Artikel 3.15, vijfde lid van de Wet IB 2001.
Rb. Zeeland-West-Brabant, 03-06-2021, nr. BRE 20/6268, nr. BRE 20/6269
ECLI:NL:RBZWB:2021:2724
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
03-06-2021
- Zaaknummer
BRE 20/6268
BRE 20/6269
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2021:2724, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 03‑06‑2021; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2022:513, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2021/1212 met annotatie van
Uitspraak 03‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Belanghebbende claimt de aftrek van zijn eigen verteerkosten tijdens verblijf in een studio. De rechtbank is van oordeel dat de eigen verteerkosten niet kwalificeren als ondernemerskosten ex art. 3.8 Wet IB 2001, waardoor aftrek van deze kosten niet mogelijk is.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/6268 en 20/6269
uitspraak van 3 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 24 maart 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem:
- voor het jaar 2014 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 48.131 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 80 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.46.01) (BRE 20/6268);
- voor het jaar 2015 opgelegde aanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.774 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente ten bedrage van € 182 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.56.01) (BRE 20/6269).
(hierna tezamen te noemen: de aanslagen)
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde W.H.M. Geurts, verbonden aan Geurts Administratie en Belastingadvies te Overloon, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1. Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende is een consultant op het gebied van het verbeteren van bedrijfs- en informatieprocessen. Hij voert zijn werkzaamheden uit vanuit zijn eenmanszaak [eenmanszaak] .
2.2.
Vanaf augustus 2014 heeft belanghebbende gedurende 6 maanden werkzaamheden verricht in [plaats 1] . Tijdens deze werkzaamheden heeft belanghebbende in [plaats 1] een studio gehuurd. In de periode februari 2015 tot en met december 2015 heeft belanghebbende werkzaamheden verricht in [plaats 2] . Tijdens deze werkzaamheden heeft belanghebbende in [plaats 2] een kamer gehuurd.
2.3.
In de aangiften IB/PVV 2014 en 2015 heeft belanghebbende bedragen van respectievelijk € 1.959 en € 5.047 aan eigen verteerkosten opgenomen als zakelijke kosten en vervolgens de aftrekbeperking van artikel 3.15, vijfde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) toegepast.
2.4.
Naar aanleiding van een bij belanghebbende ingesteld boekenonderzoek heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat de door belanghebbende gemaakte eigen verteerkosten (tijdens zijn verblijf in [plaats 1] en [plaats 2] ) niet kwalificeren als ondernemingskosten in de zin van artikel 3.8 van de Wet IB 2001. Vervolgens heeft de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen IB/PVV voor het jaar 2014 en 2015 de volgende correcties aangebracht:
2014 | 2015 | |
Correctie eigen verteerkosten | € 1.959 | € 5.047 |
Correctie beperkt aftrekbare kosten1. | -/- € 520 | -/- € 1.338 |
Meer MKB-winstvrijstelling | -/- € 202 | -/- € 519 |
Totale correctie | € 1.237 | € 3.190 |
2.5.
Tussen partijen is in geschil of de door belanghebbende gemaakte eigen verteerkosten kwalificeren als ondernemingskosten in de zin van artikel 3.8 van de Wet IB 2001.
2.6.
Op grond van artikel 3.8 van de Wet IB 2001 komen kosten van een onderneming ten laste van de winst. Bij de beoordeling of bepaalde uitgaven de winst beïnvloeden, is beslissend of het voor- of nadeel van die uitgaven in de ondernemingssfeer of in de privésfeer ligt. Daarbij zijn de overheersende oorzaak van de uitgaven (causaliteit) en de beweegredenen van de belastingplichtige van belang.
2.7.
Belanghebbende stelt dat aangezien niet in geschil is dat de kosten van het verblijf in [plaats 1] en [plaats 2] zakelijk zijn, de verteerkosten die opkomen tijdens het tijdelijk zakelijk verblijf ook zakelijke kosten zijn. Daarnaast zijn er zakelijke overwegingen om niet zelf boodschappen te doen, te koken en af te wassen, namelijk dat belanghebbende dan meer tijd overhoudt voor de uitvoering van zijn opdracht en voor zelfstudie. Ook maakt belanghebbende de vergelijking met de situatie van een werknemer, waarbij de werkgever de verteerkosten van de werknemer wel ten laste van de winst mag brengen en de kosten in die situatie wel als zakelijke kosten worden aangemerkt.
2.8.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de eigen verteerkosten van belanghebbende geen zakelijke kosten in de zin van artikel 3.8 van de Wet IB 2001 zijn, omdat het verteer een primaire levensbehoefte betreft waardoor de kosten privéuitgaven zijn. De inspecteur heeft verder ter zitting toegelicht dat tijdens het boekenonderzoek verteerkosten die zijn gemaakt bij hotelovernachtingen geaccepteerd zijn, maar dat dit mogelijk ten onrechte is geweest als dat verteer hetzelfde karakter heeft als dat tijdens het verblijf in de studio’s.
2.9.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de gemaakte eigen verteerkosten geen ondernemingskosten in de zin van artikel 3.8 van de Wet IB 2001, omdat de kosten een overheersend privékarakter hebben. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de kosten van het verblijf elders zakelijk zijn, niet betekent dat de verteerkosten ook zakelijk zijn. De verblijfskosten komen namelijk op door werkzaamheden of het uitvoeren van een opdracht elders. Dat is anders dan bij verteerkosten; de noodzaak tot eten bestaat immers ook als een ondernemer niet (tijdelijk) elders verblijft. Daarbij onderkent de rechtbank dat er voor belanghebbende een (bedrijfs)economisch motief kan zijn om niet zelf boodschappen te doen, te koken en af te wassen, maar dat neemt het overheersende privékarakter niet weg. Immers betreft het hier verteerkosten die alleen zien op eigen maaltijden van belanghebbende. De rechtbank acht de aard van de eigen verteerkosten zodanig in de privésfeer liggen, dat er geen sprake is van ondernemingskosten. Dat verteerkosten bij hotelovernachtingen tijdens het boekenonderzoek wel zijn geaccepteerd, leidt niet tot een andere conclusie. De in geschil zijnde verteerkosten moeten op zichzelf beoordeeld worden en niet aannemelijk is gemaakt dat bij het accepteren van de verteerkosten bij hotelovernachtingen een toezegging is gedaan met betrekking tot andere verteerkosten.
2.10.
De vergelijking die belanghebbende maakt met een werkgever gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op. De mogelijkheid voor een werkgever om verteerkosten van een werknemer in aftrek te brengen, wordt opgeroepen door de plicht die een werkgever heeft tot het vergoeden van kosten van de werknemer op grond van de contractuele relatie met de werknemer. Dit is een andere situatie dan die van de ondernemer zelf.
2.11.
Gelet op het vorenstaande is het gelijk aan de inspecteur en zijn de beroepen ongegrond verklaard.
2.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A.M. van Meer, griffier, op 3 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑06‑2021