Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoeging van
artikel 22bis is uitvoerig stilgestaan bij de vraag naar de gevolgen voor de kredietverlening van de introductie van die maatregel. Met name als kritiek op de maatregel wordt aangevoerd dat de bereidheid van banken tot kredietverlening door de verplichte mededeling negatief wordt beïnvloed. Het kabinet stelt dat toeleveranciers onder eigendomsvoorbehoud, huurverkopers en financial lessors zelden iets te vrezen zullen hebben van de maatregel (zie overigens aant. 4.20). Anders ligt dat bij bezitloos pandhouders.
Door het kabinet wordt niet ontkend dat de maatregel effecten op de kredietverlening heeft, maar die effecten zullen naar verwachting zeer beperkt zijn. Het kabinet somt daartoe 3 clusters van argumenten op. Ten eerste dat de bedrijfsinventaris binnen de praktijk van kredietverlening nauwelijks een rol van betekenis speelt. Voorts dat het bodem(voor)recht niet de enige factor is op de kredietverlening. Het derde argument betreft de proportionele aanpak waarvoor is gekozen: respecteren reële eigendom en handelingen die onder de normale bedrijfsuitoefening vallen en voorts de introductie van een drempelbedrag waaronder geen medelingsplicht geldt. Ook valt nog te denken aan de instructie aan de Belastingdienst om zoveel als mogelijk is tot een minnelijke oplossing te komen. Om een beter inzicht te verkrijgen in de gevolgen van de maatregel op de kredietverlening worden de effecten van de maatregel op de kredietverlening meegenomen bij de monitoring die door de Nederlandsche Bank zal plaatsvinden naar aanleiding van de invoering van de bankenbelasting. Zie ook aant. 2.4.7.
Overigens wordt door het kabinet opgemerkt dat banken hun criteria voor het verstrekken van leningen aan bedrijven hebben aangescherpt sinds de financiële crisis van 2008. In rapporten over de ontwikkeling van de kredietverlening komt naar voren dat de afname in de groei van de kredietverlening niet alleen komt door strengere verstrekkingscriteria, maar ook door afname in de vraag als gevolg van de onzekere economische omstandigheden. Eind 2013 zal de Minister van Economische Zaken de Tweede Kamer een rapport aanbieden dat zal ingaan op de ontwikkelingen omtrent de kredietverlening aan het bedrijfsleven. Zie het onderdeel Parlementaire behandeling.
Parlementaire behandeling
“Wat betreft de door de Afdeling genoemde effecten voor toeleveranciers onder eigendomsvoorbehoud, huurverkopers en financial lessors merk ik het volgende op. Leveranciers van bedrijfsinventarissen en andere bodemzaken die leveren onder eigendomsvoorbehoud hebben geen kredietrelatie met de ondernemer. Hun zekerheidseigendom is alleen bedoeld om in geval van wanbetaling de geleverde bedrijfsinventaris te kunnen revindiceren. De Belastingdienst verhaalt zich hoogst zelden op onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken. Leveranciers bedienen zich vrijwel nooit van bodem(verhuur)constructies. Dit is anders bij bezitloos pandhouders. Dit is een zekerheidsrecht dat is gekoppeld aan een overeenkomst van geldlening. De waarde van het zekerheidsrecht is afhankelijk van de mogelijkheid om zich te kunnen verhalen op de achterliggende roerende zaken. Nagenoeg alle bodem(verhuur)constructies vinden in de praktijk dan ook plaats in situaties waarin sprake is van een bezitloos pandrecht en – in mindere mate – in situaties van financial lease. Al met al voorzie ik geen problemen bij toeleveranciers. Ten slotte merk ik over de effecten voor de kredietverlening door financiële instellingen het volgende op. Ontegenzeggelijk vormen de verstrekte zekerheden een belangrijke factor binnen vele kredietarrangementen. Wanneer die zekerheden bestaan uit een pandrecht op bedrijfsinventaris die als bodemzaak kan worden gekwalificeerd, hebben financiers al sinds jaar en dag te maken met de werking van het fiscale bodemrecht. Het bodemrecht kan onder omstandigheden immers betekenen dat de financier zich niet kan verhalen op de aan hem verpande roerende zaken. Het beeld bestaat dat financiers pandrechten op bodemzaken toch volop accepteren als (een van de) zekerheden onder het door hen verleende krediet. Financiers waarderen deze roerende (bodem) zaken doorgaans op een bepaald percentage van de economische waarde. Wat opvalt is dat de aldus berekende waarde niet verschilt bij financiers die meer of minder actief zijn in het toepassen van bodemrechtconstructies. Ook na de voorgestelde aanpassing ligt het niet in de lijn der verwachtingen dat binnen de kredietverlening drastische verschuivingen zullen ontstaan in de waardering van bodemzaken. Wel is waarschijnlijk dat financiers voorzichtiger zullen zijn in het geval kredietgrenzen worden overschreden of kredietnemers anderszins hun kredietafspraken niet meer nakomen. Eventuele effecten van de maatregel op de kredietverlening als zodanig zullen overigens worden meegenomen bij de monitoring die zal plaatsvinden naar aanleiding van de invoering van de bankenbelasting. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet bankenbelasting is veel aandacht geweest voor het effect van maatregelen als de bankenbelasting op de kredietverlening door banken. Naar aanleiding van de motie Sent c.s. in de Eerste Kamer is De Nederlandsche Bank (DNB) gevraagd het effect op de kredietverlening te monitoren. Aan de Tweede Kamer heb ik een gelijkluidende toezegging gedaan. Deze monitor heeft een veel breder bereik dan alleen de bankenbelasting. DNB meet namelijk één «over all» effect van alle factoren die van invloed zijn op de kredietverlening. Daar loopt het effect van de voorgestelde bodem(voor)rechtmaatregel automatisch in mee.”
“Allereerst merk ik op dat het niet op voorhand te zeggen is of er een direct gevolg van de maatregelen zal zijn op de kredietverlening aan ondernemingen en zo ja, wat de omvang daarvan is en bij wie de effecten uiteindelijk zullen neerslaan. De commentaren op de voorgestelde maatregel geven ook geen nauwkeurig inzicht in die gevolgen voor de kredietverlening en de achtergrond van dat nauwkeurig inzicht. Het kabinet ontkent niet dat de voorgestelde maatregel een effect op de kredietverlening zou kunnen hebben. Wel is de vraag daarbij, welk effect de maatregel – mede in het grotere geheel van maatregelen – precies zal hebben. In 2004 heeft het Centraal Planbureau (CPB) in samenwerking met onderzoeksbureau ECORYS-NEI een analyse uitgebracht inzake het al dan niet afschaffen van fiscale verhaalsrechten bij faillissementen. In die analyse is vastgesteld dat het bestaan van fiscale verhaalsrechten andere schuldeisers benadeelt en dat dit nadelig kan zijn voor hun bereidheid ondernemingen te financieren door middel van (leveranciers)krediet of anderszins, maar dat een eventuele afschaffing van het bodem(voor)recht slechts in zeer geringe mate zal leiden tot een ruimere financiering van ondernemingen door banken, al dan niet tegen betere voorwaarden. Het CPB merkt daarbij op dat in de praktijk blijkt dat banken zich bij de financieringsbeslissing primair laten leiden door het vertrouwen in de onderneming. Bij het midden- en kleinbedrijf komen zekerheden pas ter sprake als het gaat om de omvang van het eventueel te verlenen krediet, maar het huidige gebruik van de bevoorschottingspercentages wordt niet beïnvloed door het bestaan van de fiscale verhaalsrechten. Uit de genoemde analyse van het CPB blijkt voorts dat grote ondernemingen over het algemeen op basis van ratio’s (bijvoorbeeld solvabiliteit) worden gefinancierd. Er wordt pas gezocht naar zekerheden (in de vorm van hypotheek of pand) als de onderneming in financiële moeilijkheden is geraakt en getracht wordt de financiële risico’s zoveel mogelijk af te dekken. Hierbij past wel de nuance dat het CPB-rapport dateert uit 2004 en is gebaseerd op de impliciete veronderstelling dat banken geen beperkingen hebben aan beschikbaar kapitaal. In de huidige economische situatie bestaat echter de mogelijkheid dat banken een aantal jaren alle winst moeten gebruiken voor het opbouwen van kapitaal. In dat geval kunnen andere afwegingen dan bovengenoemde in de kredietverlening een rol gaan spelen. Het is daarom niet op voorhand aan te geven hoe het daadwerkelijke effect op de kredietverlening uiteindelijk zal uitkomen, net zo min als nu met zekerheid is te zeggen dat ondernemers moeilijker of duurder krediet krijgen. Wel is het zo dat de mate waarin en de snelheid waarmee banken hun leningenportfolio kunnen herzien een belangrijke factor is voor de macro-effecten van de bodemrechtmaatregel op de kredietverlening. Ook de mate waarin een bedrijf afhankelijk is van inboedel waarop bodembeslag kan worden gelegd, zal bepalen of krediet relatief duur wordt ten opzichte van bedrijven die alternatieve vormen van onderpand kunnen bieden. Over de invloed van de Baselse solvabiliteitsnormen zoals die zijn neergelegd in de Europese richtlijnen en uitgewerkt in de nationale wet- en regelgeving, merk ik het volgende op. Deze normen geven de mogelijkheid dat banken vooraf door DNB goedgekeurde interne modellen gebruiken voor het aanhouden van voldoende kapitaal. In die modellen mag inboedel meegenomen worden als onderpand. Dit geldt ook voor het specifieke onderpand dat relevant is voor het bodemrecht. Basel III is op dit onderdeel niet veranderd. De Nederlandse grootbanken maken ook daadwerkelijk gebruik van dit recht voor hun interne modellen. Juist om een betere uitspraak over de gevolgen van de hier voorgestelde maatregel op de kredietverlening te kunnen doen, wil het kabinet eventuele effecten van de hier voorgestelde maatregel op de kredietverlening mee laten nemen bij de monitoring die bij de parlementaire behandeling van de Wet bankenbelasting is toegezegd. Dit is een belangrijke eerste graadmeter voor de doorwerking van het brede overheidsbeleid, waaronder de aanpassingen van het bodem(voor)recht. Het is bij die brede discussie over kredietverlening dat deze discussie naar de mening van het kabinet thuishoort.”
“Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, is niet op voorhand te zeggen of er een direct gevolg van de maatregelen zal zijn op de kredietverlening aan ondernemingen en zo ja, wat de omvang daarvan is en bij wie de effecten uiteindelijk zullen neerslaan. De commentaren op de voorgestelde maatregel geven ook geen nauwkeurig inzicht in die gevolgen voor de kredietverlening. Het kabinet ontkent dus niet dat de voorgestelde maatregel een effect op de kredietverlening zou kunnen hebben. Wel is de vraag daarbij, welk effect de maatregel – mede in het grotere geheel van maatregelen – precies zal hebben.”
“De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of het kabinet bekend is met de berichtgeving dat banken meer zekerheden eisen bij het verstrekken van nieuw krediet sinds het uitbreken van de crisis en of een goede monitoring in te richten is. Sinds de financiële crisis van 2008 hebben banken hun criteria voor het verstrekken van leningen aan bedrijven, zoals de verlangde zekerheden, aangescherpt (zie Overzicht Financiële Stabiliteit najaar 2012). Dit past bij de huidige economische situatie waarin banken door de economische onzekerheid grotere risico’s lopen. Niettemin is het belangrijk dat voor goede projecten en bedrijven voldoende financiering beschikbaar blijft. In de brief van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 31 mei jl. is aan uw Kamer een aantal rapporten toegestuurd over de ontwikkeling van de kredietverlening. Hierin is geconstateerd dat het niveau van kredietverlening in Nederland voor het bedrijfsleven als geheel, maar ook voor het grootste deel van het midden- en kleinbedrijf (MKB) gemiddeld redelijk in stand is gebleven. Deze onderzoeken laten verder zien dat de afname in de groei van de kredietverlening niet alleen komt door strengere verstrekkingscriteria, maar ook door afname in de vraag als gevolg van de onzekere economische omstandigheden. Eind van dit jaar biedt de Minister van Economische Zaken u een nieuwe financieringsmonitor aan, die verder licht zal werpen op de ontwikkelingen omtrent kredietverlening aan het bedrijfsleven.”
“Staatssecretaris Weekers:.Er is over het bodemrecht ook gevraagd of het kabinet de gevolgen voor de kredietverlening afdoende in kaart heeft gebracht. In de schriftelijke antwoorden ben ik zeer uitgebreid ingegaan op de gevolgen voor de kredietverlening. Het bodemrecht speelt bij de kredietbeoordeling, vooraf dus, wanneer de bank beslist of er al of niet krediet wordt verstrekt, nauwelijks een rol van betekenis. Banken laten zich primair leiden door andere factoren, zoals continuïteit en cash flow van de onderneming. Anders is dit natuurlijk in het stadium waarin de onderneming in financiële moeilijkheden verkeert. Door in voorkomend geval geen verhaal te kunnen nemen op bodemzaken zal de rek er voor de financier eerder uit kunnen zijn. Het ligt dan voor de hand dat de fiscus als crediteur ook betrokken wordt in de afweging over voortzetting of uitbreiding van financiering. Het overleg tussen ondernemer, financier en fiscus heeft juist als oogmerk om te voorkomen dat een bedrijf onnodig failleert. In ieder geval moet worden voorkomen dat kansloze activiteiten op kosten van de belastingbetaler worden voortgezet.”
“De leden van de fracties van de PvdA en het CDA stellen een aantal vragen over de gevolgen van de maatregel inzake het bodem(voor)recht voor de kredietverlening aan bedrijven. De leden van de fractie van de PvdA merken daarbij op van mening te zijn, dat het kabinet enigszins luchthartig over de bezwaren van de banken en anderen heenstapt. In reactie daarop wil ik benadrukken dat het geenszins mijn bedoeling is luchthartig over deze bezwaren heen te stappen. De zeer uitgebreide antwoorden op de grote hoeveelheid vragen die in de schriftelijke en mondelinge behandeling van dit voorstel in de Tweede Kamer zijn gesteld, geven mijns inziens juist aan dat het kabinet wat betreft deze materie niet over één nacht ijs is gegaan. Dat neemt niet weg dat ik het op goede gronden niet eens ben met de genoemde bezwaren, zoals ik hieronder nog eens uiteen zal zetten. Allereerst zou ik graag nog eens in herinnering willen roepen, dat het bodem(voor)recht louter van toepassing is op belastingbedragen die een onderneming onder zich heeft en aan de fiscus moet afdragen, zoals loon- en omzetbelasting. Dat is een wezenlijk verschil met bijvoorbeeld de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Met het bodem(voor)recht stelt de fiscus de belangen van de schatkist veilig waar het gaat om de heffing van door anderen verschuldigde bedragen die de ondernemer tijdelijk onder zich heeft. Een werkgever betaalt het nettosalaris uit aan een werknemer en behoort in samenhang daarmee ook datgene wat aan fiscus en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) toekomt aan de Belastingdienst over te maken. Dat zou gewoon in het financieringsarrangement moeten zitten. Vanuit deze optiek is de gedachte in ieder geval merkwaardig dat het veiligstellen van gelden die aan de fiscus toebehoren, gevolgen voor de kredietverlening zou hebben. Daar voeg ik nog aan toe dat het vreemd lijkt dat het effectueren van een oeroud verhaalsrecht van de fiscus, het bodemrecht bestaat immers sinds 1845, nu opeens grote gevolgen voor de kredietverlening zou hebben. Zoals ik eerder al heb opgemerkt, is niet op voorhand te zeggen of er een direct gevolg van de maatregelen zal zijn op de omvang en de prijs van kredietverlening aan ondernemingen en zo ja, wat de omvang daarvan is en bij wie de effecten uiteindelijk zullen neerslaan. Daarbij wil ik benadrukken dat ook de commentaren op de voorgestelde maatregel geen nauwkeurig inzicht in die gevolgen voor de kredietverlening geven. Geen van de commentaren geeft een cijfermatig onderbouwde indicatie over die gevolgen. Wel heb ik aangegeven dat de ervaring leert dat bedrijfsinventaris, waaronder bodemzaken, binnen de praktijk van de kredietverlening nauwelijks een rol van betekenis speelt. Bij de kredietverlening gaat het in de eerste plaats immers om de continuïteit, de cashflow van de onderneming. Vertaald in activa zijn de «zekerheidsdragers» voor het verstrekte krediet: voorraden, onderhanden werk, debiteuren. Anders is dat bij de (veel kleinere) groep van bedrijven die voor het bedrijfsproces is aangewezen op bijvoorbeeld een machinepark, althans op waardevolle bedrijfsinventaris. Bij de kredietverlening wordt de bedrijfsinventaris – mits van enige substance en ongeacht of het bodemzaken betreft – betrokken tegen een vast percentage van de economische waarde. Wat opvalt is dat het hiervoor bedoelde percentage in de fase van kredietverlening niet afwijkt naar gelang de financier meer of minder actief is met het gebruik van bodemverhuurconstructies. Dat laatste zal naar verwachting anders zijn in het geval de ondernemer de kredietvoorwaarden niet meer nakomt. Bij de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden de financier het kredietarrangement in het geval van financiële tegenslag bij de kredietnemer bereid is voort te zetten, zullen de voorgestelde maatregelen onder omstandigheden een rol spelen. De vraag welk effect de maatregel – mede in het grotere geheel van maatregelen – precies zal hebben, zal voor een onderneming uiteindelijk afhangen van de mate waarin men alternatieve zekerheden heeft voor de inboedel waarop bodembeslag kan worden gelegd. De uiteindelijke macro-effecten op de kredietverlening zijn voornamelijk afhankelijk van de mate waarin banken hun leningenportfolio kunnen herzien.
Voorts herhaal ik graag nog eens dat het kabinet met de voorgestelde meldingsplicht alleen tracht het verhaalsrecht van de fiscus te effectueren door constructies te bestrijden. Daarbij heeft het kabinet een proportionele aanpak gekozen en bijvoorbeeld niet een wettelijk pandrecht voor de Belastingdienst in het leven willen roepen. De maatregel heeft in eerste instantie tot doel om met alle betrokken partijen tot een minnelijke oplossing te komen waarbij de levensvatbaarheid van de onderneming een centrale rol speelt. Hiermee wordt een plotselinge stillegging van het bedrijf van de kredietnemer vanwege het acute verhaalsbelang van de banken voorkomen. Reële eigendom wordt gerespecteerd, net zo goed als de normale bedrijfsuitoefening. Voor de verplichte meldingsplicht is een ondergrens in het leven geroepen van € 10.000 waardoor juist veel kleine bedrijven – de leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaar – geen last van de maatregel zullen hebben.
Vanzelfsprekend is het bodem(voor)recht niet de enige factor die een effect op de kredietverlening kan hebben. Ook de stand van de economie, de toestand op de financiële markten en andere maatregelen die de financiële markten raken, zoals de invoering van Basel III en de voorgestelde ex ante financiering van het depositogarantiestelsel, spelen hierbij een belangrijke rol. Het is daarom belangrijk de ontwikkelingen in de kredietverlening in hun totaliteit te volgen en op basis daarvan conclusies te trekken. Juist daarom heb ik toegezegd de effecten van de hier voorgestelde maatregel op de kredietverlening mee te laten nemen bij de monitoring op de kredietverlening die reeds is toegezegd.”
“De leden van de fractie van de PvdA constateren dat over de mogelijke gevolgen van de maatregel inzake het bodem(voor)recht op omvang en prijs van de kredietverlening aan ondernemingen verschil van mening lijkt te bestaan tussen het kabinet en VNO/NCW en MKB-Nederland. Deze leden vragen waaruit het verschil van mening bestaat en wat dat verschil verklaart. Het kabinet is in de schriftelijke stukken die over dit onderwerp gewisseld zijn uitvoerig ingegaan op de argumenten van de genoemde organisaties. De kern van de kritiek van de genoemde organisaties is dat de bereidheid tot kredietverlening door banken door de voorgestelde meldingsplicht negatief wordt beïnvloed. Verder merken deze organisaties op dat de maatregel risico’s voor de kredietpositie van vooral MKB-ondernemingen met zich brengt. Omdat de genoemde organisaties deze stellingen niet onderbouwen noch van cijfermatig materiaal voorzien, moet het kabinet ervan uitgaan dat hier sprake is van een vermoeden dat de maatregel gevolgen kan hebben voor die financiering. Dit vermoeden kan het kabinet niet definitief weerleggen, omdat het kabinet niet op voorhand kan uitsluiten dat de voorgestelde maatregel een gevolg voor de kredietverlening kan hebben en zo ja, wat de omvang daarvan is. Wel heeft het kabinet getracht een onderbouwing te geven voor zijn eigen visie dat die gevolgen naar de verwachting van het kabinet uiterst beperkt zullen zijn. Het kabinet heeft drie clusters van argumenten genoemd. In de eerste plaats is opgemerkt dat de ervaring leert dat bedrijfsinventaris binnen de praktijk van de kredietverlening nauwelijks een rol van betekenis speelt. Dit argument is niet weerlegd. In de tweede plaats heeft het kabinet benadrukt dat het bodem(voor)recht niet de enige factor is die effect heeft op de kredietverlening, maar dat ook andere factoren hierbij een rol spelen. Binnen de totaliteit van ontwikkelingen in de kredietverlening ligt het niet voor de hand de toepassing van bodemrechtconstructies die tot belastingontwijking leiden voort te laten bestaan. Die brede benadering komt in de commentaren van de genoemde organisaties niet terug. Het derde cluster van argumenten betreft de proportionele aanpak waarvoor het kabinet gekozen heeft. Deze aanpak omvat het respecteren van de reële eigendom van bodemzaken, het wat betreft de meldingsplicht ongemoeid laten van die zaken in het kader van de normale bedrijfsuitoefening en de introductie van een ondergrens van € 10.000 waardoor veel kleine bedrijven geen last van de maatregel zullen hebben. Voorts valt daar ook de instructie aan de Belastingdienst onder om zoveel als mogelijk tot een minnelijke oplossing te komen. De commentaren gaan niet in op de gevolgen van deze proportionele aanpak. De proportionele aanpak omvat voorts ook het opnemen van bepalingen omtrent de vervaltermijn, de rechtsbescherming en het regresrecht en toont mijns inziens aan dat het kabinet een in zichzelf coherente en voldragen maatregel heeft voorgesteld. Waar de organisaties voorstellen hebben gedaan voor het technisch vervolmaken van de maatregel, in casu de Nederlandse Vereniging van Banken, zijn die door het kabinet overgenomen. De kwalificatie van genoemde organisaties dat hier sprake zou zijn van een onvoldragen maatregel valt in dit licht niet te plaatsen. Tot slot geven de organisaties aan dat de maatschappelijke en economische effecten van de maatregel een veelvoud bedragen van de opbrengst. Voor zover zij hiermee negatieve effecten op het oog hebben, deelt het kabinet deze opvatting niet. Ook deze opvatting is overigens niet van een cijfermatige onderbouwing voorzien. Zoals in de eerdere schriftelijke stukken reeds aangegeven ziet het CPB geen aanleiding om bij de macro-economische doorrekening van de voorgestelde maatregel anders dan generiek rekening te houden met dergelijke in- en uitverdien-effecten.”
Vakstudie Invorderingswet, art. 22bis Invorderingswet 1990, aant. 2.4.4
Aant. 2.4.4 Gevolgen kredietverlening
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123, VN 2024/50.46
01-01-2013 tot: -
Vakstudie Invorderingswet, art. 22bis Invorderingswet 1990, aant. 2.4.4
Invordering / Dwanginvordering
Invordering / Verhaalsrecht
Invordering (V)
beslag
Invorderingswet 1990 artikel 22bis
Beschouwing
Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoeging van
artikel 22bis is uitvoerig stilgestaan bij de vraag naar de gevolgen voor de kredietverlening van de introductie van die maatregel. Met name als kritiek op de maatregel wordt aangevoerd dat de bereidheid van banken tot kredietverlening door de verplichte mededeling negatief wordt beïnvloed. Het kabinet stelt dat toeleveranciers onder eigendomsvoorbehoud, huurverkopers en financial lessors zelden iets te vrezen zullen hebben van de maatregel (zie overigens aant. 4.20). Anders ligt dat bij bezitloos pandhouders.
Door het kabinet wordt niet ontkend dat de maatregel effecten op de kredietverlening heeft, maar die effecten zullen naar verwachting zeer beperkt zijn. Het kabinet somt daartoe 3 clusters van argumenten op. Ten eerste dat de bedrijfsinventaris binnen de praktijk van kredietverlening nauwelijks een rol van betekenis speelt. Voorts dat het bodem(voor)recht niet de enige factor is op de kredietverlening. Het derde argument betreft de proportionele aanpak waarvoor is gekozen: respecteren reële eigendom en handelingen die onder de normale bedrijfsuitoefening vallen en voorts de introductie van een drempelbedrag waaronder geen medelingsplicht geldt. Ook valt nog te denken aan de instructie aan de Belastingdienst om zoveel als mogelijk is tot een minnelijke oplossing te komen. Om een beter inzicht te verkrijgen in de gevolgen van de maatregel op de kredietverlening worden de effecten van de maatregel op de kredietverlening meegenomen bij de monitoring die door de Nederlandsche Bank zal plaatsvinden naar aanleiding van de invoering van de bankenbelasting. Zie ook aant. 2.4.7.
Overigens wordt door het kabinet opgemerkt dat banken hun criteria voor het verstrekken van leningen aan bedrijven hebben aangescherpt sinds de financiële crisis van 2008. In rapporten over de ontwikkeling van de kredietverlening komt naar voren dat de afname in de groei van de kredietverlening niet alleen komt door strengere verstrekkingscriteria, maar ook door afname in de vraag als gevolg van de onzekere economische omstandigheden. Eind 2013 zal de Minister van Economische Zaken de Tweede Kamer een rapport aanbieden dat zal ingaan op de ontwikkelingen omtrent de kredietverlening aan het bedrijfsleven. Zie het onderdeel Parlementaire behandeling.
“Wat betreft de door de Afdeling genoemde effecten voor toeleveranciers onder eigendomsvoorbehoud, huurverkopers en financial lessors merk ik het volgende op. Leveranciers van bedrijfsinventarissen en andere bodemzaken die leveren onder eigendomsvoorbehoud hebben geen kredietrelatie met de ondernemer. Hun zekerheidseigendom is alleen bedoeld om in geval van wanbetaling de geleverde bedrijfsinventaris te kunnen revindiceren. De Belastingdienst verhaalt zich hoogst zelden op onder eigendomsvoorbehoud geleverde zaken. Leveranciers bedienen zich vrijwel nooit van bodem(verhuur)constructies. Dit is anders bij bezitloos pandhouders. Dit is een zekerheidsrecht dat is gekoppeld aan een overeenkomst van geldlening. De waarde van het zekerheidsrecht is afhankelijk van de mogelijkheid om zich te kunnen verhalen op de achterliggende roerende zaken. Nagenoeg alle bodem(verhuur)constructies vinden in de praktijk dan ook plaats in situaties waarin sprake is van een bezitloos pandrecht en – in mindere mate – in situaties van financial lease. Al met al voorzie ik geen problemen bij toeleveranciers. Ten slotte merk ik over de effecten voor de kredietverlening door financiële instellingen het volgende op. Ontegenzeggelijk vormen de verstrekte zekerheden een belangrijke factor binnen vele kredietarrangementen. Wanneer die zekerheden bestaan uit een pandrecht op bedrijfsinventaris die als bodemzaak kan worden gekwalificeerd, hebben financiers al sinds jaar en dag te maken met de werking van het fiscale bodemrecht. Het bodemrecht kan onder omstandigheden immers betekenen dat de financier zich niet kan verhalen op de aan hem verpande roerende zaken. Het beeld bestaat dat financiers pandrechten op bodemzaken toch volop accepteren als (een van de) zekerheden onder het door hen verleende krediet. Financiers waarderen deze roerende (bodem) zaken doorgaans op een bepaald percentage van de economische waarde. Wat opvalt is dat de aldus berekende waarde niet verschilt bij financiers die meer of minder actief zijn in het toepassen van bodemrechtconstructies. Ook na de voorgestelde aanpassing ligt het niet in de lijn der verwachtingen dat binnen de kredietverlening drastische verschuivingen zullen ontstaan in de waardering van bodemzaken. Wel is waarschijnlijk dat financiers voorzichtiger zullen zijn in het geval kredietgrenzen worden overschreden of kredietnemers anderszins hun kredietafspraken niet meer nakomen. Eventuele effecten van de maatregel op de kredietverlening als zodanig zullen overigens worden meegenomen bij de monitoring die zal plaatsvinden naar aanleiding van de invoering van de bankenbelasting. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet bankenbelasting is veel aandacht geweest voor het effect van maatregelen als de bankenbelasting op de kredietverlening door banken. Naar aanleiding van de motie Sent c.s. in de Eerste Kamer is De Nederlandsche Bank (DNB) gevraagd het effect op de kredietverlening te monitoren. Aan de Tweede Kamer heb ik een gelijkluidende toezegging gedaan. Deze monitor heeft een veel breder bereik dan alleen de bankenbelasting. DNB meet namelijk één «over all» effect van alle factoren die van invloed zijn op de kredietverlening. Daar loopt het effect van de voorgestelde bodem(voor)rechtmaatregel automatisch in mee.”
Nader Rapport, Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 4, p. 4.
“Allereerst merk ik op dat het niet op voorhand te zeggen is of er een direct gevolg van de maatregelen zal zijn op de kredietverlening aan ondernemingen en zo ja, wat de omvang daarvan is en bij wie de effecten uiteindelijk zullen neerslaan. De commentaren op de voorgestelde maatregel geven ook geen nauwkeurig inzicht in die gevolgen voor de kredietverlening en de achtergrond van dat nauwkeurig inzicht. Het kabinet ontkent niet dat de voorgestelde maatregel een effect op de kredietverlening zou kunnen hebben. Wel is de vraag daarbij, welk effect de maatregel – mede in het grotere geheel van maatregelen – precies zal hebben. In 2004 heeft het Centraal Planbureau (CPB) in samenwerking met onderzoeksbureau ECORYS-NEI een analyse uitgebracht inzake het al dan niet afschaffen van fiscale verhaalsrechten bij faillissementen. In die analyse is vastgesteld dat het bestaan van fiscale verhaalsrechten andere schuldeisers benadeelt en dat dit nadelig kan zijn voor hun bereidheid ondernemingen te financieren door middel van (leveranciers)krediet of anderszins, maar dat een eventuele afschaffing van het bodem(voor)recht slechts in zeer geringe mate zal leiden tot een ruimere financiering van ondernemingen door banken, al dan niet tegen betere voorwaarden. Het CPB merkt daarbij op dat in de praktijk blijkt dat banken zich bij de financieringsbeslissing primair laten leiden door het vertrouwen in de onderneming. Bij het midden- en kleinbedrijf komen zekerheden pas ter sprake als het gaat om de omvang van het eventueel te verlenen krediet, maar het huidige gebruik van de bevoorschottingspercentages wordt niet beïnvloed door het bestaan van de fiscale verhaalsrechten. Uit de genoemde analyse van het CPB blijkt voorts dat grote ondernemingen over het algemeen op basis van ratio’s (bijvoorbeeld solvabiliteit) worden gefinancierd. Er wordt pas gezocht naar zekerheden (in de vorm van hypotheek of pand) als de onderneming in financiële moeilijkheden is geraakt en getracht wordt de financiële risico’s zoveel mogelijk af te dekken. Hierbij past wel de nuance dat het CPB-rapport dateert uit 2004 en is gebaseerd op de impliciete veronderstelling dat banken geen beperkingen hebben aan beschikbaar kapitaal. In de huidige economische situatie bestaat echter de mogelijkheid dat banken een aantal jaren alle winst moeten gebruiken voor het opbouwen van kapitaal. In dat geval kunnen andere afwegingen dan bovengenoemde in de kredietverlening een rol gaan spelen. Het is daarom niet op voorhand aan te geven hoe het daadwerkelijke effect op de kredietverlening uiteindelijk zal uitkomen, net zo min als nu met zekerheid is te zeggen dat ondernemers moeilijker of duurder krediet krijgen. Wel is het zo dat de mate waarin en de snelheid waarmee banken hun leningenportfolio kunnen herzien een belangrijke factor is voor de macro-effecten van de bodemrechtmaatregel op de kredietverlening. Ook de mate waarin een bedrijf afhankelijk is van inboedel waarop bodembeslag kan worden gelegd, zal bepalen of krediet relatief duur wordt ten opzichte van bedrijven die alternatieve vormen van onderpand kunnen bieden. Over de invloed van de Baselse solvabiliteitsnormen zoals die zijn neergelegd in de Europese richtlijnen en uitgewerkt in de nationale wet- en regelgeving, merk ik het volgende op. Deze normen geven de mogelijkheid dat banken vooraf door DNB goedgekeurde interne modellen gebruiken voor het aanhouden van voldoende kapitaal. In die modellen mag inboedel meegenomen worden als onderpand. Dit geldt ook voor het specifieke onderpand dat relevant is voor het bodemrecht. Basel III is op dit onderdeel niet veranderd. De Nederlandse grootbanken maken ook daadwerkelijk gebruik van dit recht voor hun interne modellen. Juist om een betere uitspraak over de gevolgen van de hier voorgestelde maatregel op de kredietverlening te kunnen doen, wil het kabinet eventuele effecten van de hier voorgestelde maatregel op de kredietverlening mee laten nemen bij de monitoring die bij de parlementaire behandeling van de Wet bankenbelasting is toegezegd. Dit is een belangrijke eerste graadmeter voor de doorwerking van het brede overheidsbeleid, waaronder de aanpassingen van het bodem(voor)recht. Het is bij die brede discussie over kredietverlening dat deze discussie naar de mening van het kabinet thuishoort.”
NV, Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 7, p. 32 en 33.
“Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is opgemerkt, is niet op voorhand te zeggen of er een direct gevolg van de maatregelen zal zijn op de kredietverlening aan ondernemingen en zo ja, wat de omvang daarvan is en bij wie de effecten uiteindelijk zullen neerslaan. De commentaren op de voorgestelde maatregel geven ook geen nauwkeurig inzicht in die gevolgen voor de kredietverlening. Het kabinet ontkent dus niet dat de voorgestelde maatregel een effect op de kredietverlening zou kunnen hebben. Wel is de vraag daarbij, welk effect de maatregel – mede in het grotere geheel van maatregelen – precies zal hebben.”
NNV, Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 14, p. 10.
“De leden van de fractie van het CDA vragen voorts of het kabinet bekend is met de berichtgeving dat banken meer zekerheden eisen bij het verstrekken van nieuw krediet sinds het uitbreken van de crisis en of een goede monitoring in te richten is. Sinds de financiële crisis van 2008 hebben banken hun criteria voor het verstrekken van leningen aan bedrijven, zoals de verlangde zekerheden, aangescherpt (zie Overzicht Financiële Stabiliteit najaar 2012). Dit past bij de huidige economische situatie waarin banken door de economische onzekerheid grotere risico’s lopen. Niettemin is het belangrijk dat voor goede projecten en bedrijven voldoende financiering beschikbaar blijft. In de brief van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van 31 mei jl. is aan uw Kamer een aantal rapporten toegestuurd over de ontwikkeling van de kredietverlening. Hierin is geconstateerd dat het niveau van kredietverlening in Nederland voor het bedrijfsleven als geheel, maar ook voor het grootste deel van het midden- en kleinbedrijf (MKB) gemiddeld redelijk in stand is gebleven. Deze onderzoeken laten verder zien dat de afname in de groei van de kredietverlening niet alleen komt door strengere verstrekkingscriteria, maar ook door afname in de vraag als gevolg van de onzekere economische omstandigheden. Eind van dit jaar biedt de Minister van Economische Zaken u een nieuwe financieringsmonitor aan, die verder licht zal werpen op de ontwikkelingen omtrent kredietverlening aan het bedrijfsleven.”
NNV, Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 14, p. 33.
“Staatssecretaris Weekers:.Er is over het bodemrecht ook gevraagd of het kabinet de gevolgen voor de kredietverlening afdoende in kaart heeft gebracht. In de schriftelijke antwoorden ben ik zeer uitgebreid ingegaan op de gevolgen voor de kredietverlening. Het bodemrecht speelt bij de kredietbeoordeling, vooraf dus, wanneer de bank beslist of er al of niet krediet wordt verstrekt, nauwelijks een rol van betekenis. Banken laten zich primair leiden door andere factoren, zoals continuïteit en cash flow van de onderneming. Anders is dit natuurlijk in het stadium waarin de onderneming in financiële moeilijkheden verkeert. Door in voorkomend geval geen verhaal te kunnen nemen op bodemzaken zal de rek er voor de financier eerder uit kunnen zijn. Het ligt dan voor de hand dat de fiscus als crediteur ook betrokken wordt in de afweging over voortzetting of uitbreiding van financiering. Het overleg tussen ondernemer, financier en fiscus heeft juist als oogmerk om te voorkomen dat een bedrijf onnodig failleert. In ieder geval moet worden voorkomen dat kansloze activiteiten op kosten van de belastingbetaler worden voortgezet.”
Verslag van een wetgevingsoverleg, Kamerstukken II 2012/13, 33 402, nr. 46, p. 74.
“De leden van de fracties van de PvdA en het CDA stellen een aantal vragen over de gevolgen van de maatregel inzake het bodem(voor)recht voor de kredietverlening aan bedrijven. De leden van de fractie van de PvdA merken daarbij op van mening te zijn, dat het kabinet enigszins luchthartig over de bezwaren van de banken en anderen heenstapt. In reactie daarop wil ik benadrukken dat het geenszins mijn bedoeling is luchthartig over deze bezwaren heen te stappen. De zeer uitgebreide antwoorden op de grote hoeveelheid vragen die in de schriftelijke en mondelinge behandeling van dit voorstel in de Tweede Kamer zijn gesteld, geven mijns inziens juist aan dat het kabinet wat betreft deze materie niet over één nacht ijs is gegaan. Dat neemt niet weg dat ik het op goede gronden niet eens ben met de genoemde bezwaren, zoals ik hieronder nog eens uiteen zal zetten. Allereerst zou ik graag nog eens in herinnering willen roepen, dat het bodem(voor)recht louter van toepassing is op belastingbedragen die een onderneming onder zich heeft en aan de fiscus moet afdragen, zoals loon- en omzetbelasting. Dat is een wezenlijk verschil met bijvoorbeeld de inkomsten- of vennootschapsbelasting. Met het bodem(voor)recht stelt de fiscus de belangen van de schatkist veilig waar het gaat om de heffing van door anderen verschuldigde bedragen die de ondernemer tijdelijk onder zich heeft. Een werkgever betaalt het nettosalaris uit aan een werknemer en behoort in samenhang daarmee ook datgene wat aan fiscus en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) toekomt aan de Belastingdienst over te maken. Dat zou gewoon in het financieringsarrangement moeten zitten. Vanuit deze optiek is de gedachte in ieder geval merkwaardig dat het veiligstellen van gelden die aan de fiscus toebehoren, gevolgen voor de kredietverlening zou hebben. Daar voeg ik nog aan toe dat het vreemd lijkt dat het effectueren van een oeroud verhaalsrecht van de fiscus, het bodemrecht bestaat immers sinds 1845, nu opeens grote gevolgen voor de kredietverlening zou hebben. Zoals ik eerder al heb opgemerkt, is niet op voorhand te zeggen of er een direct gevolg van de maatregelen zal zijn op de omvang en de prijs van kredietverlening aan ondernemingen en zo ja, wat de omvang daarvan is en bij wie de effecten uiteindelijk zullen neerslaan. Daarbij wil ik benadrukken dat ook de commentaren op de voorgestelde maatregel geen nauwkeurig inzicht in die gevolgen voor de kredietverlening geven. Geen van de commentaren geeft een cijfermatig onderbouwde indicatie over die gevolgen. Wel heb ik aangegeven dat de ervaring leert dat bedrijfsinventaris, waaronder bodemzaken, binnen de praktijk van de kredietverlening nauwelijks een rol van betekenis speelt. Bij de kredietverlening gaat het in de eerste plaats immers om de continuïteit, de cashflow van de onderneming. Vertaald in activa zijn de «zekerheidsdragers» voor het verstrekte krediet: voorraden, onderhanden werk, debiteuren. Anders is dat bij de (veel kleinere) groep van bedrijven die voor het bedrijfsproces is aangewezen op bijvoorbeeld een machinepark, althans op waardevolle bedrijfsinventaris. Bij de kredietverlening wordt de bedrijfsinventaris – mits van enige substance en ongeacht of het bodemzaken betreft – betrokken tegen een vast percentage van de economische waarde. Wat opvalt is dat het hiervoor bedoelde percentage in de fase van kredietverlening niet afwijkt naar gelang de financier meer of minder actief is met het gebruik van bodemverhuurconstructies. Dat laatste zal naar verwachting anders zijn in het geval de ondernemer de kredietvoorwaarden niet meer nakomt. Bij de vraag of, en zo ja onder welke voorwaarden de financier het kredietarrangement in het geval van financiële tegenslag bij de kredietnemer bereid is voort te zetten, zullen de voorgestelde maatregelen onder omstandigheden een rol spelen. De vraag welk effect de maatregel – mede in het grotere geheel van maatregelen – precies zal hebben, zal voor een onderneming uiteindelijk afhangen van de mate waarin men alternatieve zekerheden heeft voor de inboedel waarop bodembeslag kan worden gelegd. De uiteindelijke macro-effecten op de kredietverlening zijn voornamelijk afhankelijk van de mate waarin banken hun leningenportfolio kunnen herzien.
Voorts herhaal ik graag nog eens dat het kabinet met de voorgestelde meldingsplicht alleen tracht het verhaalsrecht van de fiscus te effectueren door constructies te bestrijden. Daarbij heeft het kabinet een proportionele aanpak gekozen en bijvoorbeeld niet een wettelijk pandrecht voor de Belastingdienst in het leven willen roepen. De maatregel heeft in eerste instantie tot doel om met alle betrokken partijen tot een minnelijke oplossing te komen waarbij de levensvatbaarheid van de onderneming een centrale rol speelt. Hiermee wordt een plotselinge stillegging van het bedrijf van de kredietnemer vanwege het acute verhaalsbelang van de banken voorkomen. Reële eigendom wordt gerespecteerd, net zo goed als de normale bedrijfsuitoefening. Voor de verplichte meldingsplicht is een ondergrens in het leven geroepen van € 10.000 waardoor juist veel kleine bedrijven – de leden van de fractie van de PvdA vragen daarnaar – geen last van de maatregel zullen hebben.
Vanzelfsprekend is het bodem(voor)recht niet de enige factor die een effect op de kredietverlening kan hebben. Ook de stand van de economie, de toestand op de financiële markten en andere maatregelen die de financiële markten raken, zoals de invoering van Basel III en de voorgestelde ex ante financiering van het depositogarantiestelsel, spelen hierbij een belangrijke rol. Het is daarom belangrijk de ontwikkelingen in de kredietverlening in hun totaliteit te volgen en op basis daarvan conclusies te trekken. Juist daarom heb ik toegezegd de effecten van de hier voorgestelde maatregel op de kredietverlening mee te laten nemen bij de monitoring op de kredietverlening die reeds is toegezegd.”
MvA, Kamerstukken I 2012/13, 33 402, D, p. 17-19.
“De leden van de fractie van de PvdA constateren dat over de mogelijke gevolgen van de maatregel inzake het bodem(voor)recht op omvang en prijs van de kredietverlening aan ondernemingen verschil van mening lijkt te bestaan tussen het kabinet en VNO/NCW en MKB-Nederland. Deze leden vragen waaruit het verschil van mening bestaat en wat dat verschil verklaart. Het kabinet is in de schriftelijke stukken die over dit onderwerp gewisseld zijn uitvoerig ingegaan op de argumenten van de genoemde organisaties. De kern van de kritiek van de genoemde organisaties is dat de bereidheid tot kredietverlening door banken door de voorgestelde meldingsplicht negatief wordt beïnvloed. Verder merken deze organisaties op dat de maatregel risico’s voor de kredietpositie van vooral MKB-ondernemingen met zich brengt. Omdat de genoemde organisaties deze stellingen niet onderbouwen noch van cijfermatig materiaal voorzien, moet het kabinet ervan uitgaan dat hier sprake is van een vermoeden dat de maatregel gevolgen kan hebben voor die financiering. Dit vermoeden kan het kabinet niet definitief weerleggen, omdat het kabinet niet op voorhand kan uitsluiten dat de voorgestelde maatregel een gevolg voor de kredietverlening kan hebben en zo ja, wat de omvang daarvan is. Wel heeft het kabinet getracht een onderbouwing te geven voor zijn eigen visie dat die gevolgen naar de verwachting van het kabinet uiterst beperkt zullen zijn. Het kabinet heeft drie clusters van argumenten genoemd. In de eerste plaats is opgemerkt dat de ervaring leert dat bedrijfsinventaris binnen de praktijk van de kredietverlening nauwelijks een rol van betekenis speelt. Dit argument is niet weerlegd. In de tweede plaats heeft het kabinet benadrukt dat het bodem(voor)recht niet de enige factor is die effect heeft op de kredietverlening, maar dat ook andere factoren hierbij een rol spelen. Binnen de totaliteit van ontwikkelingen in de kredietverlening ligt het niet voor de hand de toepassing van bodemrechtconstructies die tot belastingontwijking leiden voort te laten bestaan. Die brede benadering komt in de commentaren van de genoemde organisaties niet terug. Het derde cluster van argumenten betreft de proportionele aanpak waarvoor het kabinet gekozen heeft. Deze aanpak omvat het respecteren van de reële eigendom van bodemzaken, het wat betreft de meldingsplicht ongemoeid laten van die zaken in het kader van de normale bedrijfsuitoefening en de introductie van een ondergrens van € 10.000 waardoor veel kleine bedrijven geen last van de maatregel zullen hebben. Voorts valt daar ook de instructie aan de Belastingdienst onder om zoveel als mogelijk tot een minnelijke oplossing te komen. De commentaren gaan niet in op de gevolgen van deze proportionele aanpak. De proportionele aanpak omvat voorts ook het opnemen van bepalingen omtrent de vervaltermijn, de rechtsbescherming en het regresrecht en toont mijns inziens aan dat het kabinet een in zichzelf coherente en voldragen maatregel heeft voorgesteld. Waar de organisaties voorstellen hebben gedaan voor het technisch vervolmaken van de maatregel, in casu de Nederlandse Vereniging van Banken, zijn die door het kabinet overgenomen. De kwalificatie van genoemde organisaties dat hier sprake zou zijn van een onvoldragen maatregel valt in dit licht niet te plaatsen. Tot slot geven de organisaties aan dat de maatschappelijke en economische effecten van de maatregel een veelvoud bedragen van de opbrengst. Voor zover zij hiermee negatieve effecten op het oog hebben, deelt het kabinet deze opvatting niet. Ook deze opvatting is overigens niet van een cijfermatige onderbouwing voorzien. Zoals in de eerdere schriftelijke stukken reeds aangegeven ziet het CPB geen aanleiding om bij de macro-economische doorrekening van de voorgestelde maatregel anders dan generiek rekening te houden met dergelijke in- en uitverdien-effecten.”
NV, Kamerstukken I 2012/13, 33 402, F, p. 6-7.