Nog afgezien van het ontbreken van goede trouw aan de zijde van Maico in de zin van artikel 453a lid 2 Rv, kan ook om die reden geen sprake zijn van bescherming van de rechten van Maico krachtens artikel 453a lid 2 Rv, nu daarvoor (ook) is vereist dat de Machines in haar handen zijn gekomen. Dat Maico niet te goeder trouw was in de zin van artikel 453a lid 2 Rv staat in deze zaak overigens niet ter discussie.
HR, 20-02-2009, nr. 08/00554
ECLI:NL:HR:2009:BG7729
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-02-2009
- Zaaknummer
08/00554
- LJN
BG7729
- Roepnaam
Ontvanger/De Jong
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Beslag en executie
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG7729, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑02‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG7729
ECLI:NL:HR:2009:BG7729, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑02‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG7729
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑02‑2008
- Wetingang
Faillissementswet 33; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 453a; Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (geldt in geval van digitaal procederen) 481
- Vindplaatsen
JOR 2009/120 met annotatie van Mr. C. Rijckenberg
JBPR 2009/36 met annotatie van mr. L.P. Broekveldt
NJ 2009, 376
RI 2009, 32
RvdW 2009, 322
NJB 2009, 509
JWB 2009/56
NJ 2009, 376 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
V-N 2009/18.32 met annotatie van Redactie
JBPr 2009/36 met annotatie van mr. L.P. Broekveldt
JOR 2009/120 met annotatie van C. Rijckenberg
Conclusie 20‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Invorderingszaak; Faillissementsrecht en beslag- en executierecht. Verzoek op voet van art. 481 Rv. tot benoeming van rechter-commissaris voor de verdeling van netto-executieopbrengst van door Ontvanger beslagen roerende zaak met inachtneming van rangregeling kan plaatsvinden; verhaalsrecht beslaglegger buiten faillissement, strekking van art. 453a lid 1 Rv., verhouding tot art. 33 lid 2 F.; algemeen voorrecht ontvanger geen “ouder recht” in zin van art. 3:90 lid 2 BW.
08/00554
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 12 december 2008
Conclusie inzake:
Ontvanger van de Belastingdienst Utrecht-Gooi
tegen
mr Cornelis De Jong, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Maico Motorcycles N.V.
In de onderhavige zaak zijn beslagen gelegd op machines, die vervolgens zijn verkocht en geleverd. Zowel de vervreemder als de verkrijger gaat failliet. De Ontvanger heeft in zijn hoedanigheid van executoriaal beslaglegger op grond van art. 481 Rv. verzocht om benoeming van een rechter-commissaris voor het treffen van een rangregeling. Het hof heeft dit verzoek verworpen omdat het van oordeel is dat de Ontvanger door het faillissement van de beslagenen aan zijn bevoegdheid van beslaglegger niet langer de bevoegdheid kan ontlenen om een rangregeling te verzoeken en eventuele rechten van de Ontvanger als crediteur van de beslagenen daarom nog slechts door de curator van de beslagenen kunnen worden uitgeoefend. In cassatie wordt dit oordeel bestreden met een beroep op de blokkeringsregel van art. 453a lid 1 Rv. en een beroep op art. 3:90 lid 2 BW.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoeker tot cassatie, de Ontvanger, heeft in 1996 en 1997 ten laste van De Biltse Instrumentenfabriek B.V., hierna: DBI, executoriaal beslag gelegd op roerende zaken, hierna: de machines, die zich op het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [plaats] bevonden. Het beslag is gelegd voor een vordering van € 689.536,38, waarvan nog € 232.348,05 openstaat.
1.2 DBI was de werkmaatschappij van Rodem Beheer B.V., hierna: Rodem. De machines behoorden in eigendom toe aan Rodem en werden door DBI gebruikt bij de productie van motoronderdelen.
1.3 Op 27 mei 1997 is aan DBI voorlopige surséance van betaling verleend. De bedrijfsactiviteiten zijn vervolgens voortgezet door Rodem.
1.4 Op 5 maart 1998 heeft de Ontvanger ten laste van Rodem voor een vordering van € 68.007,59, waarvan nog € 54.406,55 openstaat, executoriaal beslag gelegd op (nagenoeg) dezelfde machines.
1.5 Op 3 juni 1998 heeft Rodem de machines verkocht en door middel van constitutum possessorium geleverd aan Maico Motorcycles N.V. (hierna: Maico).
Ten tijde van de overdracht door Rodem aan Maico had de Ontvanger de hoedanigheid van beslaglegger als crediteur van DBI (en wel op de machines als bodemgoederen, toebehorende aan Rodem) en de hoedanigheid van beslaglegger als crediteur van Rodem (eveneens op de aan Rodem toebehorende machines)(2).
1.6 Op 23 december 1998 zijn de faillissementen van DBI en Rodem uitgesproken en op 30 december 1998 het faillissement van Maico.
Verweerder in cassatie, de curator, is in de drie faillissementen benoemd tot curator.
1.7 Op de dag dat zowel DBI als Rodem failliet ging (23 december 1998) had de Ontvanger zijn rechten als beslaglegger nog niet uitgeoefend(3).
1.8 Op 18 maart 1999 zijn de machines in opdracht van de curator, handelend in zijn bevoegdheid van curator van Maico, openbaar verkocht. De opbrengst van de machines bedroeg € 417.780,24 exclusief BTW.
1.9 Bij inleidend verzoekschrift van 29 december 2005 heeft de Ontvanger de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verzocht op de voet van art. 481 Rv. een rechter-commissaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling van de netto-executieopbrenst van de machines met inachtneming van een rangregeling kan plaatsvinden.
1.10 De Ontvanger heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat uit art. 453a lid 1 Rv. en art. 3:90 lid 2 BW voortvloeit dat de overdracht van de machines van Rodem aan Maico niet aan hem kan worden tegengeworpen en tegenover hem geen werking heeft. Omdat de machines ten opzichte van hem niet tot het vermogen van Maico zijn gaan behoren, zijn de door hem, aldus de Ontvanger, gelegde beslagen door het faillissement van Maico niet vervallen en kan hij zich voor de vorderingen waarvoor hij vóór de overdracht beslag had gelegd, buiten het faillissement om, op de door de curator gerealiseerde netto-executieopbrengst van de machines verhalen.
1.11 De curator heeft gemotiveerd verweer gevoerd(4).
1.12 Bij beschikking van 26 april 2006 heeft de voorzieningenrechter het verzoek van de Ontvanger afgewezen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter (rov. 5.1) betreft de kern van het geschil tussen partijen niet de verdeling van de netto-opbrengst dan wel de rangorde van de verschillende vorderingen, maar de vraag of de executie-opbrengst van de machines al dan niet in de faillissementsboedel van Maico dan wel Rodem valt, welke vraag, gelet op het karakter van de rangregelingsprocedure, niet beantwoord dient te worden door een op grond van art. 481 Rv. te benoemen rechter-commissaris.
1.13 De Ontvanger is, onder aanvoering van één grief, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en heeft het hof verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog een rechter-commissaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling van de netto-executieopbrengst van de in het verzoekschrift vermelde roerende zaken met inachtneming van een rangregeling zal plaatsvinden, althans een zodanige regeling te treffen als het hof geraden acht.
1.14 De curator heeft de grief bestreden en heeft geconcludeerd tot - zakelijk weergegeven - bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank.
1.15 Na pleidooi ter zitting van het hof op 14 november 2006 heeft het hof bij beschikking van 8 november 2007 de beschikking van de voorzieningenrechter - op andere gronden - bekrachtigd.
1.16 De Ontvanger heeft tegen de beschikking van het hof tijdig(5) beroep in cassatie ingesteld.
De curator heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
2.2 De Ontvanger heeft allereerst uiteengezet dat hij heeft gekozen voor een verzoek op de voet van art. 481 Rv. omdat hij van mening is dat de door de curator gerealiseerde executieopbrengst van de machines buiten het faillissement van Maico om door de curator moet worden afgedragen. Z.i. is de vraag of de door de curator gerealiseerde executieopbrengst in de boedel valt geen andere dan de vraag naar de verdeling van de executieopbrengst tussen de partijen die daarop aanspraak maken, in dit geval de Ontvanger en de curator, ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van Maico.
De Ontvanger heeft verzocht, in het geval de Hoge Raad van oordeel is dat het onderhavige geschil niet kan worden beslist in het kader van een verzoek op grond van art. 481 Rv. en de Ontvanger deswege geen belang heeft bij het cassatieberoep en/of niet-ontvankelijk zou zijn, om redenen van proceseconomie toch de door de Ontvanger naar voren gebrachte rechtsvragen te beantwoorden.
2.3 Onderdeel 1 is gericht tegen de rechtsoverwegingen 2.7 en 2.8, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"2.7 Het hof deelt de op het arrest HR 13 mei 1988, NJ 1988, 748 gebaseerde zienswijze van de Curator dat rechten, die ontleend kunnen worden aan de door de Ontvanger als crediteur van DBI respectievelijk Rodem gelegde beslagen, vanaf de faillissementen van DBI en Rodem op 23 december 1998 slechts door de curator van DBI en Rodem (en niet door de beslaglegger, de Ontvanger) uitgeoefend kunnen worden. Daaraan doet, anders dan de Ontvanger verdedigt, niet af dat de machines op 23 december 1998 tegenover ieder behalve de Ontvanger het vermogen van Rodem reeds hadden verlaten. De beslagen zijn immers gelegd door de Ontvanger als crediteur/niet-separatist van DBI respectievelijk Rodem.
2.8 De conclusie moet zijn dat de Ontvanger aan zijn hoedanigheid van beslaglegger niet de bevoegdheid kan ontlenen het onderhavige verzoek te doen. Aan de beoordeling van de rechtsgevolgen van de ondanks de door de Ontvanger gelegde beslagen totstandgekomen overdracht en het daarna ingetreden faillissement van Maico komt het hof niet toe."
2.4 Het onderdeel betoogt dat het oordeel van het hof dat rechten die ontleend kunnen worden aan de door de Ontvanger als crediteur van DBI respectievelijk Rodem gelegde beslagen, vanaf het moment dat deze bedrijven failleerden, uitsluitend door de curator van DBI en Rodem en niet langer door de beslaglegger (de Ontvanger) kunnen worden uitgeoefend, rechtens onjuist is, omdat:
(i) op grond van artikel 453a lid 1 Rv. geldt dat de beslagen machines tegenover iedereen behalve de Ontvanger het vermogen van Rodem hebben verlaten, zodat art. 33 lid 2 Fw geen gelding heeft en de curator in het faillissement van Rodem en DBI geen rechten kan doen gelden ten aanzien van de machines,
(ii) althans art. 453a lid 1 Rv. meebrengt dat de machines in het vermogen van Maico zijn gevallen, zodat de curator van Maico bevoegd is de rechten die ontleend kunnen worden aan het door de Ontvanger gelegde beslag uit te oefenen, in die zin dat de curator van Maico de Ontvanger volledig en buiten de boedel om moet voldoen uit de netto-executieopbrengst van de machines, althans dat de curator van Maico de Ontvanger onder aftrek van de omslag in de faillissementskosten (in de zin van art. 182 Fw) volledig moet voldoen uit de netto-executieopbrengst van de machines;
(iii) voor zover geoordeeld moet worden dat de curator van DBI en Rodem de rechten ten aanzien van de machines zou kunnen uitoefenen, uit art. 453a Rv. voortvloeit dat de curator de Ontvanger buiten de boedel - zonder aftrek van de faillissementskosten van art. 182 Fw - volledig moet voldoen uit de netto-executieopbrengst van de machines en
(iv) dus geen verdeling kan plaatsvinden tussen de gezamenlijke schuldeisers overeenkomstig hun rang;
(v) aan de omstandigheid dat de Ontvanger ten tijde van het faillissement van DBI en Rodem het beslag nog niet had uitgeoefend, geen betekenis kan worden gehecht, omdat die omstandigheid niet van belang is bij de beoordeling van de vraag wie de rechten kan uitoefenen die ontleend kunnen worden aan de door de Ontvanger gelegde beslagen.
De wettelijke regeling van art. 453a lid 1 Rv.
2.5 Art. 453a Rv. is bij wet van 7 mei 1986, Stb. 295 in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgenomen en op 1 januari 1992 in werking getreden (Stb. 1991, 602). Het eerste lid bepaalt dat een vervreemding, bezwaring, onderbewindstelling of verhuring van de zaak, tot stand gekomen nadat deze in beslag genomen is, niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen.
Volgens de Memorie van Toelichting(6) bevat het een regel,
"die ook thans reeds uit de aard van de rechtsfiguur van beslag voortvloeit, maar in het huidige recht slechts bij enkele beslagen uitdrukking heeft gevonden; men zie met name de huidige artikelen 474e en 505 lid 4. In het ontwerp is het niet alleen duidelijker geacht deze regel bij alle beslagen uitdrukkelijk op te nemen - men zie ook artikel 475b en de verwijzing daarnaar in artikel 479i lid 2 -, maar was het ook noodzakelijk deze regel voor iedere beslagvorm nader uit te werken."
Hieruit kan worden afgeleid dat niet is beoogd wezenlijke verandering aan te brengen ten opzichte van het voordien geldende recht. De onder het oude recht ontwikkelde jurisprudentie - met betrekking tot de in onderhavige zaak opgeworpen vragen wordt in de vakliteratuur regelmatig teruggegrepen op rechtspraak op art. 505 lid 4 Rv. oud - is derhalve nog steeds van belang.
2.6 Het tweede lid van art. 453a Rv. schrijft voor dat rechten door een derde anders dan om niet verkregen, worden geëerbiedigd, mits de zaak in zijn handen is gekomen en hij toen te goeder trouw was. Op deze bepaling is in de onderhavige procedure geen beroep gedaan zodat in cassatie als uitgangspunt heeft te gelden dat de verkrijger Maico, althans diens curator, niet de bescherming van het tweede lid van art. 453a Rv. toekomt.
2.7 Art. 453a Rv. is opgenomen in Boek II, Titel 2, Eerste Afdeling met het opschrift: Van executoriaal beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn. Met het eerste lid vergelijkbare bepalingen voor anderssoortige beslagen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn onder meer art. 505 lid 2 (voor het executoriaal beslag op onroerende zaken), art. 474e (voor het executoriaal beslag op aandelen op naam in NV en BV), art. 475h lid 1 (voor executoriaal derdenbeslag), art. 479kc (voor het executoriaal beslag op rechten uit sommenverzekering) en art. 566 lid 2 (voor het executoriaal beslag op schepen).
Via diverse schakelbepalingen geldt dezelfde regel ook voor de verschillende conservatoire beslagen (art. 712, art. 715 lid 1, art. 720, art. 724a lid 1, art. 726 lid 1 en art. 728a lid 1).
2.8 De beslagen in de onderhavige zaak betreffen ten laste van DBI en Rodem gelegde executoriale beslagen op roerende zaken (machines). De omstandigheid dat het ten laste van DBI gelegde beslag tevens geldt als een bodembeslag doet aan het karakter van het beslag op de machines niet af. Het gaat in de kern om een executoriaal beslag op roerende zaken die zich op de bodem van DBI bevinden. Art. 453a Rv. vindt derhalve ook ten aanzien van het ten laste van DBI gelegde executoriale beslag toepassing (art. 3, 14 en 22 lid 3 Iw. 1990) .
Het blokkeringseffect van art. 453a lid 1 Rv. en de werking ervan
2.9 Art. 453a lid 1 Rv. bevat zoals gezegd voor het executoriaal beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn, de regel dat ten gevolge van de beslaglegging beschikkings-handelingen - waaronder vervreemding - verricht na de beslaglegging niet aan de beslaglegger kunnen worden tegengeworpen. Dit effect van de beslaglegging wordt wel aangeduid als het blokkeringseffect(7).
2.10 In de literatuur bestaat verschil van inzicht over de werking van dit blokkeringseffect, waarbij overwegend twee standpunten worden aangehangen(8). Enerzijds wordt verdedigd dat de beslagene relatief, te weten ten opzichte van de beslaglegger, beschikkingsonbevoegd is om na en in weerwil van het beslag een beschikkingshandeling (vervreemding, bezwaring etc.) te verrichten, waarbij door sommigen de beschikkingshandeling wordt bestempeld als relatief nietig(9). De vervreemding werkt in deze opvatting niet ten opzichte van de beslaglegger omdat de beslagene door het beslag jegens de beslaglegger beschikkingsonbevoegd is geworden en het beslagen goed ten opzichte van de beslaglegger geacht wordt in het vermogen van de beslagene te zijn gebleven.
Een zodanige werking van art. 453a lid 1 Rv. zou in de onderhavige zaak tot gevolg hebben dat de machines ten opzichte van de Ontvanger het vermogen van Rodem niet hebben verlaten, waarover de primaire klacht handelt.
2.11 Voorheen werd ook wel gesproken over (absolute) beschikkingsonbevoegdheid van de beslagene, doch deze visie is achterhaald(10). Zo heeft Mijnssen in de derde druk van Materieel beslagrecht afstand genomen van zijn betoog in de eerste en tweede druk van dit boek dat men door het leggen van beslag de beslagene beschikkingsonbevoegd maakt en spreekt hij vervolgens over relatieve onbevoegdheid(11). M.i. is Mijnssen terecht van zijn eerdere standpunt teruggekomen. Zo is in de toelichting op art. 453a Rv. opgemerkt(12):
"(...) dat betwijfeld kan worden of in het geval van artikel 453a sprake is van een onbevoegde vervreemding. De eigenaar blijft immers tot vervreemding bevoegd. De vervreemding kan evenwel tegen de beslaglegger niet worden "ingeroepen"."
en blijkt voorts uit de parlementaire geschiedenis op art. 3.10.3.1 (oorspronkelijk opgenomen in afdeling 3 over bevoorrechte vorderingen op bepaalde goederen, maar bij Gewijzigd Ontwerp vervallen verklaard) het volgende(13):
"Een zodanig voorrecht onderscheidt zich onder meer hierin van een zakelijk recht als een pandrecht, dat de schuldeiser het alleen kan realiseren, als hij bij het nemen van verhaal - ingeleid door conservatoir of executoriaal beslag - de zaak in het vermogen van de debiteur aantreft. Hij mag er nimmer op rekenen dat dit het geval zal zijn. De schuldenaar is immers - behoudens de pauliana - in geen enkel opzicht in zijn bevoegdheid om over de zaak te beschikken beperkt."
2.12 In de andere opvatting wordt het blokkeringseffect verklaard vanuit het zaaksgevolg. In die opvatting wordt ervan uit gegaan dat na de vervreemding het beslagen goed weliswaar tot het vermogen van de derdeverkrijger is gaan behoren, maar dat het beslag op dat goed is blijven rusten zodat de beslaglegger nog altijd verhaal kan nemen op het beslagen goed.
Deze visie betekent in concreto in deze zaak dat de machines in het vermogen van Maico vallen, hetgeen het uitgangspunt van de subsidiaire klacht van onderdeel 1 is.
2.13 Stein/Rueb zijn van mening dat de termen relatieve beschikkingsonbevoegdheid en relatieve nietigheid sinds de invoering van het nieuwe executie- en beslagrecht in 1992 zijn achterhaald(14). Ook Broekveldt is deze mening toegedaan en is van opvatting dat het juridisch karakter van de blokkeringsregeling bij beslag te kenschetsen valt als een rechtsfiguur 'sui generis', die, als verhaalscorrectie, de meeste verwantschap vertoont met de Pauliana(15).
2.14 De meeste auteurs hebben in de bestaande rechtspraak geen duidelijke aanknopingspunten gevonden voor de ene of de andere opvatting(16). Volgens Van der Kwaak loopt er evenwel een rechte lijn van HR 21 juli 1944, NJ 1944/45, 576 (Landbouwersbank/Ringel) naar HR 13 mei 1988, NJ 1988, 748 (Banque de Suez/Mr. Bijkerk q.q.), inhoudende dat de beslaglegger de rechtshandelingen van vermogenrechtelijke aard die na het beslag door de debiteur- en/of derde- beslagene worden verricht met betrekking tot het beslagene mag negeren (de beslagene wordt niet - al dan niet relatief - beschikkingsonbevoegd)(17).
Het arrest Landbouwersbank/Ringel betrof het geval dat een crediteur beslag legde op een onroerende zaak die eerder aan een derde was verkocht. Na overschrijving van het proces-verbaal van inbeslagname werd de zaak door de beslagene aan de derde geleverd. Daarna ging de beslagene failliet en ontstond een geschil over onder meer de vraag tot wiens vermogen de zaak behoorde. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
"dat krachtens de artt. 20 en 33 Fw het faillissement omvat het gehele vermogen van den schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft, terwijl het vonnis van faillietverklaring ten gevolge heeft, dat alle gerechtelijke tenuitvoerlegging op eenig deel van het vermogen van den schuldenaar, vóór het einde van het faillissement aangevangen, dadelijk een einde neemt en gelegde beslagen vervallen;
dat derhalve een goed, hetwelk ten tijde der faillietverklaring niet meer aan den gefailleerde, doch aan een ander in eigendom toebehoort, buiten het faillissement blijft en een beslag tevoren op zoodanig goed gelegd niet vervalt;
dat de bepaling van art. 505 l.l. Rv. niet meebrengt dat [de koper, W-vG] door de overschrijving van de vroeger opgemaakte koopakte, na den dag der overschrijving van het proces-verbaal der inbeslagneming, geen eigenaar kon zijn geworden van het beslagen goed tegenover den beslaglegger, doch deze bepaling slechts de rechten van den beslaglegger uit het beslag ondanks den eigendomovergang handhaaft, aldus, dat voor den beslaglegger op het goed ook in handen van den nieuwen verkrijger verhaal mogelijk blijft voor de vordering tot zekerheid waarvan het beslag is gelegd;
dat daarom het bedoelde onroerend goed ten tijde van de faillietverklaring van [beslagene, W-vG] niet meer aan deze (...) in eigendom toebehoorde, doch aan [de koper, W-vG] en derhalve door het faillissement het (...) op dit goed gelegde beslag niet verviel."
Het arrest HR 13 mei 1988, NJ 1988, 748 (Banque de Suez/Mr. Bijkerk q.q.) handelde over bezwaring van een goed. In die zaak werd na beslaglegging een hypotheek gevestigd op een onroerend goed, waarna de beslagdebiteur failleerde. De hypotheekhouder wilde vervolgens zijn rechten uitoefenen alsof er geen faillissement was, maar werd daarin gedwarsboomd door de curator die zich ten behoeve van de boedel beriep op het in art. 505 lid 4 Rv. oud neergelegde verbod tot bezwaring na een eerder gelegd beslag. De Hoge Raad nam in deze zaak twee belangrijke beslissingen. In de eerste plaats oordeelde hij dat op grond van art. 33 lid 2 Fw de oorspronkelijk beslaglegger niet meer de bevoegdheid had om het beslag zelf uit te winnen, maar dat deze bevoegdheid door de curator was overgenomen. In de tweede plaats oordeelde hij dat art. 33 lid 2 Fw niet de uit art. 505 lid 4 Rv. voortvloeiende verhaalsbevoegdheid teniet doet. Het recht van de curator om zich op art. 505 lid 4 Rv. te beroepen, werd vervolgens boven het recht gesteld van de hypotheekhouder om conform art. 57 lid 1 Fw zijn rechten uit te oefenen alsof er geen faillissement was.
2.15Van der Kwaak betoogt dat in beide zaken het bijzonder beslag het vertrekpunt vormt voor de beslissing van de Hoge Raad. Bovendien geldt z.i. in beide zaken het uitgangspunt dat het bijzonder beslag tot gevolg heeft dat de beslaglegger bepaalde beschikkingshandelingen mag negeren, maar niet dat de beslagene (relatief) beschikkingsonbevoegd wordt. De ondanks het beslag verrichte beschikkingshandelingen zijn derhalve rechtsgeldig. Wanneer de beslagene vervolgens failleert, moet voor de toepassing van art. 33 lid 2 Fw eerst worden beoordeeld of het goed zich na de beschikkingshandeling nog in het vermogen van de failliet bevindt. Dat is bij bezwaring, zoals in het Banque de Suez/Mr. Bijkerk q.q.-arrest, wel het geval, maar bij overdracht van een goed, zoals in het Landbouwersbank/Ringel-arrest niet. In de zaak Banque de Suez/Mr. Bijkerk q.q leidde dat ertoe dat door het faillissement van de beslagene het bijzonder beslag op het zich in de failliete boedel bevindende goed werd opgenomen in het algemene faillissementsbeslag. In het Landbouwersbank/Ringel-arrest daarentegen bevond het goed zich niet meer in het vermogen van de beslagene en miste art. 33 lid 2 Fw derhalve toepassing. Het bijzonder beslag bleef om die reden op het overgedragen goed rusten.
Het verschil in uitkomst tussen beide arresten wordt volgens Van der Kwaak derhalve niet bepaald doordat de Hoge Raad een ander standpunt inneemt over de werking van de blokkeringsregeling of de rechtsgevolgen van beslag, maar door de omstandigheid dat in de ene zaak sprake is van bezwaring en in de andere van overdracht van eigendom, waardoor na faillissement het blokkeringseffect tot een ander resultaat leidt. Deze andere uitkomst van het blokkeringseffect vormt derhalve geen, althans niet noodzakelijkerwijs een, afwijking van de eerdere uitspraak.
2.16 Inmiddels heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 5 september 2008, RvdW 2008, 801(18) kort en goed het volgende geoordeeld (rov. 3.3.2):
"Een beslag als het onderhavige leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid van degene ten laste van wie het beslag is gelegd, en staat dus ook niet in de weg aan overdracht van het beslagen goed aan een derde, maar brengt wél mee dat een vervreemding of bezwaring, tot stand gekomen na het beslag, ingevolge art. 505 lid 2 Rv. niet tegen tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen."
Daarmee lijkt mij het pleit ten gunste van de opvatting over het zaaksgevolg geslecht.
2.17 Beslag vestigt een rechtsband tussen een schuldeiser en de bestanddelen van het vermogen van de schuldenaar(19). Vanaf het moment van beslaglegging heeft de beslaglegger ten aanzien van het door hem in beslag genomen goed de bevoegdheid verkregen (a) tot uitwinning van de zaak (executiebevoegdheid) en (b) om op de opbrengst van het goed verhaal te nemen ten belope van zijn vordering (verhaalsbevoegdheid). De uit het beslag voortvloeiende rechten zijn rechten die zijn verbonden aan de vordering van de schuldeiser (beslaglegger) op de schuldenaar (beslagene) en niet aan de oorspronkelijke rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de schuldenaar.
2.18 Als hoofdregel geldt dat de executie- en verhaalsbevoegdheid van de schuldeiser uitsluitend kan worden aangewend tegen goederen die zich in het vermogen van de schuldenaar bevinden(20). Deze hoofdregel is voor het verhaalsrecht vastgelegd in art. 3:276 BW. Op deze hoofdregel zijn echter op grond van de wet of op grond van een overeenkomst tussen de schuldeiser en de schuldenaar uitzonderingen mogelijk(21). Art. 453a Rv. vormt naar mijn mening een dergelijke (wettelijke) uitzondering, omdat het de beslaglegger de mogelijkheid biedt om zijn door het beslag verkregen bevoegdheden ook aan te wenden tegen een derde, niet zijnde zijn debiteur(22). Art. 453a strekt derhalve tot bescherming van de beslaglegger(23) en bewerkstelligt dat de beslaglegger ondanks eventuele beschikkingshandelingen van de beslagene zijn executiebevoegdheid en verhaalsbevoegdheid behoudt.
De werking van art. 453a Rv. in geval van faillissement van de beslagene
2.19 De vraag die hiervoor al kort is aangestipt en die zich thans ook in deze zaak voordoet, is wat na vervreemding in weerwil van het beslag de rechtspositie is van de beslaglegger in geval van faillissement van de beslagene en - want dat is de bijzonderheid die zich in deze zaak voordoet - wat zijn rechtspositie is in geval van faillissement van de derdeverkrijger.
2.20 Vanuit de gedachte dat de beslagene jegens de beslaglegger relatief beschikkingsonbevoegd is geworden of dat de rechtshandeling ten overstaan van de beslaglegger als relatief nietig moet worden beschouwd, is in de literatuur verdedigd dat een faillissement van de beslagene na vervreemding tot gevolg heeft dat het beslagen goed met toepassing van de blokkeringsregeling alsnog in de failliete boedel van de beslagene valt. Het idee is dan dat het beslagen goed ten opzichte van de beslaglegger het vermogen van de beslagene niet heeft verlaten, zodat bij diens faillissement het beslag vervalt (33 lid 2 Fw), de curator in de rechten van de beslaglegger treedt en uit hoofde van de blokkeringsregeling bevoegd wordt het beslagen goed uit te winnen ter hoogte van de vordering waarvoor beslag werd gelegd(24).
2.21 In zijn hiervoor al geciteerde arrest van 5 september 2008, RvdW 2008, 801 heeft de Hoge Raad - in de aanloop naar een oordeel over de gevolgen van opheffing van het beslag - overwogen dat als het beslagen goed, zoals in de onderhavige zaak, na de beslaglegging aan een derde is overgedragen, het daardoor uit het vermogen van de beslagene is verdwenen (rov. 3.3.5).
2.22 Dit oordeel brengt mee dat een na de vervreemding uitgesproken faillissement van de beslagene het goed noch het beslag treft. Het faillissementsbeslag kan immers niet meer omvatten dan het vermogen van de beslagene (art. 20 Fw). En omdat het beslagen goed het vermogen van de beslagene heeft verlaten wordt het niet door het faillissement getroffen. Noch art. 33 lid 1 Fw noch art. 33 lid 2 Fw vindt toepassing. De curator van de beslagene treedt daardoor niet in de rechten van de beslaglegger en kan mitsdien geen rechten ontlenen aan art. 453a Rv. Art. 453a Rv. bewerkstelligt echter wel dat de beslaglegger jegens de derdeverkrijger nog altijd zijn rechten op het beslagen goed mag blijven uitoefenen; het beslag blijft rusten op het beslagen goed(25).
Zou de curator van de beslagene alsnog aanspraak willen maken op dit vóór faillissement vervreemde goed, dan staat hem slechts de mogelijkheid open om een beroep in te stellen op grond van art. 43 Fw (Faillissementspauliana)(26). In de onderhavige procedure is gesteld noch gebleken dat de curator van Rodem op deze bepaling een beroep heeft gedaan, laat staan dat dit beroep tot een succesvolle aantasting van de vervreemding heeft geleid.
2.23 Gelet op het voorgaande valt het onderdeel terecht het oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.7 aan dat de curator van Rodem en DBI bevoegd is geworden om uit hoofde van art. 453a te ageren jegens de derdeverkrijger Maico. Doordat het faillissement van DBI en Rodem is ingetreden nadat de beslagen machines uit het vermogen van Rodem zijn geraakt, heeft de curator van Rodem of DBI niet kunnen treden in de rechten die de beslaglegger ontleent aan art. 453a Rv. Het arrest waarnaar het hof verwijst, verschilt in zoverre van de onderhavige zaak dat daar sprake is van een bezwaring na en in weerwil van een beslag. De omstandigheid in die zaak dat ondanks de bezwaring het bloot eigendom zich nog bij de beslagene bevond ten tijde van het faillissement, laat een andere beoordeling toe en verklaart deze ook.
2.24 Geconcludeerd kan derhalve worden dat de machines in het vermogen van Maico zijn gevallen en de primaire klacht van middelonderdeel 1 mitsdien slaagt.
Het is echter de vraag of de Ontvanger belang heeft bij vernietiging en verwijzing. De Ontvanger heeft subsidiair betoogd dat als de machines in het vermogen van Maico vallen, de curator van Maico, met wie hij formeel te maken heeft, de opbrengst in zijn geheel en afgezien van de (wettelijke) rang van zijn vordering aan hem moet afstaan. Volgens de Ontvanger geeft art. 453a Rv. hem een exclusief recht tot uitwinning en verhaal, zodat ook in geval van faillissement van de derdeverkrijger het beslagen goed buiten faillissement om kan worden uitgewonnen. Dit betekent, aldus de Ontvanger, dat het hof ook dan ten onrechte het verzoek tot benoeming van een rechter-commissaris op de voet van art. 481 Rv. heeft geweigerd(27).
De curator heeft daartegen aangevoerd dat in geval moet worden aangenomen dat het beslagen goed in het vermogen van derdeverkrijger Maico valt, hij vanaf de faillietverklaring van Maico als curator van Maico exclusief bevoegd is het beslagen goed te executeren, zodat in dat geval de Ontvanger niet langer de bevoegdheid heeft om als executant een rangregeling op grond van art. 481 Rv. in te roepen. Geschillen over de gegrondheid van een vordering en het daarmee samenhangende recht op de verkoopopbrengst moeten volgens hem vanaf de datum van faillietverklaring binnen het kader van de Faillissementswet worden beoordeeld(28).
2.25 In de literatuur is het standpunt ingenomen dat het verschil tussen de hiervoor genoemde opvattingen over het blokkeringseffect - relatieve beschikkingsonbevoegdheid en zaaksgevolg - pas echt manifest wordt wanneer de derdeverkrijger failleert. Ingeval van zaaksgevolg, zo is verdedigd, vervalt het beslag met toepassing van art. 33 lid 2 Fw en heeft de beslaglegger, in het beste geval, nog slechts een concurrente vordering op de derdeverkrijger die ter verificatie bij de curator kan worden ingediend(29).
2.26 M.i. gaat men in dit betoog voorbij aan hetgeen de Hoge Raad in het al eerder genoemde arrest van 13 mei 1988, NJ 1988, 748 (Banque de Suez/Bijkerk q.q.) heeft geoordeeld, welk arrest, zoals hiervoor al opgemerkt weliswaar betrekking heeft op een bezwaring van een onroerend goed na beslaglegging waardoor er geen sprake van is dat dit beslagen goed het vermogen van de inmiddels failliete schuldenaar verlaten heeft, maar dat in zijn uitwerking van de gevolgen ook voor andere situaties van belang is nu de Hoge Raad die uitwerking in het kader van het stelsel van art. 505 lid 4 Rv. oud en van de Faillissementswet plaatst(30).
De Hoge Raad oordeelde als volgt:
"3.1 (...) Het bepaalde in art. 33 lid 2 Fw, waarop de Bank zich beroept, heeft wel tot gevolg dat de beslaglegger het beslagen goed niet meer zelf kan uitwinnen, maar strekt niet ertoe elk rechtsgevolg van de beslaglegging teniet te doen gaan. Met name gaat daardoor de werking van art. 505 lid 4 Rv niet teniet ten gunste van degene aan wie in strijd met het in die bepaling vervatte verbod een recht van hypotheek is verleend. Het stelsel van de Faillissementswet brengt mee dat het faillissement, als algemeen beslag, in de plaats treedt van de maatregelen van executie die tevoren de schuldeisers afzonderlijk konden nemen, en dat het tijdens het faillissement de curator is die optreedt ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren in de plaats van de afzonderlijke schuldeisers, wier bevoegdheid tot het nemen van maatregelen van executie op hem is overgegaan(31). Het strookt met dit stelsel en met de strekking van art. 505 lid 4 Rv aan te nemen dat na de faillietverklaring van de beslagdebiteur/hypotheekgever de curator zich ten behoeve van de boedel tegenover de hypotheekhouder kan beroepen op vermeld verbod en dat dit beroep tot gevolg heeft dat de hypotheekhouder de in art. 1223 lid 2 BW bedoelde bevoegdheid niet kan uitoefenen, dat de opbrengst bij verkoop van het goed in de boedel valt voor zover die opbrengst het beloop van de vordering van de beslaglegger niet overtreft, en dat voor de uitdeling van het in de boedel gevallen bedrag de vordering van de hypotheekhouder wordt achtergesteld bij die van de beslaglegger zodat de hypotheekhouder met betrekking tot dat bedrag niet batig wordt gerangschikt."
2.27 M.i. moet de in dit arrest door de Hoge Raad ontwikkelde regel dat het faillissement niet elk rechtsgevolg van het beslag teniet doet gaan in gelijke zin worden toegepast op de situatie van faillissement van de derdeverkrijger(32). Doordat het beslagen goed na de overdracht deel is gaan uitmaken van het vermogen van de derdeverkrijger, heeft diens faillissement mede op dat goed betrekking. Dat impliceert, zoals de Hoge Raad ook in het Banque de Suez/Bijkerk q.q. arrest oordeelt, dat de executiebevoegdheid van de beslaglegger wordt overgenomen door de curator. Dat volgt ook uit art. 33 lid 1 Fw, art. 34 Fw en impliciet uit art. 57 Fw: alleen de pand- en hypotheekhouder verliezen hun executiebevoegdheid niet, alle overige belanghebbenden wel(33).
2.28 Uit het hiervoor geciteerde arrest blijkt tevens dat het verlies van executiebevoegdheid niet betekent dat de beslaglegger ook zijn verhaalsrecht is verloren. Uit HR 25 oktober 1985, NJ 1987, 18 (Ontvanger/AMRO) wordt zelfs afgeleid dat art. 453a Rv. voorrang geeft:
"3.4 (...) De ontvangers hebben beslag gelegd op het toen met de hypotheek van de Bank bezwaarde goed en hadden derhalve slechts verhaal op het goed in bezwaarde toestand. AGO daarentegen kon op het goed verhaal nemen zonder dat de hypotheek tegen haar kon worden ingeroepen. Met een en ander strookt dat AGO, zo haar vordering niet reeds tevoren door de Bank zou zijn betaald, bij de verdeling van de opbrengst van het verkochte goed had moeten worden voldaan niet alleen met voorrang boven de Bank, maar, nu de vordering van de Bank de hare overtrof, ook voor het volle bedrag van haar vordering met voorrang boven de ontvangers."
Volgens Heemskerk in zijn noot onder dit arrest berust de voorrang van AGO niet op een wettelijk voorrecht, maar op een feitelijke preferentie die voortvloeit uit art. 505 lid 4 Rv. oud en die vergelijkbaar is met de feitelijke preferentie van een schuldeiser die het recht van compensatie, retentie, reclame of ontbinding heeft(34).
2.29 Hoe dit ook zij, het standpunt van de Ontvanger dat hij op grond van art. 453a Rv. als beslaglegger het beslagen goed buiten faillissement van de derdeverkrijger kan uitwinnen, dient m.i. te worden verworpen. Dat stemt ook overeen met de breed gedeelde visie dat beslag wel blokkering regelt maar geen zakelijk recht vestigt(35). De beslaglegger kan zich op grond van de blokkeringsregeling niet als eigenaar gedragen. Ook doet het recht aan de omstandigheid dat in het faillissementsrecht uitsluitend aan de pand- en hypotheekhouder een separatistenpositie is verleend. Alleen zij behouden in geval van faillissement hun executiebevoegdheid. Alle overige gerechtigden (denk aan de retentor(36) en beperkt gerechtigden) dienen zich te wenden tot de curator. Dat aspect ziet men vertaald in art. 57 lid 3 Fw waar de curator is aangewezen is om ten behoeve van de retentor, beperktgerechtigden en beslagleggers de rechten van deze ten aanzien van de pand- en hypotheekhouder te waarborgen.
2.30 Het voorgaande brengt mee dat de Ontvanger niet bevoegd is om als executant van het beslagen goed een rangregeling op de voet van art. 481 Rv. te verzoeken, zodat het bestreden oordeel in rechtsoverweging 2.8 dat de Ontvanger aan zijn hoedanigheid van beslaglegger niet de bevoegdheid kan ontlenen het onderhavige verzoek te doen, zij het op andere gronden, juist is. Onderdeel 1 faalt derhalve in zoverre.
Gelet op mijn conclusie dat de machines in het vermogen van Maico zijn gevallen behoeven de overige onderdelen geen bespreking meer.
2.31 Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 2.10(37), waarin het hof het volgende heeft geoordeeld:
" Ook het tweede argument van de Ontvanger, het beroep op artikel 3:90, lid 2, BW, kan hem niet baten. Het algemene voorrecht, waarop de Ontvanger zich in deze zaak beroept, is niet aan te merken als een 'ouder recht op de zaak' als bedoeld in het tweede lid van artikel 3:90 BW."
2.32 Ook dit onderdeel behoeft geen bespreking nu het - verbeterde - oordeel van het hof in rechtsoverweging 2.8 de beslissing zelfstandig kan dragen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie de beschikking van het hof Amsterdam van 8 november 2007, rov. 2.1 onder i t/m vii.
2 Zie rov. 2.6 van de bestreden beschikking.
3 Zie de slotzin van rov. 2.6 van de bestreden beschikking.
4 Zie voor een weergave van het verweer de beschikking van de voorzieningenrechter van 26 april 2006 onder 4.
5 Het verzoekschrift tot cassatie is op 7 februari 2008 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
7 Zie o.a. L.P. Broekveldt, Derdenbeslag, diss., 2003, nr. 4.3.1 en 4.3.2; Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 408; Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, 2007, nr. 16.3.3.
8 Zie voor een overzicht van de bestaande opvattingen: Broekveldt, a.w., p. 250-259; Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo (2002), Boek II, Inleiding, aant. 8; S.E. Bartels en H.W. Heyman, Het beschermingsmechanisme van het beslag (tot levering) bij vervreemding en bezwaring van het beslagen goed, WPNR 6306 (1998), p. 192-196 en 6307 (1998), p. 207-210.
9 J. Hijma, Nietigheid en vernietigbaarheid van rechtshandelingen, 1988, nr. 520 acht deze term ongeschikt om aan te geven dat een rechtshandeling voor bepaalde derden geen nadelige gevolgen vermag te sorteren; zie ook Asser/Hartkamp (4-II), 2005, nr. 460.
10 Zie daarover Van der Kwaak, a.w., p. 171-174.
11 F.H.J. Mijnssen, Materieel beslagrecht, 2003, p. 14. Zie ook Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo (2002), Boek II, Inleiding, aant. 8; Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht (Deventer 2007), p. 585; Snijders/Klaassen/Meijer, a.w., nr. 408. Zie voorts: PG (Inv. boek 3,5 en 6), wijziging Rv, p. 119; T&C (Gieske), 2008, art. 453a Rv, aant. 3; J.C. van Oven, Vademecum Burgerlijk Procesrecht: executie en beslag (Deventer 2001), p. 162.
13 PG Boek 3, p. 863. Zie p. 861 voor de oorspronkelijke tekst van art. 3.10.3.1.
14 A.w., p. 346, noot 27.
15 A.w., p. 257-259.
16 Zie Bartels & Heyman (1998), p. 192, 194-196, met instemming aangehaald door Burgerlijke Rechtsvordering, Van Mierlo (2002), Boek II, Inleiding, aant. 8. Zie ook Snijders/Rank-Berenschot, a.w., p. 585.
17 D.J. van der Kwaak, Banque de Suez/Mr. Bijkerk q.q.: de Hoge Raad heeft zich niet vergist en is evenmin omgegaan, in: CJHB Brunner Bundel (Deventer 1994), p. 233-244, met name p. 239-242, waarbij hij ook HR 10 april 1953, NJ 1953, 587 (Ede/Ontvanger) betrekt. Van der Kwaak keert zich in dit artikel tegen de opvatting van H.J. Snijders, Op de grens van burgerlijk recht en burgerlijk procesrecht, afscheidsrede EUR, 1992, p. 12, dat met het arrest van de HR van 13 mei 1988, NJ 1988, 748 zijn beslissing uit 1944 is achterhaald.
18 LJN: BC9351.
19 H. Kingma Boltjes, Enkele opmerkingen over het verhaalsrecht van een crediteur op goederen van derden in het Ontwerp Burgerlijk Wetboek, RMThemis 1961, p. 4.
20 Kingma Boltjes (1961), p. 4; zie voorts A.S. Hartkamp, Compendium van het vermogensrecht voor de rechtspraktijk (2005), nr. 181.
21 Hartkamp (2005), nr. 181 en T&C (Oosterveen), art. 3:276, aant. 1.
22 Hijma/Olthof, Compendium van het Nederlands vermogensrecht (Deventer 2008), nr. 286.
23 Dat wordt slechts anders in het geval van het in de onderhavige zaak niet toepasselijke tweede lid van art. 453a.
24 Jongbloed 2008, (T&C Rv), art. 505 Rv, aant. 4; E. Loesberg, annotatie bij Rb Almelo, 1 maart en 1 november 2000, JOR 2001, 14; E.M. Hemmen, Beslag en rechtsgevolg, in: B.W.M. Nieskens-Ipshording, E.M. Hemmen, T.H.D. Struycken, Discussies omtrent beslag, verhaal en beschikkingsonbevoegdheid, Deventer 1997, p. 27-35, m.n. p. 30; Snijders, afscheidsrede, p. 12. Zie ook het arrest HR 3 december 1922, NJ 1923, 152 (Koot/Takken qq).
25 Zie ook Van Oven, t.a.p., p. 163; Van der Kwaak, a.w., p. 171-174 en 186; Stein/Rueb, a.w., nr. 16.3.3; Faillissementswet (Van Galen), art. 33, aant. 8-2001. Zie voorts: Rb Almelo 1 maart en 1 november 2000, JOR 2001, 14 en HR 21 juli 1944, NJ 1944/45, 576 (Landbouwersbank/Ringel).
26 Zo ook Van Oven, t.a.p., p. 163.
27 Cassatieverzoekschrift onder 5.3 en 5.24-5.27.
28 Verweerschrift in cassatie onder 24 en 29.
29 A.I.M. van Mierlo, Beslag en executierecht, TCR 2003, p. 41; zie van dezelfde schrijver a.w., p. 34-38, en AA 2006, p. 367; Bartels & Heyman, t.a.p. (1998), p. 208; Snijders/Klaassen/Meijer, a.w., p. 424; verg. voorts Van der Grinten in zijn noot onder HR NJ 1988, 748 (Banque de Suez/Bijkerk qq) onder 5.
30 Zie ook Van Oven, t.a.p., p. 211 en Broekveldt, a.w., p. 347.
31 Zie ook HR 8 november 1963, NJ 1964, 144.
32 Waarbij ik er overigens op wijs dat art. 33 lid 2 Fw op beslagen ziet die zijn gelegd voor vorderingen op de schuldenaar, terwijl in deze zaak de derdeverkrijger niet de debiteur is van de executant van het beslagen goed, zie Faillissementswet (Van Galen), art. 33 Fw, aant. 8-2002. Art. 33 lid 2 moet dus voor gevallen als de onderhavige per analogiam worden toegepast.
33 Zie ook rb Almelo 1 maart en 1 november 2000, JOR 2001, 14: de executiebevoegdheid van de beslaglegger vervalt en wordt overgenomen door de curator. De rechtbank baseert dit oordeel op art. 33 lid 2 Fw. Zie ook H. Oudelaar, Gelegde beslagen vervallen of niet?, WPNR 5887 (1988), p. 530, waarin deze een interpretatie geeft van art. 33 lid 2 Fw waarin hetzelfde effect is neergelegd als hierboven beschreven, namelijk dat de executiebevoegdheid wordt overgenomen door de curator, maar dat de eerder gelegde beslagen voortleven in het algemene faillissementsbeslag.
34 Zie ook Van der Kwaak, a.w., p. 236 en Van Oven, a.w., p. 211. Anders: A.I.M. Van Mierlo, Reuser q.q./Postbank, AA 2006, p. 367, Broekveldt, a.w., p. 348 en Van der Grinten in zijn noot onder het Banque de Suez/Bijkerk qq-arrest (NJ 1988, 748), onder 5.
35 Snijders/Rank-Berenschot, a.w., p. 584 en p. 587, Snijders/Klaassen/Meijer, a.w., p. 422 en Stein/Rueb, a.w., p. 347.
36 Alleen wanneer de curator naar het oordeel van de retentor te lang stil zit, kan de retentor de executie overnemen en alsnog paraat executeren, zie art. 60 lid 3 Fw. In dat geval behoeft de retentor niet bij te dragen in de algemene faillissementskosten (art. 182 lid 1 Fw).
37 Kennelijk is bij vergissing doorgenummerd van 2.8 naar 2.10, waardoor 2.9 ontbreekt.
Uitspraak 20‑02‑2009
Inhoudsindicatie
Invorderingszaak; Faillissementsrecht en beslag- en executierecht. Verzoek op voet van art. 481 Rv. tot benoeming van rechter-commissaris voor de verdeling van netto-executieopbrengst van door Ontvanger beslagen roerende zaak met inachtneming van rangregeling kan plaatsvinden; verhaalsrecht beslaglegger buiten faillissement, strekking van art. 453a lid 1 Rv., verhouding tot art. 33 lid 2 F.; algemeen voorrecht ontvanger geen “ouder recht” in zin van art. 3:90 lid 2 BW.
20 februari 2009
Eerste Kamer
08/00554
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST UTRECHT-GOOI,
kantoorhoudende te Amersfoort,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. M.J. Schenck en mr. F. Damsteegt, thans mr. R.A.A. Duk,
t e g e n
Mr. Cornelis DE JONG, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van MAICO MOTORCYCLES N.V.,
kantoorhoudende te Utrecht,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Ontvanger en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 januari 2006 ter griffie van de rechtbank Utrecht ingediend verzoekschrift heeft de Ontvanger zich gewend tot de voorzieningenrechter van die rechtbank en, kort gezegd, op de voet van art. 481 Rv. verzocht een rechter-commissaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling van de netto-executieopbrengst van de in het verzoekschrift bedoelde roerende zaken met inachtneming van een rangregeling zal plaatsvinden.
De curator heeft het verzoek bestreden.
De voorzieningenrechter heeft bij beschikking van 26 april 2006 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 8 november 2007 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping.
De advocaat van de Ontvanger heeft bij brief van 29 december 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Ontvanger heeft in 1996 en 1997 ten laste van De Biltse Instrumentenfabriek B.V. (hierna: DBI) executoriaal beslag gelegd op roerende zaken die zich op het bedrijfsterrein aan de [a-straat 1] te [plaats] bevonden (hierna: de machines). Het beslag is gelegd voor een vordering van € 689.536,38, waarvan ten tijde van de beschikking van het hof nog € 232.348,05 openstond.
(ii) DBI was de werkmaatschappij van Rodem Beheer B.V. (hierna: Rodem). De machines behoorden in eigendom toe aan Rodem en werden door DBI gebruikt bij de productie van motoronderdelen.
(iii) Op 27 mei 1997 is aan DBI voorlopige surséance van betaling verleend. De bedrijfsactiviteiten zijn vervolgens voortgezet door Rodem.
(iv) Op 5 maart 1998 heeft de Ontvanger ten laste van Rodem voor een vordering van € 68.007,59, waarvan ten tijde van de beschikking van het hof nog € 54.406,55 openstaat, executoriaal beslag gelegd op (nagenoeg) dezelfde machines.
(v) Op 3 juni 1998 heeft Rodem de machines verkocht en door middel van constitutum possessorium geleverd aan Maico Motorcycles N.V. (hierna: Maico).
(vi) Op 23 december 1998 zijn DBI en Rodem in staat van faillissement verklaard en op 30 december 1998 is Maico in staat van faillissement verklaard. De curator is in de drie faillissementen benoemd tot curator.
(vii) Op 30 december 1998 had de Ontvanger nog geen executieverkoop doen plaatsvinden van de machines.
(viii) Op 18 maart 1999 zijn de machines in opdracht van de curator, handelend in zijn hoedanigheid van curator van Maico, openbaar verkocht. De opbrengst van de machines bedroeg € 417.780,24 exclusief BTW.
3.2 De Ontvanger heeft de voorzieningenrechter verzocht op de voet van art. 481 Rv. een rechter-commissaris te benoemen ten overstaan van wie de verdeling van de netto-executieopbrengst van de machines met inachtneming van een rangregeling kan plaatsvinden. De Ontvanger heeft aan dit verzoek ten grondslag gelegd dat uit art. 453a lid 1 Rv. en art. 3:90 lid 2 BW voortvloeit dat de overdracht van de machines van Rodem aan Maico niet aan hem kan worden tegengeworpen en tegenover hem geen werking heeft. Omdat de machines ten opzichte van hem niet tot het vermogen van Maico zijn gaan behoren, zijn de door de Ontvanger gelegde beslagen door het faillissement van Maico niet vervallen en kan hij zich voor de vorderingen waarvoor hij vóór de overdracht beslag had gelegd, buiten het faillissement om, op de door de curator gerealiseerde netto-executieopbrengst van de machines verhalen, aldus de Ontvanger. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van de Ontvanger afgewezen.
In hoger beroep heeft het hof de beschikking van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Daartoe heeft het hof geoordeeld dat de rechten die ontleend kunnen worden aan de door de Ontvanger als crediteur van DBI respectievelijk Rodem gelegde beslagen, vanaf de faillissementen van DBI en Rodem op 23 december 1998 slechts door de curator van DBI en Rodem en niet door de Ontvanger als beslaglegger uitgeoefend kunnen worden.
3.3 De klachten van onderdeel 1 - die zich voor gezamenlijke behandeling lenen - stellen de juridische positie aan de orde van een schuldeiser die beslag heeft gelegd op een roerende zaak die vervolgens door de schuldenaar wordt vervreemd, waarna zowel de schuldenaar als de derde-verkrijger in staat van faillissement worden verklaard. Meer in het bijzonder stellen zij de vraag aan de orde of de beslaglegger aan de bepaling van art. 453a lid 1 Rv. de bevoegdheid ontleent om buiten de faillissementen van zowel de schuldenaar als de derde-verkrijger zijn beslag te vervolgen.
3.4 Dienaangaande geldt het volgende. Een beslag als het onderhavige leidt niet tot beschikkingsonbevoegdheid van degene ten laste van wie dat beslag is gelegd, en staat dus ook niet in de weg aan overdracht van de beslagen zaak aan een derde. De regel van art. 453a lid 1 Rv. dat een na de inbeslagneming tot stand gekomen vervreemding niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen, brengt mee dat de beslaglegger bevoegd blijft zijn door de inbeslagneming ingeleide uitoefening van zijn recht zich op de in beslag genomen zaak te verhalen voort te zetten, ook al maakt die zaak geen deel meer uit van het vermogen van de schuldenaar. De beslaglegger behoudt die bevoegdheid ook indien de schuldenaar in staat van faillissement wordt verklaard, omdat de niet meer tot het vermogen van de schuldenaar behorende zaak niet door het algemene faillissementsbeslag wordt getroffen en het beslag van de schuldeiser dan ook niet op de voet van art. 33 lid 2 F. vervalt.
3.5 Indien de derde-verkrijger in staat van faillissement wordt verklaard en de beslagen zaak daarmee in de boedel van dat faillissement valt, heeft het bepaalde in art. 33 lid 2 F. tot gevolg dat de beslaglegger die zaak niet meer met een beroep op art. 453a lid 1 Rv. zelf kan uitwinnen alsof er geen faillissement was. Zijn uit deze bepaling voortvloeiende verhaalsbevoegdheid is weliswaar niet tenietgegaan, maar kan nog slechts door de curator worden uitgeoefend. De beslaglegger kan, ook al is de gefailleerde niet zijn schuldenaar, in het faillissement opkomen voor zijn vordering uitsluitend om daarin naar de hem toekomende rang te worden erkend als bevoorrecht op de opbrengst van de zaak. Dit brengt mee dat de beslaglegger, nadat de curator de zaak te gelde heeft gemaakt, geen aanspraak heeft op afzonderlijke uitkering van de opbrengst of verdeling daarvan op de voet van art. 481 e.v. Rv., maar het hem toekomende langs de weg van de uitdelingslijst zal ontvangen. Op het voorgaande stuiten, wat er zij van de door het hof voor zijn beslissing gegeven gronden, alle klachten van het onderdeel af.
3.6 Onderdeel 2 bestrijdt de verwerping door het hof van het beroep van de Ontvanger op art. 3:90 lid 2 BW. Het hof heeft dat beroep verworpen op de grond dat het algemene voorrecht van de Ontvanger niet is aan te merken als een "ouder recht" als in die bepaling bedoeld. De klacht faalt omdat het oordeel van het hof juist is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 348,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 februari 2009.
Beroepschrift 07‑02‑2008
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST UTRECHT-GOOI (hierna: ‘de Ontvanger’), kantoorhoudende te Amersfoort, te dezer zake domicilie kiezende te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7 ten kantore van Mr M.J. Schenck en Mr F. Damsteegt, beiden advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die verzoeker tot cassatie in deze vertegenwoordigen en voor hem dit verzoekschrift indienen.
Verweerder in deze is Mr Cornelis DE JONG, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van MAICO MOTORCYCLES N.V. (hierna: ‘de Curator’), kantoorhoudende te Utrecht.
Dit verzoek richt zich tegen de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 8 november 2007 onder nummer 1166/06.
De Ontvanger kan zich met voormelde beschikking niet verenigen en voert daartegen hierbij het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn ten deze bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding: feiten en procesverloop
1.1
Bij verzoekschrift van 29 december 2005 heeft de Ontvanger zich tot de Voorzieningenrechter gewend met een verzoek tot benoeming van een rechter-commissaris te wiens overstaan de verdeling van de opbrengst van executie zal plaatsvinden (artikel 481 Rv).
1.2
De Curator heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd.
1.3
Bij beschikking van 26 april 2006 heeft de Voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
1.4
De Ontvanger heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de Voorzieningenrechter. Bij beschikking van 8 november 2007 heeft het Hof de beschikking van de Voorzieningenrechter bekrachtigd.
2.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd en voor zover in cassatie nog van belang om het volgende.
2.2
De Ontvanger heeft op verschillende momenten in 1996 en 1997 voor belasting- en premieschulden van De Biltse Instrumentenfabriek B.V. (‘DBI’) executoriaal (bodem-)beslag gelegd op roerende zaken, waaronder machines, die zich bevonden op het bedrijfsterrein van DBI (de aldus beslagen zaken zullen hierna ook wel worden aangeduid als ‘de Machines’). De Machines waren eigendom van Rodem Beheer B.V. (‘Rodem’); DBI was de werkmaatschappij van Rodem. Van de vorderingen waarvoor ten laste van DBI beslag is gelegd, staat thans nog open een bedrag van EUR 232.348,05, inclusief invorderingsrente en kosten.
2.3
Op 5 maart 1998 heeft de Ontvanger voor een loonbelasting- en premieschuld van Rodem executoriaal beslag gelegd op de aan Rodem in eigendom toebehorende Machines. Van de vordering waarvoor ten laste van Rodem beslag is gelegd staat thans nog open een bedrag van EUR 54.406,55, inclusief invorderingsrente en kosten. Het totale thans nog openstaande bedrag waarvoor op de Machines door de Ontvanger beslag is gelegd is dus (EUR 232.348,05 + EUR 54.406,55 =) EUR 286.754,60.
2.4
Rodem heeft de door de Ontvanger beslagen Machines bij overeenkomst van 3 juni 1998 verkocht aan (de rechtvoorgangster van) Maico Motorcycles N.V. (‘Maico’). Maico is niet een derde te goeder trouw in de zin van artikel 453a lid 2 Rv. Levering vond plaats per c.p.1.
2.5
Op 23 december 1998 is het faillissement van Rodem en van DBI uitgesproken; Maico is op 30 december 1998 in staat van faillissement verklaard. In alle drie faillissementen is Mr De Jong tot curator benoemd.
2.6
De activa van Rodem en Maico — waaronder de Machines — zijn op 18 maart 1999 in het openbaar verkocht op een in opdracht van de Curator georganiseerde veiling. De opbrengst van de Machines was EUR 417.780,24, exclusief BTW.
2.7
Naast de reeds genoemde vorderingen (op DBI en Rodem) waarvoor beslag is gelegd, heeft de Ontvanger een vordering op Rodem van EUR 294.907,82, inclusief kosten en invorderingsrente (verschenen tot op de datum van het faillissement van Rodem).
3.1
De Ontvanger heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de netto-executieopbrengst van de Machines ten opzichte van de Ontvanger niet in het faillissement van Maico (of Rodem) valt, dit
- (i)
op grond van de werking van artikel 453a lid 1 Rv en
- (ii)
omdat krachtens artikel 3:90 lid 2 BW een levering c.p. niet werkt tegen een oudere gerechtigde en de Ontvanger (op basis van zijn (algemene) voorrecht ex artikel 21 Invorderingswet 1990) een dergelijke oudere gerechtigde is.
3.2
De Curator heeft zich op het standpunt gesteld (kort gezegd en voor zover in cassatie nog van belang)
- (i)
dat artikel 453a lid 1 Rv niet meebrengt dat de door de Ontvanger beslagen Machines noch in het faillissement van Maico, noch in het faillissement van Rodem vallen en
- (ii)
dat de Ontvanger niet is een derde met een ouder recht in de zin van artikel 3:90 lid 2 BW.
3.3
De Voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het doel van de regeling van artikel 480 e.v. Rv is alle bij de netto-opbrengst betrokken schuldeisers een aandeel te verzekeren overeenkomstig hun rang, terwijl de kern van het geschil tussen de Ontvanger en de Curator niet is de verdeling van de netto-opbrengst c.q. de rangorde van de verschillende vorderingen, maar de vraag of de executieopbrengst van de Machines al dan niet in de faillissementsboedel van Maico dan wel Rodem valt, welke vraag niet dient te worden beantwoord door een op grond van artikel 481 Rv te benoemen rechter-commissaris, en heeft op die grond het verzoek afgewezen.
3.4
Het Hof laat in het midden of de door de Ontvanger gevolgde rechtsgang een middel kan vormen om het tussen hem en de Curator bestaande geschil te doen beslissen (r.ov. 2.5) en oordeelt dat de Ontvanger aan zijn hoedanigheid van beslaglegger niet de bevoegdheid kan ontlenen het onderhavige verzoek te doen, nu de rechten van de door de Ontvanger als crediteur van DBI resp. Rodem gelegde beslagen vanaf de datum van het faillissement van DBI en Rodem alleen door de curator van DBI en Rodem uitgeoefend kunnen worden (r.ovv. 2.6–2.8). Voorts oordeelt het Hof dat het algemene voorrecht, waarop de Ontvanger zich beroept, niet is aan te merken als een ouder recht op de zaak in de zin van artikel 3:90 lid 2 BW.
3.5
Het hierna te bespreken middel komt op tegen dit kort samengevatte oordeel van het Hof en valt uiteen in twee onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het Hof ten aanzien van de werking van artikel 453a Rv; onderdeel 2 richt klachten tegen het oordeel van het Hof ten aanzien van artikel 3:90 lid 2 BW. Alvorens deze onderdelen te bespreken maakt de Ontvanger een enkele opmerking over de door de Ontvanger gekozen rechtsgang van artikel 481 Rv.
Gekozen rechtsgang
4.1
De Ontvanger heeft gekozen voor een verzoek ex artikel 481 Rv. Reden daarvoor is, dat de Ontvanger zich op het standpunt heeft gesteld dat de door de Curator gerealiseerde executieopbrengst van de Machines buiten het faillissement van Maico om door de Curator afgedragen dient te worden aan de Ontvanger, terwijl de Curator dat heeft betwist, zodat sprake is van een geschil over de verdeling van de executieopbrengst van roerende zaken, waarbij de weg van de rangregeling (artikel 480 e.v. Rv) moet worden bewandeld. In dit verband heeft de Ontvanger gesteld dat de Curator een executieopbrengst heeft gerealiseerd, waarbij hij handelde ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers, aldus deze gezamenlijke schuldeisers vertegenwoordigend, die in dit verband moeten worden aangemerkt als de belanghebbenden bij de verdeling van de opbrengst in de zin van artikel 480 Rv. Dan is de vraag of de door de Curator gerealiseerde executieopbrengst in de boedel valt geen andere, dan de vraag naar de verdeling van de executieopbrengst tussen de partijen die daarop aanspraak maken, namelijk enerzijds de Ontvanger en anderzijds de Curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van Maico.2.
4.2
Zo de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat het onderhavige geschil niet kan worden beslist in het kader van een verzoek ex artikel 481 Rv, zodat de Ontvanger geen belang zou hebben bij dit cassatieberoep en/of niet-ontvankelijk zou zijn, verzoekt de Ontvanger de Hoge Raad om redenen van proceseconomie toch de in dit verzoekschrift aan de orde te stellen rechtsvragen te beantwoorden.
Onderdeel 1: artikel 453a Rv
Inleiding
5.1
Het Hof overweegt ten aanzien van de werking van artikel 453a lid 1 Rv — na te hebben vastgesteld (in r.ov. 2.6) dat de Ontvanger beslag heeft gelegd op de Machines als crediteur van DBI en als crediteur van Rodem, en dat de Ontvanger zijn rechten als beslaglegger nog niet had uitgeoefend op de dag dat zowel DBI als Rodem failliet ging — (r.ovv. 2.7 en 2.8):
‘2.7
Het Hof deelt de op het arrest HR 13 mei 1988, NJ 1988, 748 gebaseerde zienswijze van de Curator dat rechten, die ontleend kunnen worden aan de door de Ontvanger als crediteur van DBI respectievelijk Rodem gelegde beslagen, vanaf de faillissementen van DBI en Rodem op 23 december 1998 slechts door de curator van DBI en Rodem (en niet door de beslaglegger, de Ontvanger) uitgeoefend kunnen worden. Daaraan doet, anders dan de Ontvanger verdedigt, niet af dat de machines op 23 december 1998 tegenover leder behalve de Ontvanger het vermogen van Rodem reeds hadden verlaten. De beslagen zijn immers gelegd door de Ontvanger als crediteur/niet-separatist van DBI respectievelijk Rodem.
2.8
De conclusie moet zijn dat de Ontvanger aan zijn hoedanigheid van beslaglegger niet de bevoegdheid kan ontlenen het onderhavige verzoek te doen. Aan de beoordeling van de rechtsgevolgen van de ondanks de door de Ontvanger gelegde beslagen totstandgekomen overdracht en het daarna ingetreden faillissement van Maico komt het Hof niet toe.’
Klachten
5.2
Het hierboven, onder 5.1 geciteerde oordeel van het Hof en dan met name de overweging dat ‘rechten, die ontleend kunnen worden aan de door de Ontvanger als crediteur van DBI respectievelijk Rodem gelegde beslagen, vanaf de faillissementen van DBI en Rodem op 23 december 1998 slechts door de curator van DBI en Rodem (en niet door de beslaglegger, de Ontvanger) uitgeoefend kunnen worden’ is rechtens onjuist. In een geval als het onderhavige, waarin door de Ontvanger beslag is gelegd op de Machines en deze Machines vervolgens in weerwil van dit beslag zijn doorverkocht aan een derde die niet wordt beschermd door artikel 453a lid 2 Rv, brengt artikel 453a lid 1 Rv mee, zoals het Hof terecht overweegt, dat deze Machines tegenover ieder behalve de Ontvanger het vermogen van Rodem hebben verlaten, zodat in het faillissement van Rodem (en DBI) (het door de Ontvanger gelegde beslag niet vervalt krachtens artikel 33 lid 2 Fw, zodat) de curator van Rodem (en DBI) geen rechten kan doen gelden ten aanzien van de Machines.
5.3
Althans is het Hof bij het hierboven, onder 5.1 genoemde oordeel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu het Hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige (zie sub 5.2), de werking van artikel 453a lid 1 Rv meebrengt dat de Machines in het vermogen van Maico vallen, zodat (niet de curator van DBI en Rodem, maar) de curator van Maico bevoegd is de rechten die ontleend kunnen worden aan de door de Ontvanger gelegde beslagen uit te oefenen, in die zin dat de curator van Maico de Ontvanger volledig en buiten de boedel om moet voldoen uit de (netto-)executieopbrengst van de Machines, althans dat de curator van Maico de Ontvanger onder aftrek van de omslag in de faillissementskosten (in de zin van artikel 182 Fw) volledig moet voldoen uit de (netto-)executieopbrengst van de Machines.
5.4
Voor zover het al de curator van DBI en Rodem zou zijn die de rechten die ontleend kunnen worden aan de door de Ontvanger gelegde beslagen kan uitoefenen, is het oordeel van het Hof rechtens onjuist, voor zover het hierboven, onder 5.1 bedoelde oordeel van het Hof aldus begrepen moet worden, dat de curator van DBI en Rodem de Ontvanger onder aftrek van de faillissementskosten (in de zin van artikel 182 Fw) volledig moet voldoen uit de (netto-)executieopbrengst van de Machines. Immers, door de werking van artikel 453a lid 1 Rv heeft de Ontvanger in een geval als het onderhavige (zie sub 5.2) (weliswaar formeel te maken met de curator als beheerder van de boedel van DBI en/of Rodem, maar) recht om, ongeacht de rang van de vordering van de Ontvanger, buiten de boedel om — waarbij artikel 182 Fw dus buiten toepassing blijft — te worden voldaan uit de (netto-)executieopbrengst van de Machines.
5.5
Althans is het Hof, voor zover het hierboven onder 5.1 genoemde oordeel er op neer zou komen dat het feit dat door de Ontvanger beslag is gelegd op de Machines voordat deze zijn overgedragen aan Maico, in combinatie met het feit dat Rodem na deze overdracht is gefailleerd, tot gevolg heeft dat de executieopbrengst van de Machines verdeeld zou moeten worden tussen de gezamenlijke schuldeisers van Rodem, overeenkomstig hun rang, uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu het heeft miskend dat in een geval als het onderhavige (zie sub 5.2) de werking van artikel 453a lid 1 Rv meebrengt dat de Ontvanger recht heeft om volledig (althans (zie sub 5.4) onder aftrek van de omslag in de faillissementskosten) te worden voldaan uit de (netto-)executieopbrengst van de Machines.
5.6
Voor zover het Hof zijn hiervóór, onder 5.1 besproken oordeel (mede) zou hebben gebaseerd op de omstandigheid dat de Ontvanger ten tijde van het faillissement van DBI en Rodem zijn rechten als beslaglegger nog niet had uitgeoefend — waarmee het Hof kennelijk bedoelt dat de uitwinning van de Machines door de Ontvanger nog niet was voltooid — is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu dit niet een omstandigheid is die van belang kan zijn bij de beoordeling van de vraag wie de rechten kan uitoefenen die ontleend kunnen worden aan de door de Ontvanger gelegde beslagen.
Toelichting
5.7
De klachten stellen — in onderlinge samenhang beschouwd — de vraag aan de orde wat rechtens is in een geval (zoals in casu aan de orde) waarin beslag is gelegd op een roerende zaak en vervolgens de zaak is vervreemd, waarna zowel de vervreemder als de verkrijger failliet gaat.
5.8
Artikel 453a lid 1 Rv bepaalt dat (onder meer) een vervreemding in weerwil van het beslag niet tegen de beslaglegger kan worden ‘ingeroepen’. Achtergrond van dit voorschrift is het karakter van het recht om beslag te leggen, namelijk het recht om executie op de beslagen zaken veilig te stellen. Van der Kwaak merkt in dat verband op:
‘Het rechtsgevolg van het beslag beoogt derhalve te waarborgen, dat het beslagene als object van reële executie voor de beslaglegger zeker wordt gesteld en dus niet — ook niet ten dele — verloren gaat, doch in volle omvang bewaard blijft.3.
5.9
Juist bezien vanuit het karakter van het recht van beslag is voldoende, dat deze blokkerende werking van het beslag alleen werkt ten gunste van de beslaglegger. Het beslagrecht wil het verhaalsrecht van de beslaglegger veiligstellen, waarvoor volstaat dat de beslaglegger kan handelen alsof de in artikel 453a Rv bedoelde rechtshandelingen — welke handelingen er alle (in beginsel4., en zonder de blokkerende werking van het beslag) toe leiden dat de (waarde van de) zaak niet, althans niet volledig voor verhaal door de schuldeisers beschikbaar is — niet hebben plaatsgevonden.5. Daarom ook bepaalt het artikel dat deze rechtshandelingen niet tegen de beslaglegger kunnen worden ingeroepen. In dit verband wordt wel gesproken over de relatieve werking van de blokkeringsregel bij beslag: alleen de beslaglegger kan zich beroepen op de blokkerende werking van het beslag.
5.10
Een en ander brengt volgens de Ontvanger (in een situatie buiten faillissement) mee, dat een vervreemding in weerwil van een eerder gelegd beslag (in goederenrechtelijk opzicht tot stand komt en voorts) wel kan worden ingeroepen tegen alle andere schuldeisers van de beslagene, maar niet tegen de beslaglegger — en dus, dat ten opzichte van déze schuldeisers verhaal op de zaak niet langer mogelijk is. Aan de vereisten voor overdracht is immers op de ‘gewone’ wijze voldaan; het beslag heeft niet tot gevolg dat de beslagene (ten opzichte van een ieder) beschikkingsonbevoegd is in de zin van artikel 3:84 BW. Omdat de zaak het vermogen van de schuldenaar heeft verlaten, is hierop verhaal door die (andere) schuldeisers niet langer mogelijk (vgl. artikel 3:276 BW) — uiteraard tenzij de vervreemding ten opzichte van die schuldeisers voldoet aan de voorwaarden van artikel 3:45 BW. Dit betekent, dat een beslag na vervreemding door die schuldeisers geen doel treft.6.
5.11
De beslaglegger daarentegen kan ondanks de vervreemding nog steeds zijn vordering verhalen op de beslagen zaak, ook al is deze inmiddels (ten opzichte van bijvoorbeeld andere schuldeisers van de vervreemder) eigendom van de verkrijger. Tegen de beslaglegger immers kan deze vervreemding niet worden ingeroepen. Dit geldt ook ten opzichte van schuldeisers van de verkrijger. Weliswaar behoort de zaak voor hén tot het vermogen van hun schuldenaar (de verkrijger); de verkrijging kan niet worden ingeroepen tegen de beslaglegger, en dat kan de beslaglegger ook tegenwerpen aan schuldeisers van de verkrijger. De beslaglegger hoeft dan ook niet te concurreren met schuldeisers van de verkrijger.
5.12
Een en ander wordt niet anders in het geval de vervreemder failliet gaat. In dat geval behoort de zaak ten opzichte van de boedel (en de curator) niet tot het vermogen van de gefailleerde. De zaak valt dus niet in de boedel, terwijl op deze zaak (wel) nog steeds verhaal door de beslaglegger mogelijk is en wel buiten de boedel om, nu de vervreemding tegen de beslaglegger niet kan worden ingeroepen. Net zomin als buiten faillissement van de vervreemder door andere schuldeisers van de vervreemder nog beslag kan worden gelegd op de zaak, valt de zaak na faillissement van de vervreemder (als het ware ‘alsnog’) in de boedel van de vervreemder. Het beslag vervalt dan ook niet krachtens artikel 33 lid 2 Fw. Ten opzichte van de andere schuldeisers en de curator is immers geen sprake van een afzonderlijk beslag (van de beslaglegger) op een vermogensbestanddeel van de vervreemder/failliet; het vermogensbestanddeel is ten opzichte van hèn van de verkrijger.7.
‘In zoverre is deze situatie dus vergelijkbaar met het geval de ontvanger bodembeslag heeft gelegd. Dan immers kan de ontvanger verhaal nemen op goederen van een derde, voor een vordering op de belastingschuldige. Zo de belastingschuldige failleert, vervalt het bodembeslag niet op de voet van artikel 33 lid 2 Fw — ook niet in die zin (zoals hierna nog zal worden besproken), dat het bodembeslag nu zou strekken ten voordele van de overige schuldeisers van de gefailleerde.8. Het verschil met de onderhavige situatie is natuurlijk dat bij bodembeslag ook ten opzichte van de ontvanger van aanvang af sprake is van beslag op het vermogen van een ander dan de (inmiddels) gefailleerde, terwijl dit bij een ‘gewoon’ beslag gevolgd door een vervreemding van de zaak niet het geval is; daar wordt beslag gelegd op het vermogen van de (inmiddels) gefailleerde, maar door de vervreemding verschuift de beslagen zaak (ten opzichte van ieder ander dan de beslaglegger) van het vermogen van de (inmiddels) gefailleerde naar het vermogen van een derde.’
5.13
Het wordt evenmin anders in faillissement van de verkrijger. Ook in dat geval kan de beslaglegger het beslag ondanks het faillissement van de verkrijger doorzetten. Het beslag vervalt niet krachtens artikel 33 lid 2 Fw, omdat de vervreemding niet tegen de beslaglegger kan worden ingeroepen, en van een beslag op het vermogen van de gefailleerde dus geen sprake is. Net zomin als de beslaglegger buiten faillissement van de verkrijger hoeft te delen met schuldeisers van de verkrijger, hoeft hij in faillissement te delen met schuldeisers van de verkrijger.9.
5.14
In het geval zowel de vervreemder als de verkrijger failliet gaan, betekent dit dat de beslaglegger zijn vordering (op de vervreemder) buiten de beide boedels om kan verhalen op de door hem beslagen zaak. Een separatistenpositie is daarvoor niet nodig (zoals wellicht de gedachtegang is van het Hof in de onderhavige procedure, zie het slot van r.ov. 2.8); de beslaglegger ontleent de bevoegdheid om buiten de beide boedels om zijn vordering op de door hem beslagen zaak te verhalen, aan het feit dat hij (tijdig) beslag heeft gelegd, in combinatie met het feit dat de zaak voor het faillissement van de vervreemder is vervreemd aan een derde en het feit dat hij over een executoriale titel beschikt (zie de artikelen 430 e.v. Rv).
5.15
Deze consequentie lijkt — zoals de Curator in deze zaak ook heeft betoogd — zeer vergaand en zeer onredelijk10., maar bij nader inzien is dat niet het geval. Ten eerste is het (ook) voor de beslaglegger ‘toeval’ dat de zaak, nadat hij beslag heeft gelegd, is vervreemd, en dat vervolgens zowel de beslagene/vervreemder als de verkrijger zijn gefailleerd. Hij heeft zich dus niet in deze positie gemanoeuvreerd; hij is hier door omstandigheden die buiten zijn invloedsfeer liggen in terecht gekomen.11. Ten tweede wordt de ‘feitelijke voorrangspositie’ die de beslaglegger nu verkrijgt zowel aan de kant van (de schuldeisers van) de verkrijger als aan de kant van (de schuldeisers van) de vervreemder gerechtvaardigd door het beslagrecht en wel — bezien vanuit de positie van de (schuldeisers van de) vervreemder — omdat andere schuldeisers van de vervreemder de mogelijkheid hadden beslag te leggen, maar van deze mogelijkheid nu eenmaal geen (althans niet tijdig, dat wil zeggen: vóór de vervreemding) gebruik hebben gemaakt (waarbij moet worden bedacht dat zij alsnog (mede) verhaal op de zaak kunnen nemen voorzover de overdracht aan de verkrijger (jegens hen) voldoet aan de voorwaarden van artikel 3:45 BW, althans artikel 42 Fw), terwijl — bezien vanuit de positie van de (schuldeisers van de) verkrijger — niet uit het oog mag worden verloren dat de verkrijger wetenschap had van het beslag (zie hierboven, voetnoot 1), zodat hij bij de verkrijging van het goed niet te goeder trouw was ten opzichte van de beslaglegger, en de gedachte dat de beslaglegger zou moeten delen met schuldeisers van de verkrijger er dus in feite op neer komt, dat de schuldeisers van de verkrijger profiteren van de kwade trouw van hun schuldenaar.12.
Dáárvoor ontbreekt volgens de Ontvanger wel een rechtvaardiging, maar niet voor het feit dat in faillissement van zowel de vervreemder als de verkrijger de beslaglegger zijn vordering buiten de beide boedels om op de door hem beslagen zaak (zaken) kan verhalen.
5.16
In het arrest Koot/Takken13. lijkt de Hoge Raad een ander oordeel te zijn toegedaan dan hierboven is bepleit. De Hoge Raad oordeelde dat:
‘een vervreemding, als hier heeft plaatsgehad, ten aanzien van den beslaglegger geacht moet worden geen rechtsgevolg te hebben en evenmin bij later faillissement van den schuldenaar ten aanzien van den curator, waar ingevolge artikel 33 Fw. het afzonderlijk beslag in het algemeen faillissementsbeslag wordt opgelost.’
5.17
Een rechtvaardiging voor de ‘oplossing’ van het gelegde beslag in het algemeen faillissementsbeslag lijkt te ontbreken14.; zoals hierboven is betoogd, behoort het goed na de vervreemding (ten opzichte van ieder ander dan de beslaglegger) nu eenmaal niet meer tot het vermogen van de beslagene/vervreemder, zodat niet valt in te zien waarom dit door het faillissement van de beslagene/vervreemder anders zou worden.
5.18
Wezenlijk anders dan hetgeen hiervóór is besproken ten aanzien van de situatie beslag - vervreemding - faillissement, ligt de situatie waarin de zaak nadat deze was beslagen (niet wordt vervreemd, maar) wordt bezwaard ten behoeve van een derde die niet wordt beschermd door artikel 453a lid 2 Rv. In dat geval immers (kan de bezwaring weliswaar niet worden ingeroepen tegen de beslaglegger, maar) behoort de zaak ten opzichte van een ieder (waaronder de beslaglegger) tot het vermogen van de beslagene; door een bezwaring verlaat de zaak niet het vermogen van de schuldenaar. Andere schuldeisers kunnen na de bezwaring dan ook nog steeds beslag leggen op de zaak, zij het alleen op een zaak in bezwaarde toestand.
5.19
De vraag is, welke gevolgen in dit geval een faillissement van de beslagene heeft voor de bestaande rechtsverhoudingen, dit in verband met de regeling van artikel 33 lid 2 Fw, welk artikel bepaalt dat in faillissement gelegde beslagen vervallen. Dit voorschrift zou tot gevolg kunnen hebben dat een faillissement van de beslagene in het voordeel is van degene aan wie in strijd met de in artikel 453a lid 1 Rv opgenomen verbodsbepaling een recht op de zaak is verleend na beslaglegging. Zou na beslaglegging de zaak bijvoorbeeld zijn verpand, waarna de schuldeiser failliet gaat, dan zou verval van het beslag immers betekenen, dat de verpanding alsnog tegen de beslaglegger werkt.
5.20
Deze vraag was aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 1988, NJ 1988, 748 (Banque de Suez/Bijkerk qq)15., waar het ging om een beslag gevolgd door de verlening van een hypotheekrecht aan de Bank, waarna de beslagene/hypotheekgever failleerde. De Hoge Raad oordeelde:
‘Het bepaalde in art. 33 lid 2 Fw, waarop de Bank zich beroept, heeft wel tot gevolg dat de beslaglegger het beslagen goed niet meer zelf kan uitwinnen, maar strekt niet ertoe elk rechtsgevolg van de beslaglegging teniet te doen gaan. Met name gaat doordoor de werking van artikel 505 lid [2] niet teniet ten gunste van degene aan wie in strijd met het in die bepaling vervatte verbod een recht van hypotheek is verleend. Het stelsel van de Faillissementswet brengt mee dat het faillissement, als algemeen beslag, in de plaats treedt van maatregelen van executie die tevoren de schuldeisers afzonderlijk konden nemen, en dat het tijdens faillissement de curator is die optreedt ten behoeve van de gezamenlijke crediteuren in de plaats van de afzonderlijke schuldeisers, wier bevoegdheid tot het nemen van maatregelen van executie op hem is overgegaan. Het strookt met dit stelsel en met de strekking van art. 505 lid [2] Rv aan te nemen dat na de faillietverklaring van de beslagdebiteur/hypotheekgever de curator zich ten behoeve van de boedel tegenover de hypotheekhouder kan beroepen op voormeld verbod en dat dit beroep tot gevolg heeft dat (…) de opbrengst bij verkoop van het goed in de boedel valt voor zover die opbrengst het beloop van de vordering van de beslaglegger niet overtreft, en dat voor de uitdeling van het in de boedel gevallen bedrag de vordering van de hypotheekhouder wordt achtergesteld bij die van de beslaglegger zodat de hypotheekhouder met betrekking tot dat bedrag niet batig wordt gerangschikt.’
5.21
De Hoge Raad geeft dus een uitleg aan de rechtsgevolgen van artikel 33 Fw, die er kort gezegd op neerkomt dat het artikel wél tot gevolg heeft dat de beslaglegger niet meer zelf tot uitwinning kan overgaan (die bevoegdheid is overgegaan op de curator), maar dat het artikel niet meebrengt dat ook de aan het beslag verbonden blokkerende werking teniet gaat (vgl. thans artikel 57 lid 3 Fw). Dat artikel 33 Fw in déze situatie (en dus anders dan in de situatie waarin het beslag is gevolgd door een vervreemding) van toepassing is ligt voor de hand, nu hier wel degelijk sprake is van een beslag op een vermogensbestanddeel van de beslagene. Dat is de reden dat schuldeisers van de beslagene na de bezwaring nog steeds beslag kunnen leggen op de zaak (in bezwaarde toestand) én de reden dat het beslag in faillissement vervalt (met de door de Hoge Raad bedoelde ‘beperkte’ werking).
‘Wat het gevolg van de door de Hoge Raad geformuleerde ‘beperkte’ werking van artikel 33 Fw is voor de betreffende beslaglegger, is niet geheel duidelijk. Uit het arrest van de Hoge Raad zou afgeleid kunnen worden (zie de laatste zin van de hierboven weergegeven overweging uit het arrest van de Hoge Raad) dat de beslaglegger, ongeacht zijn rang, zijn vordering als eerste krijgt voldaan uit de executieopbrengst van de door hem beslagen zaak (conform de regel uit HR 25 oktober 1985, NJ 1987, 18 (Ontvanger/Amro)). Een andere mogelijkheid is, dat uit het arrest moet worden afgeleid dat (in déze situatie) de blokkerende werking van het beslag nu in het voordeel werkt van de gezamenlijke schuldeisers, en zij dus alle het recht krijgen verhaal te nemen op de zaak in onbezwaarde toestand, overeenkomstig hun rang en tot het bedrag van de vordering waarvoor beslag was gelegd.16.
5.22
Het Hof overweegt met een beroep op Banque de Suez/Bijkerk qq dat het de curator van DBI en Rodem is die de rechten uit het door de Ontvanger gelegde beslag moet uitoefenen. Daarmee miskent het Hof het wezenlijke verschil tussen de situatie die in Banque de Suez/Bijkerk qq aan de orde was en de situatie die in deze casus speelt, namelijk dat in het eerste geval de zaak ten opzichte van een ieder, waaronder de beslaglegger, tot het vermogen van de beslagene/gefailleerde behoorde, omdat een bezwaring nu eenmaal niet tot gevolg heeft dat de zaak het vermogen van de beslagene verlaat, terwijl in casu sprake is van een vervreemding, waarbij de zaak wel degelijk het vermogen van de beslagene verlaat, behalve dan ten opzichte van degene die tijdig beslag heeft gelegd, zoals in casu de Ontvanger.
5.23
De Ontvanger bepleit primair (zie hierboven, sub 5.2) dan ook dat hij niets van doen heeft met de curator van Rodem, omdat de Machines (ten opzichte van de curator van Rodem) zich bevinden in het vermogen van Maico, terwijl de Ontvanger met het faillissement van Maico ook niets van doen heeft, en dus evenmin met de curator in dat faillissement, omdat de vervreemding aan Maico niet tegen de Ontvanger kan worden ingeroepen. Dat de curator van DBI rechten zou kunnen doen gelden met betrekking tot de Machines is uiteraard al helemaal niet aan de orde, nu de Machines nooit tot het vermogen van DBI hebben behoord (het door de Ontvanger voor de vordering op DBI gelegde beslag was dan ook een bodembeslag in de zin van artikel 22 Invorderingswet 1990).
5.24
Mocht de Hoge Raad van oordeel zijn dat hetgeen hiervóór is betoogd niet opgaat, dan kan de uitkomst volgens de Ontvanger (subsidiair) niet anders zijn, dan dat de Machines dan in het vermogen van Maico vallen. Goederenrechtelijk bezien zijn de Machines immers door Rodem aan Maico verkocht en geleverd in de zin van artikel 3:84 BW. Daarmee vallen de Machines in het vermogen van Maico. Omdat de vervreemding krachtens artikel 453a lid 1 Rv jegens de Ontvanger niet kan worden ingeroepen, moet er in deze lezing (waarin dus, anders dan hiervoor is betoogd, niet wordt aangenomen dat de Ontvanger zonder de tussenkomst van de curator in het faillissement van DBI en Rodem én zonder de tussenkomst van de curator in het faillissement van Maico verhaal kan nemen op (de netto-executieopbrengst van) de Machines) van uit worden gegaan, dat de Ontvanger dan weliswaar formeel met de curator in het faillissement van Maico te maken heeft in die zin, dat het de curator is die de goederen te gelde moet maken vanwege het simpele feit dat Maico failliet is en de curator is aangesteld als beheerder van de boedel17., maar dat de curator de opbrengst vervolgens in zijn geheel (dat wil zeggen na inhouding van de kosten van executie, zie artikel 3:277 BW18. en tot het bedrag van de vorderingen waarvoor beslag is gelegd) en dus afgezien van de (wettelijke) rang van de vordering van de Ontvanger, moet afstaan aan de Ontvanger, derhalve zonder omslag in de (algemene) faillissementskosten (artikel 182 Fw).
‘De gedachte dat de Ontvanger zou moeten bijdragen in de faillissementskosten van Maico is ook onhoudbaar bezien vanuit de positie van de Ontvanger, die immers geen schuldeiser is van Maico, zodat van de Ontvanger niet kan worden verlangd dat hij bijdraagt in die kosten.’
5.25
In ieder geval kan het niet zo zijn (in deze subsidiair door de Ontvanger bepleite constructie) dat de Ontvanger bij de verdeling van de netto-executieopbrengst van de Machines zou moeten delen met schuldeisers van Maico, zodat de uitkomst hooguit kan zijn dat de Ontvanger moet meedelen in de faillissementskosten ex artikel 182 Fw. Eerstgenoemde opvatting zou immers, zoals hiervoor reeds aan de orde is gekomen, tot gevolg hebben dat schuldeisers van Maico profiteren van het feit dat hun schuldenaar in feite onrechtmatig (want in weerwil en in de volle wetenschap van het door de Ontvanger gelegde beslag) de beschikking heeft verkregen over de Machines, omdat deze onrechtmatig verkregen Machines daarmee verhaalsobject zouden zijn geworden.
5.26
Als de Hoge Raad deze (subsidiair door de Ontvanger bepleite) lezing zou volgen (betekent dit, net als ten gevolge van hetgeen hierboven (primair) is bepleit, dat het Hof ten onrechte het verzoek van de Ontvanger tot benoeming van een rechter-commissaris op grond van artikel 481 Rv heeft geweigerd, maar), staat open wat de Curator dan (vervolgens) zou moeten doen: (zoals de Ontvanger hierboven heeft bepleit:)
- (i)
afdracht van de netto-executieopbrengst van de Machines (tot aan het bedrag van de vorderingen waarvoor beslag is gelegd) buiten de boedel om door de Curator aan de Ontvanger, (althans, zoals de Ontvanger hierboven subsidiair heeft bepleit:)
- (ii)
afdracht van de netto-executieopbrengst van de Machines (tot aan het bedrag van de vorderingen waarvoor beslag is gelegd) door de Curator aan de Ontvanger, maar met aftrek van de omslag in de algemene faillissementskosten, of
- (iii)
verdeling van de netto-executieopbrengst van de Machines tussen de gezamenlijke schuldeisers van Maico, overeenkomstig ieders rang (waarvan volgens de Ontvanger geen sprake kan zijn).
Om proceseconomische redenen verzoekt de Ontvanger de Hoge Raad bij vernietiging van de beschikking van het Hof op deze subsidiaire grond een oordeel te geven over de hier aan de orde gestelde vervolgvraag
5.27
Meer subsidiair, en dus voor het geval de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat de Ontvanger zijn vordering noch buiten de beide boedels om zou kunnen verhalen op de netto-executieopbrengst van de Machines, noch (formeel) via de curator in het faillissement van Maico, moet er van uit worden gegaan dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat het de curator in het faillissement van Rodem19. is, die de rechten moet uitoefenen die ontleend kunnen worden aan de door de Ontvanger gelegde beslagen. Dan is niet duidelijk wat het Hof bedoelt met het ‘uitoefenen’ van die rechten. Betekent dat,
- (i)
dat de Ontvanger door het faillissement van Rodem weliswaar formeel met de curator te maken heeft, maar alleen in die zin, dat het de curator als beheerder van de boedel van Rodem is, die de Machines te gelde moet maken, maar vervolgens de netto-executieopbrengst tot het bedrag van de vorderingen waarvoor beslag is gelegd, onafhankelijk van de rang van de vordering van de Ontvanger, in handen moet geven aan de Ontvanger,
- (ii)
idem, maar dan onder aftrek van de omslag in de faillissementskosten, of
- (iii)
dat de Ontvanger nu zou moeten delen met de andere schuldeisers van Rodem, waarbij ieder overeenkomstig zijn rang wordt voldaan.
5.28
De oplossing kán dan volgens de Ontvanger alleen aldus zijn, dat de Ontvanger nu, als gevolg van het faillissement van de beslagene, weliswaar formeel met de curator in dat faillissement te maken heeft, in die zin, dat het de curator als beheerder van de boedel is die de beslagen zaken te gelde moet maken, maar dat de netto-executieopbrengst van die zaken — tot het bedrag van de vorderingen waarvoor beslag is gelegd — vervolgens aan de Ontvanger als beslaglegger moet worden afgedragen en wel buiten de boedel om. Alleen dan wordt recht gedaan aan de positie van de beslaglegger in een geval als het onderhavige. Hooguit zou dan van die beslaglegger nog een bijdrage in de faillissementskosten kunnen worden gevraagd, maar van een verdeling van de opbrengst van de beslagen zaken tussen de gezamenlijke schuldeisers (ieder overeenkomstig zijn rang) kan volgens de Ontvanger geen sprake zijn. Dit zou tot het resultaat leiden dat voor de gezamenlijke schuldeisers een verhaalsobject beschikbaar zou komen, waarop zonder het faillissement van hun schuldenaar geen verhaal hadden, en dat, terwijl (door de curator) geen beroep is gedaan op artikel 42 Fw — laat staan dat vaststaat dat (ten opzichte van de gezamenlijke schuldeisers) aan de vereisten van dat artikel is voldaan (zie ook sub 5.11 hierboven).
‘Zoals hierboven (sub 5.21) reeds is aangestipt kan uit het arrest Banque de Suez/Bijkerk qq mogelijk worden afgeleid dat de Hoge Raad van oordeel is dat in geval van een beslag, gevolgd door een bezwaring en vervolgens een faillissement van de beslagene, de blokkerende werking van het beslag alleen ten goede komt aan de beslaglegger. Als dat inderdaad uit dit arrest moet worden afgeleid, is duidelijk dat hetzelfde moet gelden in een geval waarin een beslag wordt gevolgd door een vervreemding en vervolgens een faillissement van de beslagene en dus, dat de opbrengst van de beslagen zaken alleen ten goede komt aan de beslaglegger, althans tot het bedrag van de vordering waarvoor hij beslag heeft gelegd.’
5.29
Voor zover het oordeel van het Hof gelezen moet worden als genoemd hierboven, sub 5.27 onder (ii) en (iii) richt de Ontvanger klachten tegen dit oordeel (zie hierboven, sub 5.4 en 5.5). Zo de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat het Hof omtrent de sub 5.27 bedoelde (drie mogelijke) gevolgen nog niets heeft vastgesteld, verzoekt de Ontvanger om proceseconomische redenen de Hoge Raad omtrent deze gevolgen een oordeel over te geven.
5.30
Voor zover het Hof het onder 5.1 besproken oordeel mede zou hebben gebaseerd op de omstandigheid dat de Ontvanger zijn rechten als beslaglegger nog niet had uitgeoefend, in die zin, dat de executie nog niet was afgerond op het moment dat DBI en Rodem failleerden, het volgende.
5.31
Een situatie als de onderhavige kán alleen maar aan de orde zijn voor zover de beslaglegger zijn rechten nog niet heeft uitgeoefend. Zodra hij immers zijn rechten uitoefent (door de zaak te executeren), komt een einde aan de (relatieve) werking van de blokkeringsregel en is de zaak ten opzichte van een ieder van de executiekoper. Per definitie dus gaat het bij de beantwoording van de vragen die hier aan de orde zijn om situaties waarin de beslaglegger zijn rechten nog niet heeft uitgeoefend in de hier bedoelde zin.
5.32
Zou dit anders zijn, dan zou een conservatoir beslag in een geval als het onderhavige zonder zin zijn. De blokkeringsregel is ook van toepassing op conservatoire beslagen (artikel 702 Rv). Daar kan vanuit de aard van het conservatoir beslag geen sprake zijn van het uitoefenen van rechten in de hier bedoelde zin. Bij een conservatoir beslag worden de zaken immers nog niet geëxecuteerd, maar worden deze zaken, in afwachting van de verkrijging van een executoriale titel (waarna de zaken door de beslaglegger kunnen worden geëxecuteerd) veiliggesteld voor verhaal door de schuldeiser. Dit bevestigt dat dit geen omstandigheid van belang kan zijn bij de beantwoording van de door de Ontvanger aan de orde gestelde rechtsvragen.
Onderdeel 2: artikel 3:90 lid 2 BW
Inleiding
6.1
Ten aanzien van het beroep (door de Ontvanger) op de werking van artikel 3:90 lid 2 BW overweegt het Hof (in r.ov. 2.10):
‘Het algemene voorrecht, waarop de Ontvanger zich in deze zaak beroept, is niet aan te merken als een ‘ouder recht op de zaak’ als bedoeld in het tweede lid van artikel 3:90lid 2 BW.’
Klacht
6.2
Het Hof is met de overweging dat het voorrecht van de Ontvanger niet is een ouder recht in de zin van artikel 3:90 lid 2 BW uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, nu voorrechten (waaronder het (algemene) voorrecht van de ontvanger) wel degelijk als ouder recht in de zin van dat artikel moeten worden aangemerkt.
Toelichting
6.3
Krachtens artikel 3:90 lid 2 BW werkt een levering c.p. niet tegen een derde met een ouder recht op de zaak. Ten opzichte van deze derde is dus niet voldaan aan de vereisten voor overdracht van artikel 3:84 BW, nu daarvoor (ook) is vereist dat sprake is van een geldige levering. Aldus is ten opzichte van een derde met een ouder recht op de zaak, de zaak nog steeds eigendom van de vervreemder. Ten opzichte van ieder ander dan de derde met een ouder recht op de zaak is — mits aan de overige vereisten van artikel 3:84 BW is voldaan — wel degelijk sprake van een geldige levering.
6.4
De derde met een ouder recht op de zaak is volgens de parlementaire geschiedenis ook de derde met een ouder voorrecht.20. De Ontvanger heeft — vanaf het moment van (materieel) ontstaan van de vordering21.— een algemeen voorrecht, zodat de levering aan Maico (welke plaatsvond per c.p.) niet werkt jegens de Ontvanger, en de Ontvanger zijn bevoorrechte vordering22. dus buiten de beide boedels om kan verhalen op de Machines. Het Hof dit miskend.
Redenen waarom
De Ontvanger zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek de bestreden beschikking van het Hof te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑02‑2008
Vgl. in dit verband HR 26 mei 1989, NJ 1990, 131 (Drukkerij Verweij/Ontvanger), waar de curator in het faillissement van de belastingschuldige — in overleg met de ontvanger — goederen van een derde (onderhands) had verkocht waarop de ontvanger bodembeslag had gelegd, waarna die derde zich op het standpunt stelt dat (alleen) de ontvanger deze zaken executoriaal kan verkopen. De Hoge Raad overweegt: ‘Het bodemrecht van de fiscus strekt ertoe, kort gezegd, te waarborgen dat de fiscus zich in weerwil van eventuele rechten van derden op het inbeslaggenomen goed overeenkomstig zijn rang kan verhalen, alsof het aan de belastingschuldige toebehoort. Het strookt met deze strekking dat, zo de belastingplichtige in staat van faillissement verkeert en de uitwinning van de aan hem toebehorende goederen derhalve kan geschieden door onderhandse verkoop door de curator, de ontvanger zich jegens eventuele derden die hun rechten niet aan hem kunnen tegenwerpen, op het standpunt mag stellen dat ook de door het bodembeslag getroffen goederen met zijn instemming door de curator mogen worden verkocht alsof zij aan de belastingschuldige toebehoren, zulks opdat de curator uit de opbrengst van die goederen de ontvanger overeenkomstig diens rang kan voldoen. Daarbij zal de ontvanger in het bijzonder een redelijk belang hebben, wanneer aldus een hogere opbrengst dan door middel van een openbare verkoop kan worden verkregen.’
Van der Kwaak, Het rechtskarakter van het beslagrecht, 1990. p. 167.’
Zo zou een (na beslaglegging tot stand gekomen) verhuring van een zaak kunnen leiden tot waardevermeerdering van die zaak, in welk geval de beslaglegger zich niet op de blokkerende werking van het beslag zal (en mag, vgl. Van der Kwaak, a.w., p. 191) beroepen.
Vgl. De Wet van 7 juli 1896 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke regtsvordering, toegelicht door Hartogh en Cosman, p. 158–163 en HR 15 maart 1940, NJ 1940, 848 (De Boer/ Haskerveenpolder).
Vgl. in dit verband HR 25 oktober 1985, NJ 1987, 18 (Ontvanger/Amro), waar de Hoge Raad overweegt: ‘[Aangenomen moet worden] dat, indien op een reeds eerder inbeslaggenomen onroerend goed een volgend beslag wordt gelegd, dit opvolgend beslag slechts doel treft voor zover het goed op het tijdstip van dit laatste beslag nog eventueel in bezwaarde toestand tot het uitwinbare vermogen van de schuldenaar behoort.’[cursivering MJS en FD] Zie ook PG Boek 3, p. 109 (MvA I Inv.).
Zie ook Van Galen, Faillissementswet (Losbl.), aant. 8 bij artikel 33 Fw. Van de constructie dat een vervreemding in weerwil van het beslag tot gevolg heeft dat de verkrijger eigenaar wordt ten opzichte van een ieder, met uitzondering van de beslaglegger, gaan de meeste schrijvers uit. Zie bijvoorbeeld Snijders (Op de grens van burgerlijk recht en burgerlijk procesrecht, 1992, p. 11+12); Nieskens-Isphording, WPNR 6160 (1994), p. 846; Loesberg in zijn noot onder Rechtbank Almelo 1 maart 2000 en 1 november 2000, JOR 2001, 14; Van Mierio, AA 2002 (51), p. 280, AA 2006 (4) en Burgerlijke rechtsvordering (Losbl.), Inleiding executie-en beslagrecht, aant. 8 en J.J. van Hees, noot onder Rechtbank Amsterdam 5 juni 1996, JOR 1996, 90 en Notaris en faillissement, in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadvies KNB 1998, par. 4.2.2.
Vgl. HR 12 mei 1989, NJ 1990, 130.
Zie ook Van Galen, Faillissemenstwet (Losbl.), aant. 8 bij artikel 33 Fw.
Vgl. Bartels en Heyman, WPNR 6306 en 6307 (1998): ‘[De situatie ontstaat] dat het beslag resistent [wordt] tegen faillissementen. Noch in het faillissement van de beslagene, noch in dat van de nieuwe rechthebbende hoeft de beslaglegger de opbrengst van het goed te delen met andere crediteuren. Een dergelijke bescherming van de beslaglegger gaat verder dan het beslagrecht rechtvaardigt’ (p. 209). Dit is voor hen reden te pleiten voor toepasselijkheid van de ‘zaaksgevolg-constructie’, waarin de beslaglegger moet delen met schuldeisers van de verkrijger, en waarin het beslag vervalt in faillissement van de verkrijger. Vgl. in dit verband ook Van der Kwaak, a.w., p. 169 e.v. en Oudelaar, WPNR 5887, p. 533.
Vgl. in dit verband de noot van Van Hees onder Rechtbank Amsterdam 5 juni 1996, JOR 1996, 90: ‘Deze zaak illustreert dat een beslaglegger profijt kan hebben van handelingen die de schuldenaar en/of een derdebeslagene in weerwil van het beslag verrichten.’
Vgl. in dit verband HR 5 september 1997, NJ 1998, 437 (Ontvanger/Hamm qq) en HR 8 juni 2007, NJ 2007, 419 (Van der Werff qq/BLG). Deze arresten, waarin sprake was van een onverschuldigde betaling aan de failliet als gevolg van een onmiskenbare vergissing, gaan uit van het tegengaan van een ‘verrijkingspositie’ van de gezamenlijke schuldeisers ten koste van degene die (in dit geval) bij vergissing aan de failliet heeft betaalt. Die gedachte speelt ook hier, en wellicht zelfs nog sterker: voorkomen moet worden dat de boedel van de verkrijger wordt ‘verrijkt’ met jegens de beslaglegger onrechtmatig verkregen zaken, en wel ten koste van de beslaglegger.
HR 8 december 1922, NJ 1923, 152.
Vgl. Van Oven, Vademecum Burgerlijk Procesrecht, Executie en Beslag, p. 163, voetnoot 2, die opmerkt dat de uitspraak achterhaald lijkt. Zie voorts p. 210. Snijders daarentegen meent dat de curator zich in een dergelijk geval ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers op het goed kan verhalen (a.w., p. 11+12) (tegen welke opvatting — voor het geval (ook) het Hof in de hier bestreden beschikking van die opvatting zou zijn uitgegaan — de meer subsidiaire klacht van de Ontvanger is gericht, zie sub 5.5). Zie ook Loesberg in zijn noot onder Rechtbank Almelo, 1 maart 2000 en 1 november 2000, JOR 2001, 14.
Zie ook HR 22 april 2005, NJ 2006, 56 (Reuser qq/Postbank).
Zie in dat verband de noot van Heemskerk onder Ontvanger/Amro, alsmede de conclusie van A.-G. Asser vóór Banque de Suez/Bijkerk qq, en de discussie die naar aanleiding van het arrest Ontvanger/Amro is ontstaan in de literatuur (De Groot, WPNR 5897 (1988); Heyman-Bartels, NTBR 1998 (7) en Albers-Dingemans, Hinderpalen bij executie, in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, Preadvies KNB 1998, p. 40 e.v.). Zie naar aanleiding van het arrest Banque de Suez/Bijkerk qq ook de noot van Van der Grinten onder het arrest; Oudelaar, WPNR 5887; Van Mierlo, AA 2006 (4), p. 367; Van der Kwaak, Banque de Suez/Mr Bijkerk q.q.; de Hoge Raad heeft zich niet vergist en is evenmin omgegaan, in: Brunner Bundel (1994), p. 234 e.v. en Broekveldt, Derdenbeslag, 2003, p. 347, noot 425.’
Omdat de Machines in casu al zijn geëxecuteerd door de Curator, is er wat resultaat betreft geen verschil tussen de hier primair bepleite constructie en deze constructie (vgl. in dit verband ook voetnoot 2).
Deze kosten vormen hier de bijzondere faillissementskosten, waarin de Ontvanger in déze lezing — anders dan wat de algemene faillissementskosten betreft — natuurlijk wel moet bijdragen (terwijl deze in de hiervóór bepleite constructie uit de aard der zaak voor rekening van de Ontvanger komen, nu het in díe lezing de Ontvanger is die de Machines te gelde maakt, terwijl in casu de Machines door de Curator zijn geëxecuteerd, zodat een discussie over de bijdrage in de bijzondere faillissementskosten niet aan de orde is; de Ontvanger heeft ook niet voor niets gesteld dat de netto-executieopbrengst ten opzichte van hem niet in de beide boedels valt). Zie Polak-Pannevis, Faillissementsrecht, 2005, p. 245.
Herhaald zij, dat de curator van DBI überhaupt niet in beeld kan komen, nu de Machines nooit tot het vermogen van DBI hebben behoord.
PG Wijziging Rv, p. 219 (MVA II en VV II Inv.). Zie ook W. Snijders, NJB 1987 (41) en Schoordijk, NJB 1988 (7), p. 228, waar Schoordijk zich alsnog bij de opvatting van Snijders aansluit.
Zie HR 28 november 2003, NJ 2004, 81.
De Ontvanger kan zich ook op het voorrecht van artikel 21 Invorderingswet 1990 beroepen bij verhaal op bodemzaken van derden (zie HR 5 oktober 1979, NJ 1980, 280 (Ontvanger/Ametagro), zodat het bovenstaande ook van toepassing is op de vordering van de Ontvanger op DBI.