspraken de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 31 mei 1999 en 14 april 1999 ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad heeft op 23 januari 2003 uitspraak gedaan in de gedingen met kenmerk 00/3468 CSV en 00/3509 CSV van twee zusterondernemingen van appellanten, evenals in de onderhavige zaak betrekking hebbende op premieheffing en boete-oplegging naar aanleiding van verstrekking van bovenmatige reiskostenvergoedingen. De Raad heeft in voormelde uitspraak, welke partijen bekend is en waarnaar hierbij wordt verwezen, reeds een oordeel gegeven over de ook in de onderhavige zaken door de gemachtigde van appellanten naar voren gebrachte beroepsgronden aangaande het spontaan door de belastingdienst verstrekken van gegevens aan gedaagde, de verschuldigdheid van premies met betrekking tot de betaalde reiskostenvergoedingen en de onschuldpresumptie. De Raad is van oordeel dat deze beroepsgronden in de onderhavige gedingen, evenals in de in voormelde uitspraak berechte gedingen en op grond van dezelfde motivering, geen doel treffen.
Appellante 1 heeft in hoger beroep aangevoerd dat de correctienota over 1992 wegens verjaring dient te vervallen. De nota is op 30 december 1997 aangetekend verzonden naar het adres [naam straat] 1A. Vervolgens heeft gedaagde de nota op 26 januari 1998 opnieuw verzonden, dit maal naar het adres [naam straat] 1, met de mededeling: "Bijgaande brief en spoednota 1992 hebben wij retour ontvangen van de PTT post. De stukken zijn niet door u opgehaald bij het postkantoor. Het kan zijn dat het door ons vermelde adres op bijgaand brief niet geheel juist was".
Het zich onder de gedingstukken bevindende uittreksel uit het Handelsregister vermeldt [naam straat] 1 als adres van appellante 1. Op grond van het voorgaande, alsmede gezien het feit dat niet is gebleken dat het adres [naam straat] 1A ten tijde hier van belang (eveneens) aan appellante 1 toebehoorde, is de Raad van oordeel dat de nota 1992 niet tijdig, dat wil zeggen binnen vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarover de premie verschuldigd is, is opgelegd. Die nota 1992 dient derhalve wegens strijd met artikel 13 Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) te worden vernietigd.
Appellanten hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (Trb 1951, 154; hierna: het EVRM). De Raad is van oordeel dat dit beroep zowel ten aanzien van de correctienota 1990 (aan appellante 1) als de boetenota's doel treft.
Met betrekking tot de correctienota's overweegt de Raad gelijk aan zijn uitspraak van 7 juni 2000, gepubliceerd in JB 2000, 229, Rawb 2000, 139, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM gaat lopen als sprake is van "een geschil, dat wil zeggen dat - tenminste - een standpunt van, in casu, het bestuursorgaan kenbaar is, ter zake waarvan mag worden aangenomen, of duidelijk is gemaakt, dat de wederpartij het daarmee niet eens is en zich daartegen in rechte wil verzetten".
Daarvan is ten aanzien van de aan appellante 1 opgelegde correctienota 1990 sprake op 29 januari 1996, zijnde het moment dat appellante 1 bezwaar maakte tegen deze correctienota. Het bestreden besluit is gedateerd op 31 mei 1999. Met de besluitvorming is derhalve ruim drie jaar en vier maanden gemoeid geweest. Daarmee heeft gedaagde behoudens een eventuele rechtvaardigingsgrond in strijd met de redelijke termijn gehan-deld. Gedaagde heeft ter rechtvaardiging van de lange afhandelingsduur aangegeven dat appellante 1 eerst in september 1998 de gronden van het bezwaar heeft aangevoerd. Voorts heeft gedaagde opgemerkt dat appellante 1 nooit heeft aangedrongen op een spoedigere afhandeling en niet is geschaad in haar processuele belangen. Naar het oor-deel van de Raad vormt dit onvoldoende rechtvaardigingsgrond voor de vertraging. Een rechtvaardiging kan volgens de Raad ook niet worden gevonden in het feit dat gedaagde de betreffende correctienota 1990 heeft opgelegd ter voorkoming van verjaring en deze nota nadien heeft verlaagd.
Volgens vaste jurisprudentie leidt trage besluitvorming als zodanig niet tot het teloorgaan van de bevoegdheid om - met in achtneming van de wettelijke termijnen - premies vast te stellen. De aantasting van appellantes belangen bij berechting van haar geschil binnen een redelijke termijn wordt blijkens vaste jurisprudentie voldoende gecompenseerd in-dien gedaagde, bij de afweging of er gronden zijn om rente vast te stellen en in te vorderen over hetgeen appellante nog aan gedaagde verschuldigd is, rekening houdt met de omstandigheid dat de verschuldigde premies rentedragend zijn geweest gedurende een geruime periode waarin gedaagde onrechtmatig heeft getalmd met de besluitvorming.
Naar het oordeel van de Raad is ten aanzien van de aan appellante 1 opgelegde correctie-nota's 1993 en 1994 geen sprake van schending van de redelijke termijn, uitgaande van 24 september 1998, zijnde het moment dat appellante 1 bezwaar maakte tegen deze correctienota's, waarbij de Raad verwijst naar zijn overwegingen in voormelde uitspraak van 23 januari 2003.
Ten aanzien van de aan appellante 2 opgelegde correctienota's stelt de Raad vast dat appellante 2 op 17 november 1997 tegen deze nota's bezwaar heeft gemaakt, op welk bezwaar gedaagde op 14 april 1999 heeft beslist. Gedaagde heeft ter rechtvaardiging van de lange afhandelingsduur gewezen op haar diverse verzoeken aan appellante 2 om (nadere) motivering. Uit de gedingstukken blijkt dat appellante 2 meermalen schriftelijk en telefonisch is verzocht te reageren. Naar het oordeel van de Raad valt de lange afhandelingsduur mede toe te schrijven aan appellante 2 en is geen sprake van schending van de redelijke termijn.
De Raad oordeelt anders ten aanzien van de opgelegde boetenota's. Na de brief van 29 december 1995, waarmee appellante 1 met boeteoplegging over 1990 werd gecon-fronteerd, zijn inmiddels ruim acht jaren verstreken. Appellanten werden met de opleg-ging van de overige boetes geconfronteerd bij brieven van 14 augustus 1996 respectieve-lijk 3 november 1997, mitsdien inmiddels al ruim zeven respectievelijk ruim zes jaar jaren geleden.
De Raad is van oordeel dat voormelde termijnen dermate lang zijn dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De Raad vindt hierin aanleiding om de aan appellante 1 opgelegde boete over 1990 op nihil te stellen en de overige aan appellanten opgelegde boetes met 50% te matigen. Onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt de Raad de aan appellante 1 opgelegde boete over 1990 vast op nihil en stelt de boetes over 1993 en 1994 vast op 2,5% van de ambtshalve vastgestelde premie. De aan appellante 2 opgelegde boetes stelt de Raad vast op 12,5% van de ambtshalve vastgestelde premie.
Vorenstaande overwegingen leiden er toe dat de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en in hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 805,- in eerste aanleg en op € 805,- in hoger beroep. Met betrekking tot de door de gemachtigde gevorderde vergoeding van verletkosten overweegt de Raad dat in eerste aanleg en in hoger beroep uitsluitend de gemachtigde ter zitting is verschenen. De verletkosten van de gemachtigde zijn reeds begrepen in de vergoeding voor verleende rechtsbijstand en komen derhalve niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking.
Beslist is als in rubriek III van deze uitspraak is weergegeven.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij de ten aanzien van appellante 1 de correctienota 1992 alsmede de aan appellanten opgelegde boetes in stand heeft gelaten;
Verklaart de inleidende beroepen in zoverre gegrond en vernietigt de bestreden besluiten in zoverre;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt ten aanzien van appellante 1 de boete over 1999 op nihil en de overige boetes op 2,5% van de ambtshalve vastgestelde premie en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit d.d. 31 mei 1999;
Bepaalt de boetes ten aanzien van appellante 2 op 12,5% van de ambtshalve vastgestelde premie en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit d.d. 14 april 1999;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten groot € 1.610,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering aan appellanten de betaalde rechten tot een bedrag van € 1.021,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) A. Kovács.