Einde inhoudsopgave
De goede procesorde (BPP nr. IV) 2006/10.4.3
10.4.3 Van 'toepassingsjurisprudentie' naar 'belangenjurisprudentie': deformalisering van het procesrecht
Mr. V.C.A. Lindijer, datum 08-11-2006
- Datum
08-11-2006
- Auteur
Mr. V.C.A. Lindijer
- JCDI
JCDI:ADS376256:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. bijv. Kamerstukken H 1993/94, 23 705 (Wet Herijking Wetboek van Strafvordering), nr. 3 (MvT), p. 3. Zie ook WiardafKoopmans 1999, p. 34, waar wordt gesproken van een verschuiving in de 20e eeuw van meer heteronome vormen van rechtsvinding (waarbij de rechter in het uiterste geval niet meer is dan 'la bouche qui prononce les paroles de la lof en de beslissing via een zuiver syllogisme uit de regel wordt afgeleid, zie p. 19) naar meer autonome vormen van rechtsvinding (waarbij de rechter in het uiterste geval 'sa propre règle' stelt).
Iets anders is dat in de rechtspraak met een beroep op de goede procesorde ook algemene regels worden gesteld, die zich te eniger tijd kunnen worden gecodificeerd, zie daarover infra, par. 10.4.7.
Zie over o.m. het ontstaan van het begrip 'deformalisering' Funke 1982. Voorts Asser 2000, met verdere literatuurverwijzingen, i.h.b. p.12/13 en Asser/Vranken 1995, nrs. 30-35.
Knigge 1998, p. 167. Vgl. Ten Kate 1983, p. 71: 'De formele en daaruit voortvloeiende strakke benadering van deze regels wordt doorbroken en vervangen door een uitleg en toepassing gebaseerd op een meer materiële waardering van de waarborgen die de betrokken regels in het gegeven geval beogen te brengen.'
Heemskerk 1971, p. 336. Vgl. Haardt 1972, p. 69, waar deze spreekt van de indruk dat de Hoge Raad meer dan voordien de gelegenheid benut om de lagere rechter en procesvoerende partijen erop te wijzen dat 'vormvoorschriften in het burgerlijk procesrecht moeten dienen om de rechtsverwezenlijking te bevorderen, niet om haar te belemmeren, en dat ook hier een letterlijke interpretatie dikwijls niet geboden is.' Voorts Ten Kate 1983, p. 71 ('Het inachtnemen van het beperkte doel van het procesrecht heeft tot gevolg, dat zoveel mogelijk voorkomen wordt, dat zonder noodzaak om uitsluitend in de feitelijke procesvoering gelegen redenen niet in een gegeven geding verwezenlijkt wordt wat op zichzelf uit het materiële recht zou (kunnen) voortvloeien.') en G..J. Scholten, annotatie van HR 1 november 1974 (Nicolaye/Grooten), NJ 1975, 454 ('Men bedenke echter dat de regels van procesrecht geen spelregels voor advocaten zijn (spelregels zijn immers streng en onverbiddelijk), maar rechtsregels ten doel hebbend een rechtvaardige rechtsbedeling voor justiciabelen.').
Zie supra, par. 3.4.2.2, par. 3.4.2.4 en par. 3.43.2. Vgl. ook Von Schmidt auf Altenstadt 1995, VBP 151-8 en De Waard 1987, p. 117. Het verband tussen de eisen van een goede procesorde en deformalisering wordt ook gelegd door Asser/Vranken 1995, nr. 31 en Asser 2000, p. 13 en p. 16.
HR 17 december 1982, NJ 1984, 59 (WHH).
HR 5 november 1993, NJ 1994, 119.
HR 25 april 1997, NJ 1997, 528.
HR 4 april 1997, NJ 1998, 220 (HJS), AA 1997, p. 864-869 (G.R. Rutgers).
597. In de rechtsliteratuur is wel betoogd dat zich in de loop van de vorige eeuw in de rechtspraak een ontwikkeling heeft voltrokken van een sterk op de wet georiënteerde rechtstoepassing, naar een rechtstoepassing die meer op de omstandigheden van het concrete geval en de daarbij betrokken belangen is gericht. De gebondenheid van de rechter aan de wetgeving zou zijn aangevuld met en verruimd tot een gebondenheid aan de waardering van belangen zoals die blijkt uit de geldende rechtsorde, waarvan de wetgeving deel uitmaakt.1
Uit de voorgaande beschrijving van de functies van de goede procesorde kan worden opgemaakt dat de toepassing van de eisen van een goede procesorde heel goed kan bijdragen aan een minder op de wettelijke regeling van het procesrecht georiënteerde rechtspraak. Wettelijke bepalingen bleken met een beroep op de eisen van een goede procesorde in concrete kwesties buiten toepassing te worden gelaten of zodanig te worden aangevuld met op die eisen gegronde regels, dat in ieder geval een onverkorte toepassing van die bepalingen achterwege diende te blijven.2
598. Ter illustratie van de verschuiving van 'toepassingsjurisprudentie' naar een meer op de waardering en afweging van de betrokken belangen gerichte rechtspraak, wordt wel gewezen op de zogenaamde 'deformalisering'3 van het procesrecht. Daarmee wordt gedoeld op een ontwikkeling in het procesrecht waarbij, in de woorden van Knigge, het zwaartepunt in de toetsing van het procesrechtelijk handelen meer en meer is verschoven van de rechtszekerheid en het openbare orde-karakter van de vormvoorschriften, en daarmee van de bestaanbaarheid van de proceshandeling, naar de beoogde gevolgen van die handeling, de ratio van het (geschonden) voorschrift en het in redelijkheid te beschermen belang van partijen.4 De katalysator van deze ontwikkeling kan worden gevonden in de gedachte dat het procesrecht er niet is omwille van zichzelf, maar om mogelijk te maken dat rechtsgenoten de aanspraken die zij aan het materiële rechten ontlenen, doen vaststellen of kunnen verwezenlijken. De niet-naleving of gebrekkige naleving van processuele formaliteiten zou daarom zo min mogelijk in de materiële rechten mogen ingrijpen.5
Deze benadering van het procesrecht had onder meer tot gevolg dat de mogelijkheden om vormverzuimen te herstellen en de nietigverklaring van een proceshandelingen te voorkomen, de afgelopen decennia zijn verruimd. Uit de onderzochte rechtspraak blijkt dat verwijzingen naar de goede procesorde hierbij een belangrijke rol hebben gespeeld.6
In veel van de gevallen waarin een partij, veelal de eisende of verzoekende partij, had verzuimd de voorgeschreven vormen in acht te nemen, beriepen de verzuimende partij en de rechter zich op de eisen van een goede procesorde of behoorlijke rechtspleging ten einde een voortijdig einde van de procedure te voorkomen. Het beroep op de eisen deed dan dienst als breekijzer om de wettelijke regeling van het procesrecht open te breken en ruimte te geven aan een meer op de belangen van partijen en de strekking van specifieke voorschriften gerichte uitleg en toepassing van die regeling. Kon een verzuim worden hersteld, zonder dat daardoor de wederpartij onredelijk in haar belangen werd geschaad en zonder dat de procedure onredelijk zou worden vertraagd, dan brachten de eisen van een goede procesorde mee dat de verzuimende partij een mogelijkheid tot herstel werd geboden. Aldus werd de toegankelijkheid van het proces, de toegang tot een inhoudelijke beoordeling en beslissing van de aan de rechter voorgelegde kwestie, vergroot.
In een uitspraak van 19 november 19827 oordeelde de Hoge Raad dat een goede procesvoering zich niet ertegen verzet dat een verzoeker die tijdens de cassatietermijn nog niet kon beschikken over het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof, zo spoedig mogelijk bij aanvullend verzoekschrift wijzigingen of aanvullingen indient. In het arrest Van der Krolt/Lont8 aanvaardde de Hoge Raad, onder meer onder verwijzing naar de eisen van een goede rechtspleging, de mogelijkheid tot herstel van het verzuim van tijdige inschrijving van de zaak ter rolle. In het arrest Boulisi/ Koet9 creëerde de Hoge Raad met een beroep op de eisen van een behoorlijke rechtspleging voor de eiser die op de eerstdienende dag verstek had laten gaan een mogelijkheid tot herstel van dat verzuim. In het arrest Siedsma/Reek10 sprak de Hoge Raad uit dat de bepalingen van art. 93 (oud, thans 121) Rv, die een mogelijkheid behelsden om aan nietigverklaring van een gebrekkige dagvaarding te ontkomen, van overeenkomstige toepassing waren te achten op andere oproepingsexploten. In het arrest Artois/Dullens11, oordeelde de Hoge Raad dat de vraag of herstel mogelijk was van de evidente vergissing om in de conclusie van eis in hoger beroep voor de gronden te verwijzen naar de appèldagvaarding, die geen gronden inhield, niet werd beheerst door art. 347 Rv, maar door de eisen van een goede procesorde. In het arrest Van Schaik/Verboom-Hekman12 creëerde de Hoge Raad met een beroep op de eisen van een behoorlijke rechtspleging voor de appellant die naar het oordeel van de rolraadsheer niet tijdig van grieven had gediend een ontsnappingsroute ten einde aan een niet-ontvankelijkverklaring te ontkomen.