Hof Arnhem-Leeuwarden, 19-12-2019, nr. 200.247.637/01, nr. 200.248.115
200.247.637/01, 200.248.115
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
19-12-2019
- Zaaknummer
200.247.637/01
200.248.115
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑07‑2022; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2019:10986, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 19‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:165
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:330
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:224, Niet ontvankelijk
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2022-0207
Uitspraak 21‑07‑2022
Inhoudsindicatie
De vrouw verzoekt vernietiging van aktes wijziging huwelijkse voorwaarden die tijdens het huwelijk zijn opgemaakt en verleden. De rechtbank wijst dit toe, het hof wijst het alsnog af.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.248.115/01 en 200.270.781
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 442218)
beschikking van 21 juli 2022
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. van Coolwijk te Eindhoven,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaten: mrs. M.L. van As en M.H.G. Plieger te Nieuwegein.
1. Het verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Voor het verloop van het geding tot 19 december 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
zaaknummer 200.248.115/01
1.2
In die tussenbeschikking heeft het hof een eindbeslissing gegeven over de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de behoefte van de kinderen ten behoeve van de kinderalimentatie en de behoefte van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie (zaaknummer 200.247.637/01). De beslissing omtrent de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden (zaaknummer 200.248.115/01) is aangehouden tot na de voorlopige getuigenverhoren. Die voorlopig getuigenverhoren heeft het hof bij afzonderlijke beslissing van 12 december 2019 bevolen (zaaknummer 200.248.115/02).
1.3
Op 12 oktober 2020, 13 oktober 2020 en 6 april 2021 hebben deze voorlopige getuigenverhoren plaatsgevonden ten overstaan van de bij de beschikking van 12 december 2019 benoemde raadsheer-commissaris. Deze getuigenverhoren zijn geadministreerd onder zowel het zaaknummer 200.248.115/02 als zaaknummer 200.266.953/01.
1.4
Op 12 oktober 2020 zijn gehoord de man, de heer [naam1] , vrachtwagenchauffeur en bedrijfsadviseur en de heer mr. [naam2] , notaris.
1.5
Op 13 oktober 2020 zijn gehoord de vrouw, de heer [naam3] , bedrijfsadviseur, en de heer mr. [naam4] , notaris.
1.6
Ten slotte is op 6 april 2021 gehoord mevrouw mr. [naam5] , voormalig kandidaat-notaris op het kantoor van mr. [naam4] voornoemd.
1.7
Van deze getuigenverhoren zijn processen-verbaal opgemaakt die zijn toegevoegd aan het procesdossier en aan partijen zijn toegezonden.
1.8
Na de getuigenverhoren zijn de navolgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van mr. Van As van 17 mei 2021 met een ‘memorie na enquête’, met
productie A tot en met D;
- een journaalbericht van mr. Coolwijk van 18 juni 2021 met een ‘antwoordakte na enquête’;
- een journaalbericht van mr. Coolwijk van 3 november 2021 met een brief;
- een journaalbericht van mr. Van As van 24 maart 2022 met producties E tot en met P;
- een journaalbericht van mr. Coolwijk van 31 maart 2022 met producties 35 tot en met 54;
- een journaalbericht van mr. Cooolwijk van 31 maart 2022 met opnieuw de producties 45 en
51 ( i.v.m. leesbaarheid);
- een journaalbericht van mr. Coolwijk van 1 april 2022 met productie 55;
- een journaalbericht van mr. Van As van 4 april 2022 met productie Q.
zaaknummer 200.270.781/01:
1.10
Op 10 december 2019 is van de zijde van de man een beroepschrift ingekomen waarmee hij in hoger beroep komt van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 september 2019. In die beschikking heeft de rechtbank – kort samengevat – de wijze van verdeling gelast van de beperkte gemeenschap omvattende de woning aan de [adres] te [woonplaats1] . Dit hoger beroep is geadministreerd onder zaaknummer 200.270.781/01.
1.11
Van de zijde van de vrouw is op 17 januari 2020 een ‘verweerschrift tevens houdende akte van vermeerdering van verzoeken’ ingekomen met twee producties (bijlages 1 en 2).
in beide zaaknummers:
1.12
Op 14 april 2022 is de mondelinge behandeling van zaaknummer 200.248.115/01 voortgezet, waarbij tevens zaaknummer 200.270.781/01 ten aanzien van de woning is behandeld. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2. De motivering van de beslissing
in zaaknummer 200.248.115/01
2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 19 december 2019, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof de beslissing over de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden aangehouden. De vijfde grief van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw gaan over dit onderwerp. Voor de leesbaarheid van deze beschikking, schetst het hof hierna nogmaals kort het geschil.
2.3
Partijen zijn [in] 1997 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk hebben zij op 7 mei 1997 huwelijkse voorwaarden bij notariële akte doen opmaken. Gedurende het huwelijk zijn deze huwelijkse voorwaarden tweemaal gewijzigd: de eerste keer bij notariële akte verleden op 3 maart 2009 ten overstaan van notaris mr. [naam4] (voorafgaand waaraan op diezelfde dag een bij notariële akte opgemaakte vaststellingsovereenkomst is verleden) en de tweede keer bij notariële akte verleden op 13 juni 2016 ten overstaan van notaris mr. [naam2] .
2.4
De vrouw heeft vernietiging van de twee voormelde aktes wijziging huwelijkse voorwaarden verzocht. In de echtscheidingsbeschikking van 19 juni 2018 heeft de rechtbank het beroep van de vrouw op vernietiging van die aktes aanvaard en overwogen dat haar beroep op vernietiging slaagt en vervolgens overwogen dat het verzoek van de vrouw tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden volgens de akte van 7 mei 1997 zal worden toegewezen.
2.5
Van die beslissing is de man in hoger beroep gekomen en heeft daarbij - kort samengevat - gesteld dat de vaststellingsovereenkomst van 3 maart 2009 en de aktes wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en 13 juni 2016 onverminderd van kracht dienen te blijven nu deze zorgvuldig, via tussenkomst van een notaris, tot stand zijn gekomen en de vrouw dienaangaande uitvoerig is voorgelicht en de bedoeling van de wijzigingen haar altijd duidelijk zijn geweest; namelijk dat de onderneming van de man (de aandelen) buiten enige gemeenschap of verrekening zou worden gehouden.
2.6
De vrouw heeft daarop verweer gevoerd en aangevoerd dat de man in het hele traject dat heeft geleid tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden geen open kaart heeft gespeeld en dat de vrouw niet op de voor haar nadelige gevolgen van de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden is gewezen, niet door de man en niet door de betrokken notarissen.
2.7
In hoger beroep ligt dus opnieuw voor de door de vrouw ingeroepen vernietiging van de aktes wijziging huwelijkse voorwaarden. Ook in hoger beroep ligt de bewijslast van alle stellingen van de vrouw die tot vernietiging zouden moeten liggen bij de vrouw. Anders dan de vrouw in de op de mondelinge behandeling overgelegde pleitnota van 14 april 2022 lijkt te stellen is het dus niet aan de man om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de vaststellingsovereenkomst en de aktes wijziging van de huwelijkse voorwaarden rechtsgeldig en niet onder invloed van een eventueel wilsgebrek tot stand zijn gekomen.
2.8
De rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw bij het tekenen van de akte strekkende tot wijziging van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden oneigenlijk gedwaald heeft, dus dat haar wil en haar verklaring ten aanzien van de inhoud van de akten (en de vaststellingsovereenkomst) niet met elkaar in overeenstemming waren. Het gaat dus niet om dwaling in de zin van artikel 6:228 BW, waarbij sprake is van overeenstemmende wilsverklaringen van partijen waarbij de wil van de vrouw zich heeft gevormd onder invloed van een verkeerde voorstelling van zaken, maar dat de door haar ondertekende akten en overeenkomst een andere inhoud hebben dan zij destijds heeft gewild, waardoor geen sprake is van wilsovereenstemming. De rechtsgevolgen van het gestelde uiteenlopen van wil en verklaring bij de vrouw dienen dan beoordeeld te worden aan de hand van het bepaalde in artikel 3:33 en 3:35 BW (wilsvertrouwensleer).
2.9
Gelijktijdig met de procedure bij het hof heeft op verzoek van de vrouw een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden ten overstaan van een door het hof uit haar midden benoemde raadsheer-commissaris. Uit de processen-verbaal van die verhoren volgen geen aanwijzingen voor de stelling van de vrouw dat zij door die notarissen niet of onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de akten die zij heeft ondertekent. Van alle aktes zijn concepten met een toelichting aan partijen toegezonden en bij het passeren van die aktes is de inhoud daarvan met partijen besproken. Notaris mr. [naam4] heeft verklaard dat hij het ontwerp van de akte wijziging huwelijksvoorwaarden uit 2009 met beide partijen heeft besproken en dat er in totaal vijf besprekingen zijn geweest. Ook heeft hij verklaard apart met de vrouw een gesprek te hebben gehad over de wijzigingen. Voorafgaand aan het tekenen van de aktes in 2009 heeft de kandidaat-notaris van notaris mr. [naam4] de vrouw telefonisch gesproken en haar uitgenodigd om los van haar man op kantoor te komen om de inhoud van de wijzigingen in de huwelijkse voorwaarden met haar door te spreken. Daarvan heeft de vrouw afgezien en volgens notaris mr. [naam4] aangegeven dat de bespreking kon plaatsvinden als zij toch op kantoor was voor het ondertekenen van de akte.
2.10
Ook uit de getuigenverklaring van de kandidaat-notaris van mr. [naam4] blijkt dat zij in 2009 telefonisch contact heeft gehad met de vrouw om haar uit te nodigen voor een separate bespreking. Verder heeft zij verklaard zich niet te kunnen herinneren dat er een vaststellingovereenkomst is gemaakt en ook niet of er tussen partijen is afgerekend of dat de vrouw financiële compensatie heeft gehad.
2.11
Ten aanzien van de wijziging in 2016 heeft notaris mr. [naam2] verklaard dat hij een bespreking heeft gevoerd met beide partijen samen en dat mede aan de hand daarvan en van een brief met aandachtspunten van de financieel adviseur van partijen een ontwerpakte is opgemaakt. Mr. [naam2] verklaarde dat zowel de eerste bespreking als de bespreking bij het ondertekenen van de akte moeizaam ging, omdat de vrouw zich wat afzijdig hield en weinig vragen stelde, maar dat hij niet het gevoel had dat de vrouw meer informatie nodig had dan die in de besprekingen is gegeven.
2.12
Wat er ook zij van de informatie die de man aan de vrouw gegeven heeft met betrekking tot de door hem beoogde wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden, de tussenkomst van de notaris in beide gevallen en de wijze waarop dezen zich hebben gekweten van hun taak laat nauwelijks ruimte voor de stelling dat de vrouw onvoldoende is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen en dat daarom haar wil niet in overeenstemming zou zijn geweest met haar verklaring. En in ieder geval heeft naar het oordeel van het hof de wijze waarop de vrouw heeft meegewerkt aan de door de notarissen in beide gevallen gevolgde werkwijze bij de man het vertrouwen opgewekt dat haar wil gericht was op de rechtsgevolgen van de gewijzigde akten huwelijkse voorwaarden en de met de eerste wijziging verband houdende vaststellingsovereenkomst.
2.13
Vorenstaande heeft tot gevolg dat de vijfde grief van de man slaagt en het oordeel van de rechtbank op dit punt niet in stand kan blijven. Het gevolg van deze partiële vernietiging is dat het hof de stellingen en de verweren die bij de rechtbank aan de orde zijn geweest en waarop nog niet is beslist opnieuw in ogenschouw moet nemen. Daarnaast moet het hof een oordeel geven over de stellingen die de vrouw in haar incidenteel hoger beroep heeft ingenomen. Daaronder haar stelling dat zij door de wijzigingen met meer dan een kwart benadeeld is en dat dat de grond vormt voor de vernietiging van de akten van 3 maart 2009 en 13 juni 2016 en de vaststellingsovereenkomst en dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat artikel 3:196 BW niet van toepassing is op overeenkomsten tot het maken of wijzigen van huwelijksvoorwaarden. De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar standpunt naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Bosch (GHSHE:2012:BV7624).
2.14
Naar het oordeel van het hof moet onderscheid gemaakt worden tussen de vaststellingsovereenkomst en de overeenkomsten waarbij de huwelijkse voorwaarden zijn gewijzigd. De overeenkomsten strekkende tot wijziging van huwelijkse voorwaarden zijn niet aan te merken als een verdeling, zodat daarop wel de artikelen 6:228 BW en volgende van toepassing zijn. Dat de vrouw anders concludeert berust wellicht op een onjuiste lezing van het door haar aangehaalde arrest van het Gerechtshof Den Bosch. Daarin oordeelt het hof dat in die zaak “met betrekking tot de wijziging van de huwelijkse voorwaarden niet alleen de vrouw heeft gedwaald, maar ook de man, zodat er sprake is wederzijdse dwaling en op die grond de vordering tot vernietiging van de akte tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden van 7 juni 2007 voor toewijzing in aanmerking komt”. Dwaling dus als grondslag voor de vernietiging een niet benadeling voor meer dan een kwart.
2.15
De vrouw heeft in de procedure bij de rechtbank ook een beroep op dwaling gedaan. Zij stelt dat de man bij de wijziging in 2009 niet het herstel van het huwelijk voor ogen had, maar al voorsorteerde op een echtscheiding. De man heeft dit steeds ontkent. De vrouw heeft geen omstandigheden aangetoond om haar stellingen op dit punt te onderbouwen. Evenmin is het hof gebleken dat de man de vrouw heeft bedrogen dan wel misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden. Voor bedrog is vereist dat sprake is van opzettelijke onjuiste mededelingen, van het opzettelijke verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mede te delen of bij een andere kunstgreep. Een en ander met de opzet om de ander door dit gedrag tot het verrichten van een rechtshandeling te bewegen. Voor misbruik van omstandigheden geldt dat sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid en dit kenbaar is voor de wederpartij en deze toch actief bevordert dat de rechtshandeling tot stand komt. Het hof wijst op rechtsoverweging 2.12 waaruit de wijze volgt waarop de wijziging van de voorwaarden beide keren is begeleid door een notaris en de manier waarop de vrouw daarbij is voorgelicht over de gevolgen van de wijzigingen. Gelet hierop is naar het oordeel van het hof geen ruimte voor de stelling van de vrouw dat zij gedwaald heeft, bedrogen is of dat de man misbruik van omstandigheden heeft gemaakt.
2.16
Voor zover het hof de voormelde wilsgebreken niet aanwezig acht, stelt de vrouw dat de man tegenover haar een onrechtmatige daad heeft verricht. Het hof overweegt als volgt. Als onrechtmatige daad wordt een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, waardoor schade wordt geleden. Het is het hof niet gebleken dat de man zich onrechtmatig tegenover de vrouw heeft gedragen, waarbij het hof wederom verwijst naar hetgeen hiervoor onder 2.12 is overwogen.
2.17
Naar het oordeel van het hof is de vrouw er evenmin in geslaagd om feiten en omstandigheden te stellen en, na betwisting door de man, aannemelijk te maken dat het accepteren van de geldigheid van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Met deze bewoordingen heeft de wetgever tot uitdrukking gebracht dat de rechter deze mogelijkheid terughoudend moet toepassen. Het gaat er niet om of toepassing van een rechtsregel al dan niet onredelijk is, maar of die toepassing leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Dat wordt niet snel aangenomen. Vaste rechtspraak is dan ook dat sprake moet zijn van uitzonderlijke omstandigheden. Die omstandigheden zijn het hof niet gebleken.
2.18
Artikel 1:135 BW is van toepassing op huwelijkse voorwaarden waarin één of meer verplichtingen tot verrekening van inkomsten of vermogen zijn opgenomen. Wanneer op grond van een zodanige verplichting in de huwelijkse voorwaarden wordt verrekend, dient op grond van artikel 1:135 lid 1 BW deze verrekening bij helfte plaats te vinden, tenzij hiervan in de huwelijkse voorwaarden is afgeweken. Voor zover van dat laatste echter geen sprake is en de verrekening desondanks niet bij helfte plaatsvindt omdat een van partijen heeft gedwaald over de waarde van dat te verrekenen vermogen- of inkomen en die partij voor meer dat een vierde gedeelte is benadeeld, kan de verrekening van dat vermogen(s)- of inkomen(sbestanddeel) door die partij worden vernietigd. Als wordt bewezen dat die partij daarbij voor meer dan een kwart is benadeeld, wordt deze vermoed te hebben gedwaald over de waarde. In die gevallen is op grond van artikel 1:135 lid 2 BW in combinatie met de artikelen 3:196 en 199 BW niet de algemene dwalingsleer, geregeld in de artikelen 6:228-230 BW van toepassing (HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3767). In zoverre slaagt de grief van de vrouw. Op grond van artikel 1:135 lid 2 in combinatie met artikel 1:142 lid 1 aanhef en onder h. BW moet naar de situatie op 3 maart 2009 beoordeeld worden of de vrouw door de vaststellingsovereenkomst is benadeeld voor meer dan een kwart.
2.19
De wijziging van 2009 heeft in grote lijnen tot gevolg dat het periodiek verrekenbeding dat tevens opgepotte winsten en ‘waardeveranderingen, ontstaan tijdens het huwelijk van rechten op het vermogen van naameloze en besloten vennootschappen waarin bij voortduring een economisch belang wordt gehouden van meer dan vijftig procent of winsten van een niet op eigen naam uitgeoefend bedrijf ten aanzien waarvan één der echtgenoten in overwegende mate bij machte is te bepalen dat zij hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen na aftrek hetgeen verschuldigd zou zijn aan bovengenoemde belastingen en heffingen’ (artikel 5 onder b.3 van de huwelijkse voorwaarden) omvatte wordt omgezet in een finaal verrekenbeding waarin deze bepaling niet is overgenomen. De vrouw stelt dat in de periode 1997 tot 2009 de aandelen van [naam6] B.V. in waarde zijn gestegen en deze waarde op grond van het periodiek verrekenbeding uit de huwelijkse voorwaarden van 1997 in 2009 verrekend had moeten worden. Dat is niet gebeurd, zodat de vrouw is benadeeld. Ter onderbouwing van die benadeling wijst de vrouw op de door haar overgelegde productie L. In de toelichting op haar productie L stelt de vrouw dat de weekomzet de waarde bepaalt van de aandelen [naam6] B.V. Met een groei van de weekomzet over de jaren 1997 tot 2009 en vervolgens tot 2017 is de waarde toename van de aandelen [naam6] volgens de vrouw een gegeven en daarmee dus ook haar benadeling.
2.20
Het meest verstrekkende verweer van de man is dat het recht om vernietiging van de overeenkomst te verzoeken is vervallen op grond van artikel 3:200 BW. Dit verweer treft doel. Artikel 1:135 lid 2 BW verklaart artikel 3:200 BW van overeenkomstige toepassing op verrekeningen. De vaststellingsovereenkomst dateert van 2009 en het verzoek tot vernietiging is veel later dan drie jaar nadien gedaan. Daarmee staat vast dat de overeenkomst niet meer aangetast kan worden en dient het verzoek van de vrouw alsnog te worden afgewezen. De overige verweren van de man behoeven geen nadere bespreking.
zaaknummer 200.270.781/01:
2.21
In de beschikking van 13 september 2019 overweegt de rechtbank dat de woning aan de [adres] te [woonplaats1] een (opvolgende) beperkte gemeenschap is als bedoeld in artikel 1 onder b van de huwelijkse voorwaarden (uit 1997). Beide partijen hebben primair verzocht te bepalen dat de woning verkocht dient te worden aan een derde. Partijen waren het er niet over eens wat er met de verkoopopbrengst van die woning diende te gebeuren.
2.22
De rechtbank heeft als wijze van verdeling vastgesteld dat de woning zal worden verkocht aan een derde waarbij indien er een verkoopopbrengst resteert aan ieder van partijen de helft daarvan toekomt, althans beide partijen gehouden zijn de restantschuld aan [naam6] B.V. bij helfte te dragen. Daarnaast heeft de rechtbank – kort samengevat – bepaald dat en hoe beide partijen hun medewerking moeten verlenen aan de verkoop en levering van de woning.
2.23
De man kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank ter zake de verkoop van de woning en hij wenst dit onderdeel aan het hof voor te leggen. In zijn beroepschrift heeft hij twee grieven geformuleerd. Hij verzoekt het hof de beschikking van 13 september 2019 te vernietigen al dan niet onder wijziging van gronden en opnieuw
rechtdoende en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat de gezamenlijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting dat de vrouw een bedrag van € 187.500,- aan de man dient te voldoen, alsmede dat de vrouw gehouden is haar medewerking te verlenen aan het passeren van een notariële akte waarbij het aandeel van de vrouw in deze woning aan de man wordt geleverd onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid door [naam6] B.V. en [naam7] en dat de beschikking van het hof in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw indien zij haar medewerking onthoudt aan de levering van het aandeel van de vrouw in de woning aan de man;
II. althans een zodanige beslissing te geven die het hof juist acht.
2.24
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de grieven van de man als ongegrond en onbewezen af te wijzen. Bij wege van vermeerdering van haar verzoek uit de eerste aanleg verzoekt zij het hof voor het geval de man zich onthoudt van het, op eerste verzoek van de vrouw en/of verkoop
makelaar en/of transporterend notaris, verlenen van de noodzakelijke medewerking aan het verkopen en leveren van de woning aan de [adres] in [woonplaats1] , op de wijze zoals door de rechtbank is opgenomen in de beslissing van 13 september 2019 onder punt 4.2, haar te machtigen om alles te mogen doen wat noodzakelijk is voor de verkoop en levering van deze woning, waaronder in ieder geval begrepen een machtiging tot het verrichten van alle handelingen genoemd onder punt 4.2 van de beslissing van de rechtbank, met de bepaling dat deze beschikking in de plaats komt van de noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring van de man tot het verkopen van de woning door [naam8] makelaars in [woonplaats1] , dan wel een andere door het hof te benoemen makelaar, conform de adviezen van deze makelaar, alsmede te bepalen dat deze beschikking in de plaats komt van de voor de eigendomsoverdracht en levering van de woning noodzakelijke toestemming en/of wilsverklaring en/of handtekening van de man.
2.25
In zijn eerste grief stelt de man dat hij in eerste instantie de woning wilde verkopen aan een derde. Ook de vrouw wilde dat. Hij heeft nog gesteld dat het mogelijk nog de vraag is hoe de onderwaarde door partijen moet worden gefinancierd en dat het daarom beter is om eerst te kijken wat partijen over en weer als gevolg van de afwikkeling van hun huwelijksvermogen moeten betalen en dan pas de woning te verkopen of toch toe te delen aan de man als dat dan handiger blijkt te zijn. De rechtbank zag onvoldoende grond om de verdeling uit te stellen en heeft bepaald dat partijen de woning zullen verkopen aan een derde. De grief van de man richt zich tegen deze overweging en deze beslissing.
2.26
Verder voert de man het volgende aan. Op 10 oktober 2019 is de rechtbank bericht dat de verkoopopdracht aan de makelaar is getekend door partijen en dat de opdracht is verstrekt aan de makelaar, maar de man wil niet meer verkopen, omdat hij vreest voor een onderwaarde met het gevolg dat partijen een aanzienlijk bedrag aan [naam7] en de onderneming [naam6] B.V. zullen moeten voldoen. De man heeft daarom de wens dat de woning aan hem wordt toegedeeld. De man is bereid om met de vrouw een betalingstermijn overeen te komen voor de onderwaarde indien hij in de woning kan blijven wonen.
2.27
Volgens de vrouw is het standpunt van de man onduidelijk. Bij zowel verkoop aan een derde als bij overname door de man voor € 2.300.000,- zal sprake zijn van onderwaarde. De vrouw kan het geld lenen om de onderwaarde te financieren. Tussen partijen staat onbetwist vast dat de echtelijke woning een boek 3 titel 7 gemeenschap is. Daarop rust een hypotheek bij [naam7] van € 750.000 en een hypotheek bij [naam6] BV van € 975.000,-. De man stelt dat er daarnaast ook nog € 950.000,- is geleend bij [naam6] en dat dit is geïnvesteerd in de woning. De vrouw heeft dat betwist, maar de rechtbank is de man gevolgd. Overigens heeft de vrouw niet gesteld dat de waarde van de woning € 2.300.000,- is maar dat dit de minimale verkoopprijs is. Verkoop van de echtelijke woning zal volgens haar de liquiditeitspositie van de vennootschap verbeteren.
2.28
Het hof overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de woning gemeenschappelijk eigendom is. In eerste aanleg heeft de man verzocht om verkoop van de woning en dit is door de rechtbank ook toegewezen. Het is in het belang van beide partijen als de lasten van deze woning niet meer drukken op beide, dan wel een van partijen en er liquide middelen vrijkomen door verkoop waarmee andere bestaande financiële verplichtingen kunnen worden nagekomen. De prijs van de woning zal afhankelijk zijn van de markt. Die markt is op dit moment nog zodanig dat dikwijls woningen boven de vraagprijs worden verkocht. Verkoop zal daarom naar verwachting een hogere opbrengst met zich brengen dan wanneer de woning wordt overgenomen door de man. Het hof zal daarom, uitvoerbaar bij voorraad, de wijze van verdeling gelasten zoals ook de rechtbank heeft gedaan, met dien verstande dat de minimumprijs van € 2.300.000,- komt te vervallen. De makelaar – één van de makelaars verbonden aan het kantoor [naam8] makelaars in [woonplaats1] – zal, indien partijen hierin geen overeenstemming kunnen bereiken, de vraag- en laatprijs bindend bepalen. Binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking dienen partijen aan de makelaar opnieuw een verkoopopdracht te verstrekken. Grief 1 van de man faalt, zodat zijn tweede grief geen bespreking meer behoeft nu deze voorwaardelijk is ingesteld voor het geval zijn eerste grief zou slagen.
2.29
Ten aanzien van de vermeerdering van het verzoek van de vrouw is het hof van oordeel dat het in belang van beide partijen is dat de verkoop van de woning voortvarend zal geschieden. Het hof zal daarom het aanvullend verzoek van de vrouw toewijzen en bepalen dat de beschikking van het hof op dit onderdeel in de plaats treedt van de noodzakelijke medewerking van de man aan de verkoop- en leveringshandelingen voor het geval de man zijn medewerking hieraan onthoudt.
3. De slotsom
3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, in samenhang met hetgeen al is overwogen in de beschikking van het hof van 19 december 2019 in zaaknummer 200.248.115 slaagt grief 5 van de man. Het hof zal de beschikking van 19 juni 2018 vernietigen voor zover het de door de rechtbank aanvaarde vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden betreft (rechtsoverwegingen 3.41 tot en met 3.50) en beslissen dat de vaststellingsovereenkomst en de akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en de akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 13 juni 2016 onverkort van kracht zijn. In zaaknummer 200.200.270.781 falen de grieven van de man en wordt het aanvullend verzoek van de vrouw toegewezen. Wel zal het hof bepalen dat geen minimumprijs meer geldt ten aanzien van de woning.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijksvermogen betreft.
4. De beslissing
Het hof, beschikkende in (het principaal en het incidenteel) hoger beroep:
in zaaknummer 200.248.115/01:
4.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Gelderland, locatie Utrecht, van 19 juni 2018, voor zover daarin vernietiging van de gewijzigde huwelijkse voorwaarden uit 2009 en 2016 is aanvaard (rechtsoverwegingen 3.41 tot en met 3.50 van die beschikking) en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2
bepaalt dat de vaststellingsovereenkomst en de akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en de akte wijziging huwelijkse voorwaarden van 13 juni 2016 onverkort van kracht zijn;
in zaaknummer 200.270.781:
4.3
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 september 2019, voor zover daarin de wijze van verdeling van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] is gelast (onderdelen 4.1 en 4.2 van het dictum van die beschikking), behoudens de bepaling dat een minimumprijs geldt van € 2.300.000,- en vernietigt in zoverre die beschikking;
4.4
bepaalt aanvullend:
- dat partijen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking de makelaar – zijnde één van de makelaars verbonden aan het kantoor [naam8] makelaars in [woonplaats1] - een verkoopopdracht dienen te verstrekken en dat de makelaar - indien partijen hierin geen overeenstemming kunnen bereiken -– de makelaar de vraag- en laatprijs van de woning bindend zal bepalen en dat partijen binnen veertien dagen na de datum van deze beschikking de makelaar een verkoopopdracht dienen te verstrekken;
- dat de beschikking van het hof ten aanzien van de verkoop van de woning in de plaats treedt van de noodzakelijke medewerking van de man aan de verkoop- en leveringshandelingen voor het geval de man zijn medewerking hieraan onthoudt;
in beide zaaknummers:
4.5
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
4.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 21 juli 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitspraak 19‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Vaststelling hoofdverblijfplaats, kinder- en partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Ontvankelijkheid in hoger beroep tegen overwegingen rechtbank ten aanzien waarvan geen eindbeslissing in dictum. Behoefte van de kinderen hoger dan behoefte die volgt uit tabellen bij hoogste inkomen. Behandeling afwikkeling huwelijkse voorwaarden aangehouden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof: 200.247.637 (hoofdverblijfplaats en alimentatie) en
200.248.115 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 433687 en 442218)
beschikking van 19 december 2019
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats 1] ,verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. van Coolwijk te Eindhoven,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.L. van As te Nieuwegein.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 3 november 2017, 9 februari 2018 en 19 juni 2018, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 en 2, ingekomen op 17 september 2018;
- het verweerschrift tevens voorwaardelijke aanvulling van de rechtsgronden en
vermeerdering van de verzoeken, met producties 1 tot en met 13;
- het verweerschrift tegen voorwaardelijke aanvulling rechtsgronden en vermeerdering van
de verzoeken met producties 3 tot en met 6;
- een journaalbericht van mr. Coolwijk van 18 september 2019 met producties 7 tot en
met 15;
- een journaalbericht van mr. Van As van 23 september 2019 met producties 14 tot en
met 24;
- een journaalbericht van mr. Van As van 2 oktober 2019 met een brief ten aanzien van de
spreektijd.
2.2
Met voormelde stukken wordt opgekomen tegen de beschikking van de rechtbank van 19 juni 2018. Het hoger beroep betreft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen, de kinder- en partneralimentatie (deze onderwerpen zijn bij het hof geadministreerd onder zaaknummer 200.247.637/01) en de huwelijkse voorwaarden (welk onderwerp bij het hof is geadministreerd onder zaaknummer 200.248.115/01).
2.3
De vrouw heeft op 11 april 2019 bij de rechtbank een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ingediend met betrekking tot de kwestie rondom de huwelijkse voorwaarden. De man heeft op 21 mei 2019 een verweerschrift ingediend strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw dan wel tot afwijzing van haar verzoek.
2.4
Bij beschikking van 3 juli 2019 heeft de rechtbank beslist op het verzoek van de vrouw tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. De rechtbank heeft overwogen dat de feiten omtrent de wijziging van de huwelijkse voorwaarden en de door haar gestelde onrechtmatige daad thans ook aan het hof voorliggen en dat in eerste aanleg de rechtbank zich reeds over de wijzigingsakten huwelijkse voorwaarden heeft uitgesproken. De rechtbank heeft verder overwogen dat het gerechtshof dus de instantie is waar de zaak nu aanhangig is en dat de rechtbank zich – voor zover het verzoek van de vrouw ziet op het verkrijgen van bewijs ten aanzien van de met de wijzigingsakten en onrechtmatige daad verband houdende feiten en omstandigheden – onbevoegd zal verklaren om van het verzoek kennis te nemen en de zaak zal verwijzen naar het gerechtshof in de staat waarin deze zich bevindt.
2.5
Ten aanzien van de kwestie omtrent het voorlopig getuigenverhoor zal het hof bij afzonderlijke beschikking beslissen (zaaknummer 200.248.115/02).
2.6
Ten aanzien van de kwestie omtrent zijn hoofdverblijfplaats is de minderjarige [kind 3] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft schriftelijk aangegeven gehoord te willen worden. Op 30 september 2019 is [kind 3] verschenen en buiten de aanwezigheid van zijn ouders door het hof gehoord.
2.7
De mondelinge behandeling (in alle zaaknummers) heeft op 3 oktober 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming Utrecht (verder: de raad) is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn op 28 mei 1997 op huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt op 7 mei 1997 en nadien tijdens het huwelijk gewijzigd op
3 maart 2009 en op 13 juni 2016.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- -
[kind 1] (roepnaam [kind 1] ), geboren op [geboortedatum 1] 1999;
- -
[kind 2] (roepnaam [kind 2] ), geboren op [geboortedatum 2] 2001;
- -
[kind 3] (roepnaam [kind 3] ), geboren op [geboortedatum 3] 2003.
3.3
De man heeft op 23 februari 2017 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelfstandige verzoeken gedaan. Bij de beschikking van 19 juni 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op
5 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
In de echtscheidingsbeschikking aanvaardt de rechtbank het beroep van de vrouw op de vernietiging van de aktes van wijziging huwelijkse voorwaarden van 3 maart 2009 en 13 juni 2016 en overweegt dat het beroep van de vrouw op vernietiging van de wijzigingen van de huwelijkse voorwaarden slaagt. De rechtbank overweegt verder dat de beschikking waarin een beroep op een vernietigingsgrond wordt aanvaard, een constitutief karakter heeft en het daarom niet nodig is om in het dictum de vernietiging uit te spreken. Vervolgens overweegt de rechtbank dat het verzoek van de vrouw om afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden volgens de akte van 7 mei 1997 zal worden toegewezen.
3.5
In het dictum van de beschikking is, naast het uitspreken van de echtscheiding, de hoofdverblijfplaats van [kind 2] en [kind 3] bij de vrouw bepaald en is bepaald dat de vrouw de man eens per drie weken zal informeren over de kinderen. Voor het overige is de zaak aangehouden in afwachting van de uitlating van partijen over een te benoemen deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen.
4. De omvang van het geschil
4.1
Tussen partijen zijn kort gezegd in geschil de hoofdverblijfplaats van de kinderen van partijen, de behoeftes met betrekking tot de kinder- en partneralimentatie en de geldigheid van de wijzigingen huwelijkse voorwaarden van 9 maart 2009 en 13 juni 2016.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 juni 2018 (verder: de bestreden beschikking). De grieven zien op de hoofdverblijfplaats van de kinderen en (voorwaardelijk) de informatievoorziening ten aanzien van de kinderen (grieven 1 en 2), de behoefte van de kinderen en die van de vrouw (grieven 3 en 4) en de geldigheid van de wijzigingen huwelijksvoorwaarden en vaststellingsovereenkomst (grief 5). Hij verzoekt te bepalen dat de kinderen hoofdverblijf hebben bij hem, (voorwaardelijk) dat de vrouw hem eenmaal per twee weken informeert over de kinderen met minstens 100 woorden per kind onder verbeurte van een dwangsom indien de vrouw daarmee in gebreke blijft, te bepalen dat de behoefte van de kinderen € 597,- per kind per maand is en de behoefte van de vrouw € 3.000,- netto per maand, en te bepalen dat de wijzingen huwelijksvoorwaarden en de vaststellingsovereenkomst onverminderd van kracht zijn.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep, althans zijn grieven als ongegrond en onbewezen af te wijzen en bij wege van vermeerdering van de verzoeken in eerste aanleg en voor het geval de wijzigingsakten huwelijksvoorwaarden in stand blijven, te verklaren voor recht dat de man zich onrechtmatig jegens de vrouw heeft gedragen en gehouden is de door de vrouw geleden en te lijden schade (nader op te maken bij staat) aan haar te vergoeden.
4.4
De man voert verweer tegen de voorwaardelijke aanvulling rechtsgronden en vermeerdering van de verzoeken en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek en te verklaren voor recht dat de man zich onrechtmatig jegens de vrouw heeft gedragen en deswege gehouden is de door haar geleden en te lijden schade te vergoeden, althans dit verzoek af te wijzen.
5. De motivering van de beslissing
ontvankelijkheid
5.1
Het hof zal zich eerst uitlaten over de ontvankelijkheid van de man, nu de vrouw stelt dat de man niet-ontvankelijk is in het verzoek ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden. De man komt alleen tegen de beslissing van de rechtbank over de hoofdverblijfplaats in hoger beroep om ook - en naar de vrouw stelt tussentijds - in hoger beroep te kunnen komen tegen de overwegingen van de rechtbank over de huwelijkse voorwaarden. Volgens de vrouw was de in het dictum genomen beslissing over de hoofdverblijfplaats van de kinderen ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank helemaal niet in geschil en de grief daartegen zo gezocht dat geen sprake is van een reëel hoger beroep tegen de eindbeslissing van de rechtbank op dit punt en het hoger beroep dus beschouwd moet worden als een beroep tegen de overwegingen uit die beslissing.
5.2
De man voert verweer. Hij handhaaft zijn eerste grief over de hoofdverblijfplaats en voert verder aan dat hij ook belang heeft bij zijn hoger beroep tegen de overwegingen die de rechtbank heeft gewijd aan de huwelijkse voorwaarden. Daaruit volgt namelijk dat de rechtbank de gevolgen van de wijzigingen van die huwelijkse voorwaarden gedurende het huwelijk buiten beschouwing zal laten. De inhoud van overweging 3.50 van de rechtbank, waarvan het slot luidt: “de beschikking (of het vonnis) waarin een beroep op een vernietigingsgrond wordt aanvaard, heeft een constitutief karakter, zodat het niet nodig is om in het dictum de vernietiging uit te spreken” heeft bij de man en zijn advocaat de twijfel doen rijzen of hier toch sprake is van een eindoordeel waarvan onmiddellijk hoger beroep ingesteld moet worden.
5.3
Het hof is van oordeel dat in de bestreden beschikking in het dictum ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [kind 2] en [kind 3] een einde is gemaakt aan het geschil en in zoverre is de bestreden beschikking een eindbeschikking waartegen hoger beroep open staat. Op grond van bestendige jurisprudentie mag dan ook in hoger beroep gekomen worden van overwegingen van de rechtbank die niet in het dictum staan vermeld, zonder dat er sprake hoeft te zijn van samenhang tussen hetgeen wordt beslist en hetgeen wordt overwogen. Het hof kan zich verder voorstellen dat de onder 5.2 aangehaalde passage uit de bestreden beschikking voor de man aanleiding vormde om hoger beroep in te stellen, teneinde de mogelijkheid van niet ontvankelijkheid in een later stadium te voorkomen. Onder die omstandigheden blijkt niet van misbruik van procesrecht of een andere grond waardoor de man niet in zijn hoger beroep ontvangen kan worden.
hoofdverblijfplaats en informatieregeling
5.4
De eerste grief van de man betreft de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen en de tweede grief – die voorwaardelijk is gesteld afhankelijk van het oordeel ten aanzien de eerste grief – de informatieregeling. Nu alleen [kind 3] minderjarig is, hebben deze grieven enkel betrekking op hem. De man stelt dat partijen weliswaar gezamenlijk het gezag hebben, maar dat de vrouw niet kan bewerkstelligen dat de kinderen, waaronder dus [kind 3] , een ongecompliceerd contact met beide ouders kunnen hebben. De kinderen worden niet gestimuleerd om met hem contact te hebben, terwijl ze in het verleden altijd een goed contact hadden. De vrouw belast de kinderen onnodig met echtscheidingsproblematiek en zij kan de rollen van ex-partner en ouder niet scheiden. De man kan dit wel en hij ziet een wijziging van de hoofdverblijf naar hem als enige optie om te bewerkstelligen dat de kinderen een goede relatie met beide ouders krijgen. Daarbij komt de vrouw de informatieregeling, waarbij de man eenmaal per drie weken door de vrouw wordt geïnformeerd, uiterst summier na. De man wordt matig geïnformeerd en de regeling dient te worden geïntensiveerd naar eenmaal per twee weken met minimaal 100 woorden per kind onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per keer dat de vrouw daarmee in gebreke blijft.
5.5
De vrouw betwist de stellingen van de man en voert het volgende aan. Bij de procedure bij de rechtbank was de hoofdverblijfplaats van de kinderen helemaal geen geschilpunt. Ook toen was de verhouding tussen de man en de kinderen al ernstig verstoord, en nu nog steeds. De vrouw doet er echter alles aan om die verhouding te herstellen, maar ondervindt hierin geen steunende houding van de man. Zo heeft de man [kind 3] voorgehouden dat hij mogelijk niet zijn vader is, heeft hij [kind 2] opgelegd om over bepaalde uitstapjes tegenover haar moeder te zwijgen, heeft hij de telefoonabonnementen van [kind 1] en [kind 3] opgezegd en heeft hij heeft € 0,01 aan [kind 1] overgemaakt in het kader van de kinderalimentatie met de mededeling “je moeder weet waarom”. Nu het verzoek van de man enkel nog betrekking heeft op [kind 3] , zou hij bij toewijzing van het verzoek van zijn broer en zus – die bij de vrouw blijven wonen – worden gescheiden. De vrouw komt de informatieregeling correct na. De man had overigens bij de rechtbank zelf niet eens om een frequentie ten aanzien van de informatievoorziening gevraagd.
5.6
Omtrent de verzoeken van de man heeft de raad op de mondelinge behandeling geadviseerd om de hoofverblijfplaats bij de moeder in stand te laten, omdat een wijziging van de hoofdverblijfplaats naar de vader nu niet goed zou zijn voor [kind 3] . De raad constateert dat de ouders zijn verwikkeld in een echtscheiding en dat [kind 3] daarin probeert te schipperen, maar klem zit tussen zijn ouders. In een dergelijke situatie kiest een kind, uit zelfbescherming, dikwijls voor een van de ouders. Dat is zorgelijk en niet goed, want kinderen behoren niet te hoeven kiezen tussen hun ouders. De kinderen hebben nu steun aan elkaar en het is goed dat ze bij elkaar blijven. De informatieregeling kan ook blijven zoals deze is.
5.7
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft.
5.8
Het hof overweegt als volgt. Gelet ook op het advies van de raad is het hof van oordeel dat de hoofdverblijfplaats van [kind 3] bij de vrouw dient te blijven, omdat dat het meest in het belang is van [kind 3] . De ouders zijn verwikkeld in een gecompliceerde echtscheiding, waarvan het einde vooralsnog niet in zicht is. Niet alleen trekt dat een zware wissel op partijen, maar ook op hun kinderen. Om in een dergelijke situatie ook nog te wisselen van hoofdverblijfplaats en te worden gescheiden van zijn broer en zus is teveel gevraagd van [kind 3] . Daarbij is [kind 3] inmiddels 16 jaar oud en heeft hij zelf aangegeven bij zijn moeder en broer en zus te willen blijven wonen. Het is aan partijen, als ouders, om te werken aan hun relatie met hun kinderen. In dat kader is door de raad op de mondelinge behandeling nog aangegeven dat partijen er verstandig aan doen om daar nu al professionele hulp bij te zoeken en daarmee niet te wachten tot de hele echtscheidingsprocedure achter de rug is. Daarbij valt te denken aan het traject ‘Ouderschap bij scheiding’ of ‘Ouderschap blijft’ of een soortgelijk traject dat door Youké in de regio waar partijen wonen wordt aangeboden. Op de mondelinge behandeling hebben partijen beiden aangegeven tot het volgen van een dergelijk traject bereid te zijn.
Het verzoek van de man om de hoofdverblijfplaats van [kind 3] bij hem te bepalen zal het hof dus afwijzen. Ook zal het hof het verzoek van de man om de informatieregeling te intensiveren afwijzen. Niet gebleken is dat de vrouw de informatieregeling, zoals opgelegd door de rechtbank, niet nakomt. Als partijen een traject als hiervoor volgen, zal mogelijk hun onderlinge relatie en die ten aanzien van de kinderen een positieve wending nemen. Niet valt in te zien hoe het opleggen van een dwangsom daarin kan bijdragen. Zowel grief 1 als grief 2 van de man faalt.
de behoefte van de kinderen ten aanzien van de kinderalimentatie
5.9
Zoals hiervoor reeds overwogen mag de man op grond van bestendige jurisprudentie ook in hoger beroep komen van overwegingen van de rechtbank ten aanzien waarvan in het dictum geen eindbeslissing is opgenomen, zonder dat er sprake hoeft te zijn van samenhang tussen hetgeen wordt beslist en hetgeen wordt overwogen. Een van die overwegingen betreft de kosten (behoefte) van de kinderen. Het hof zal hierna daarom ingaan op de derde grief van de man. Daarin stelt hij dat de rechtbank de behoefte van de kinderen onjuist heeft vastgesteld. Het netto gezinsinkomen van partijen is door de rechtbank te hoog berekend, maar overschrijdt hoe dan ook de tabelnormen en de rechtbank heeft ten onrechte geëxtrapoleerd en aldus de behoefte vastgesteld op € 1.605,- per kind. Daarmee heeft de rechtbank een onjuiste uitleg gehanteerd van ECLI:NL:HR:2015:3479 nu op grond daarvan gekeken dient te worden naar de werkelijke uitgaven aan de hand van een behoeftelijst. De door de vrouw in eerste aanleg overgelegde lijst is echter niet volledig en achterhaald. De man heeft de indruk dat de vrouw de behoefte van de kinderen heeft opgeklopt. Gelet op het gezinsinkomen is de behoefte van de drie kinderen samen € 1.790,- per maand, of wel
€ 597,- per kind. De rechtbank dient van deze behoefte uit te gaan en vervolgens de draagkracht van partijen te berekenen, aldus de man.
5.10
De vrouw voert aan dat niet ter discussie staat dat het gezinsinkomen de tabelnormen overschrijdt. Het door de man aangehaalde arrest van de Hoge Raad zegt dat in een dergelijk geval maatwerk is geïndiceerd. Extrapolatie is in dit geval een pragmatische en zeer redelijke methode. Overigens geeft de man zelf aan dat er naar een behoeftelijst moet worden gekeken. Die heeft de vrouw overgelegd en minutieus onderbouwd. Deze behoeftelijst sluit aan bij de welstand van partijen tijdens het huwelijk. De man heeft de aldus door de vrouw onderbouwde behoefte enkel ontkend.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Voor de vaststelling van de behoefte is door de rechtbank uitgegaan van 2016 als peiljaar, omdat partijen het daarover eens waren. Ook in hoger beroep is dat niet in geschil. Verder is de rechtbank ten aanzien van het inkomen van de man uitgegaan van een brutoloon van € 156.000,- uit [A] B.V., een netto dividend uit [B] C.V. van netto € 1.100,- per maand en € 43.748,- netto aan onttrekkingen in rekening-courant met [A] B.V. Op grond daarvan komt de rechtbank tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 11.508,- per maand. Ten aanzien van inkomen van de vrouw rekent de rechtbank met een bruto jaarinkomen van € 84.000,- wat neerkomt op een netto besteedbaar inkomen van € 4.389,- per maand. Het netto besteedbaar gezinsinkomen komt aldus op € 15.897,- per maand.
5.12
In hoger beroep is niet in geschil het inkomen van de man uit [A] B.V. van bruto € 156.000,- en evenmin de € 11.000,- netto per jaar in 2016 uit [B] C.V. Ook is niet in geschil het bruto inkomen van de vrouw van € 84.000,-. De man kan zich echter niet verenigen met de wijze waarop de rechtbank met de rekening-courantverhouding met [A] B.V. rekening heeft gehouden. Ten aanzien daarvan handhaaft de man zijn stellingen uit de eerste aanleg, die erop neerkomen dat de in rekening-courant opgenomen gelden niet zijn aangewend ten behoeve van de kinderen of de kosten van de huishouding, maar zijn gebruikt om de verbouwingskosten van de woning voor te financieren en om de dubbele woonlasten te kunnen voldoen. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de gehele rekening-courantschuld in 2016 tot het inkomen gerekend als zijnde opgenomen gelden. Subsidiair stelt hij dat de rechtbank ten onrechte enkel van de rekening-courantstand in 2016 is uitgegaan. Dit is slechts een momentopname. Het gemiddelde van de rekening-courantschuld over de jaren 2014, 2015 en 2016 is € 39.215, - en dit geeft een realistischer beeld. De vrouw voert aan dat de man niet heeft aangetoond dat de opnames in rekening-courant voor wat anders zijn gebruikt dan ten behoeve van kosten van de huishouding. Nu 2016 als peiljaar niet ter discussie staat moet van de rekening-courant opnames in dat jaar worden uitgegaan en niet van een gemiddelde over meerdere jaren.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben een woning in [woonplaats 1] gekocht die eerst ingrijpend verbouwd diende te worden. Zij hebben niet als gezin in die woning gewoond. Niettemin is het hof van oordeel dat de beslissing om te gaan verhuizen en in navolging daarvan de aankoop van de nieuwe woning mede bepalend is voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Tijdens het huwelijk is geïnvesteerd in die nieuwe woning, waarbij kennelijk ook gebruik is gemaakt van de rekening-courantverhouding met [A] B.V. De man weerspreekt echter niet dat de rekening-courant opnames ook voor andere uitgaves dan ten behoeve van de nieuwe woning werden gebruikt. Het hof zal gelet op het voorgaande ook de rekening-courant opnames tot het inkomen van partijen rekenen, zij het dat het hof – in navolging van hetgeen de man subsidiair aanvoert – het gemiddelde zal nemen van de jaren 2014, 2015 en 2016 (€ 39.215,-) zodat de effecten van de nieuwe woning slechts gedeeltelijk worden meegenomen.
5.14
Bij de berekening van het netto besteedbaar gezinsinkomen heeft de rechtbank zich gebaseerd op de berekening van de vrouw die zij als productie 33 bij brief van 3 mei 2018 heeft overgelegd. Nu de man tegen die berekening op zichzelf geen bezwaren heeft geuit zal ook het hof deze berekening hanteren. Daarin zal het hof de netto-inkomsten uit rekening-courant dus corrigeren naar € 39.215,- zodat de man een netto besteedbaar inkomen heeft in 2016 van € 11.130,- per maand. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2016 van € 4.389,- staat niet ter discussie, zodat het hof uitgaat van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 15.519,-.
5.15
Het voormelde gezinsinkomen overschrijdt de tabelnormen als opgenomen in het Rapport Alimentatienormen. In het door partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 4 december 2015 ECLI:NL:HR:2015:3479 is bepaald dat in een dergelijk geval het niet voor de hand ligt dat de behoefte van de kinderen bij een (in dat arrest netto maandinkomen van € 11.164,-) gelijk zou zijn aan de behoefte van het hoogste in de tabel voorkomende maandinkomen. Aannemelijk is namelijk dat de levenswijze en daarmee de behoefte van een kind anders is naar mate het gezinsinkomen uitstijgt boven het hoogste tabelbedrag. Hoe hoger het werkelijke gezinsinkomen uitstijgt boven dat hoogste tabelbedrag hoe minder kan worden volstaan met forfaitaire bedragen en hoe meer maatwerk is geboden. In dat kader heeft de vrouw getracht de werkelijke kosten van de kinderen inzichtelijk te maken. De vrouw heeft ook, om niet in een discussie te verzanden over de verschillende posten, een voorstel gedaan om de behoefte vast te stellen door de tabellen te extrapoleren. Bijlage 19 bij de brief van 10 oktober 2017 aan de zijde van de vrouw behelst een lijst met kosten van de kinderen vergezeld van diverse bescheiden. Daaruit volgt volgens de vrouw een behoefte per kind van € 2.679,-. Haar conclusie naar aanleiding van haar verweer op de derde grief van de man is dat het redelijk is om uit te gaan van een geëxtrapoleerd behoeftebedrag van € 1.605,- per kind per maand.
5.16
Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegen de achtergrond van voormeld arrest van de Hoge Raad, voldoende heeft aangetoond dat de behoefte van de kinderen hoger is dan de behoefte die volgt uit de tabellen bij het hoogste inkomen. De vrouw heeft een uitgebreid overzicht overgelegd geschraagd met verificatoire bescheiden. De betwisting daarvan door de man, die de stukken slechts op punten betwist en verder enkel stelt dat het overzicht niet volledig en achterhaald is, is naar het oordeel van het hof onvoldoende. De vrouw stelt zelf voor uit te gaan van een behoefte van € 1.605,-. Dit bedrag komt het hof, gelet op het door haar overgelegde overzicht, alleszins redelijk voor. Grief 3 van de man faalt daarom.
de behoefte van de vrouw ten aanzien van de partneralimentatie
5.17
De behoefte van de vrouw zelf, ten aanzien van de partneralimentatie, heeft de rechtbank bepaald op € 91.018,- netto per jaar, ofwel € 7.584,83 per maand. Daarbij is door de rechtbank ingegaan op alle door de man betwiste posten zoals de vrouw deze heeft opgevoerd in een door haar overlegde behoeftelijst met bijlagen. De vierde grief van de man richt zich tegen de aldus vastgestelde behoefte.
5.18
Het hof is van oordeel dat de rechtbank uitgebreid de behoeftelijst van de vrouw heeft doorgenomen en op alle punten in redelijkheid tot een oordeel is gekomen. In hetgeen thans in hoger beroep wordt aangevoerd zou het hof mogelijk op bepaalde punten tot een iets ander bedrag komen, maar dat is onvoldoende om het totaalbeeld van de door de rechtbank vastgestelde behoefte te wijzigen. De grief faalt daarom.
de huwelijkse voorwaarden
5.19
Zoals hiervoor onder 2.5 vermeld, zal het hof bij afzonderlijke beschikking beslissen omtrent het voorlopig getuigenverhoor. Op de mondelinge behandeling is reeds duidelijk geworden dat er geen bezwaren zijn aan de zijde van de man om het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor toe te wijzen. Dit voorlopig getuigenverhoor hangt samen met verzoeken van de vrouw om de aktes houdende wijziging huwelijkse voorwaarden te vernietigen en de bezwaren van de man daartegen. De vijfde grief van de man ziet op dit onderwerp en ook het incidenteel hoger beroep van de vrouw ziet daarop, waarbij de vrouw (voorwaardelijk) haar rechtsgronden uit de eerste aanleg aanvult. Alvorens het hof zal beslissen omtrent de aktes houdende wijziging huwelijkse voorwaarden, zal het hof de voorlopige getuigenverhoren afwachten en de behandeling van grief 5 van de man en het incidenteel hoger beroep van de vrouw aanhouden.
6. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven 1 tot en met 4 van de man. De behandeling van grief 5 van de man en hetgeen door de vrouw wordt aangevoerd in incidenteel hoger beroep zal het hof aanhouden. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen ten aanzien van de daarin bepaalde hoofdverblijfplaats en informatieregeling en de in de overwegingen bepaalde behoeftes ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie (zaaknummer 200.247.637). De proceskosten in dat zaaknummer zal het hof compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure in dat zaaknummer de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de kinder- en partneralimentatie betreft. Ten aanzien van zaaknummer 200.248.115 zal het hof de behandeling en iedere verdere beslissing aanhouden.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in (het principaal en in het incidenteel) hoger beroep:
in zaaknummer 200.247.637:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 19 juni 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
in zaaknummer 200.248.115/01:
houdt de behandeling van de zaak pro forma aan tot 3 februari 2020;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.U.M. van der Werff, M.L. van der Bel en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 19 december 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.