De WRO is per 1 juli 2008 vervangen door de Wet ruimtelijke ordening (Wro) (Stb. 2006, 566; zie voor de inwerkingtreding van de Wro Stb. 2008, 227).
HR, 19-12-2008, nr. C07/124HR
ECLI:NL:HR:2008:BF3257
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-12-2008
- Zaaknummer
C07/124HR
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
BF3257
- Roepnaam
Hoogland/Rotterdam
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF3257, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑12‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF3257
ECLI:NL:PHR:2008:BF3257, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF3257
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑04‑2007
- Vindplaatsen
NJ 2009, 146 met annotatie van M.R. Mok
AB 2010, 147 met annotatie van F.J. van Ommeren
BR 2009/61 met annotatie van R.S. Wertheim
Gst. 2009, 23 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen
TBR 2009/167 met annotatie van G.M. van den Broek
JB 2009/71 met annotatie van R.J.N. Schlössels
JOM 2009/272 met annotatie van R.J.N. Schlössels
Uitspraak 19‑12‑2008
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Formele rechtskracht; rechtmatigheid van onherroepelijk geworden primair besluit tot verlenen van (vrijstelling en) bouwvergunning na vernietiging door ABRvS van de eerste beslissing op bezwaar; beoordelingsmoment.
19 december 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/124HR
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans,
t e g e n
DE GEMEENTE ROTTERDAM,
zetelende te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eisers] hebben bij exploot van 28 december 2001 de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank te Rotterdam. Na wijziging van eis hebben [eisers] gevorderd de Gemeente te veroordelen tot betaling van € 295.366,83, met rente en kosten.
De Gemeente heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 maart 2004 de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door [eisers].
Tegen dit vonnis heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 6 april 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar de rol voor het nemen van een akte aan de zijde van [eisers] als bedoeld in het arrest in rov. 9. Nadat partijen een akte hadden genomen, heeft het hof bij eindarrest van 11 januari 2007 de Gemeente veroordeeld tot vergoeding aan [eisers] van een bedrag van € 1.613,59, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.341,-- vanaf 5 februari 1997 en over € 272,59 vanaf 8 april 1997. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen zowel het tussen- als het eindarrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping.
De advocaat van [eisers] heeft bij brief van 10 oktober 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 tot en met 1.7.
3.2.1 [Eisers] hebben aan hun hiervoor in 1 vermelde vordering tot betaling van een schadevergoeding van (na wijziging van eis) € 295.366,83 ten grondslag gelegd dat de Gemeente jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door onrechtmatige besluiten te nemen waarbij een bouwvergunning is verleend dan wel gehandhaafd. Omdat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) de eerste beslissing op bezwaar heeft vernietigd, staat de onrechtmatigheid van dat besluit vast. Voorts staat volgens [eisers] met het oordeel van de Afdeling vast dat ook het (primaire) besluit van 10 december 1996 onrechtmatig was, nu uit dat oordeel blijkt dat het verlenen van een vergunning onder de gegeven omstandigheden - het ontbreken van een planologische onderbouwing - strijdig met de wet en onmogelijk was.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het (primaire) besluit van 10 december 1996 inderdaad onrechtmatig was en dat de Gemeente de daardoor door [eisers] geleden schade (onder meer bestaande in waardevermindering van hun woning) diende te vergoeden. De zaak is vervolgens aangehouden.
3.2.2 Het hof heeft het tussenvonnis vernietigd. Het hof oordeelde in zijn tussenarrest van 6 april 2006 dat het primaire besluit in de bestuursrechtelijke procedures niet alleen niet is vernietigd, maar dat het inmiddels zelfs onherroepelijk is geworden, zodat de burgerlijke rechter van de rechtmatigheid van dit besluit moet uitgaan. Voorts is het besluit niet geschorst geweest. Daarom mocht Pniël op grond van dit besluit vanaf 10 december 1996 bouwen. Het gegeven dat de eerste beslissing op bezwaar door de Afdeling op 6 maart 2000 is vernietigd omdat er geen voldoende planologisch kader en urgentie aan ten grondslag waren gelegd, doet volgens het hof aan het voorgaande niet af, nu daarbij niet het besluit van 10 december 1996 is vernietigd en dit ook later niet is gebeurd (rov. 3). [Eisers] kunnen de Gemeente dan ook niet uit hoofde van onrechtmatige daad aanspreken voor de schade die zij hebben geleden door het besluit van 10 december 1996 en het (op dat besluit gebaseerde) bouwen van het verpleeghuis achter hun woonhuis (rov. 4). Het hof, dat de zaak aan zich heeft gehouden (rov. 7), heeft onderschreven dat de vorderingen uit onrechtmatige daad voor kosten van rechtsbijstand gemaakt tijdens de bouw, voor tijdsbeslag, voor schade als gevolg van leegstand én immateriële schade moeten worden afgewezen (rov. 8), en heeft geoordeeld dat ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten dit lot alsnog zal moeten delen, nu de Gemeente geen onrechtmatige daad heeft gepleegd uit hoofde waarvan een vergoedingsplicht voor deze kosten bestaat (rov. 9.2). Nu de Gemeente in haar memorie van grieven te kennen had gegeven dat zij bereid was tot vergoeding van de redelijke en in redelijkheid door [eisers] noodzakelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met de bezwaarschriftprocedure die tot de eerste beslissing op bezwaar heeft geleid, heeft het hof [eisers] in de gelegenheid gesteld bij akte gemotiveerd op te geven welke posten in de door hen overgelegde specificatie wel en welke posten geen betrekking hebben op het maken van bezwaar tegen het primaire besluit (rov. 9.3). In het eindarrest van 11 januari 2007 heeft het hof uit dien hoofde een bedrag van € 1.613,59 met rente toegewezen.
3.3 Onderdeel I van het middel verwijt het hof te hebben miskend dat [eisers] niet enkel de rechtmatigheid van de inhoud van de (vrijstelling en) vergunning hebben bestreden, maar tevens de rechtmatigheid van het (oorspronkelijke) tijdstip van de verlening van die vergunning, namelijk 10 december 1996: op of omstreeks die datum had de bouwvergunning (plus vrijstelling) nog niet mogen worden verleend. Dit verwijt is ongegrond. Het hof heeft klaarblijkelijk onder ogen gezien dat het primaire besluit van 10 december 1996 volgens [eisers] onrechtmatig was omdat het volgens hen toen, wegens het ontbreken van een voldoende planologisch kader, niet had mogen worden genomen. Het hof heeft die stelling evenwel verworpen, kort gezegd, op de grond dat de burgerlijke rechter van de rechtmatigheid van het besluit had uit te gaan, waarbij het kennelijk niet alleen de inhoud maar ook de wijze van tot stand komen van dat besluit op het oog heeft gehad, een en ander mede beoordeeld naar het tijdstip waarop het besluit werd genomen.
3.4 Onderdeel II betoogt dat het hof door te oordelen dat het "niet-vernietigd-zijn" en onherroepelijk worden van het primaire besluit (de bouwvergunning plus vrijstelling) maakt dat de burgerlijke rechter dat besluit voor rechtmatig moet houden, heeft miskend dat het antwoord op de vraag of het primaire besluit - de vergunningverlening - op het moment van het nemen van dat besluit als rechtmatig moet worden beschouwd, afhankelijk is van de besluitvorming die na de vernietiging van de beslissing op bezwaar plaatsvindt; daarbij verwijst het onderdeel naar HR 13 oktober 2006, nr. C05/068, NJ 2007, 187 (Enschede/[...]). Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld, omdat het hof, zoals het onderdeel ook voorstaat, de besluitvorming na de vernietiging van de beslissing op bezwaar heeft betrokken bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het primaire besluit. Het hof heeft echter geconstateerd dat die verdere besluitvorming in de bestuursrechtelijke procedures ertoe heeft geleid dat na de vernietiging van de beslissing op bezwaar, het primaire besluit niet alleen niet is vernietigd, maar zelfs onherroepelijk is geworden. Aan die constatering heeft het hof vervolgens de door onderdeel III bestreden conclusie verbonden dat het primaire besluit voor rechtmatig moet worden gehouden ook bij een beoordeling naar het moment waarop dat besluit is genomen.
3.5.1 Onderdeel III klaagt dat, als het hof van oordeel is geweest dat het primaire besluit ook op het moment van het nemen daarvan als rechtmatig moest worden beschouwd, dit oordeel onjuist dan wel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Het onderdeel voert daartoe aan dat [eisers] gemotiveerd hebben aangevoerd en aangetoond (en dat uit de overgelegde bestuursrechtelijke uitspraken blijkt) dat de handhaving van de vergunning in de derde beslissing op bezwaar enkel stoelt op gewijzigde omstandigheden die bij een afweging ex nunc tot (vrijstelling en) vergunningverlening (konden) leiden. Daaruit moet volgens het onderdeel worden geconcludeerd dat ten tijde van de vergunningverlening op 10 december 1996 de vergunning nog niet had mogen worden verleend, zoals ook blijkt uit de (abusievelijk ex tunc genomen) tweede beslissing op bezwaar.
3.5.2 Met de vernietiging van de beslissing op bezwaar staat, zoals in het in 3.4 genoemde arrest is overwogen, nog niet vast dat het primaire besluit ook onrechtmatig is. Het antwoord op de vraag of het primaire besluit rechtmatig of onrechtmatig is, hangt in het algemeen af van de besluitvorming die na de vernietiging van de beslissing op bezwaar plaatsvindt.
In het onderhavige geval is na de vernietiging van de beslissing op bezwaar de bestuursrechtelijke procedure voortgezet doordat een nieuwe beslissing op bezwaar is genomen, waartegen vervolgens is opgekomen. Uiteindelijk heeft de bestuursrechtelijke procedure erin geresulteerd dat het primaire besluit in stand is gebleven en onherroepelijk is geworden. Onder die omstandigheden moet, naar het hof terecht heeft geoordeeld, voor de burgerlijke rechter uitgangspunt zijn dat het primaire besluit rechtmatig is, ook voorzover de rechtmatigheid ervan wordt beoordeeld naar het tijdstip waarop het is genomen. De klachten van het onderdeel, die ertoe strekken dat het besluit aanvankelijk wegens het ontbreken van een planologische onderbouwing niet had mogen worden genomen en daarom onrechtmatig was, stuiten hierop af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 5.987,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 19 december 2008.
Conclusie 26‑09‑2008
Mr. Keus
Partij(en)
Conclusie inzake:
1. [Eiser 1]
2. [Eiseres 2]
(hierna gezamenlijk: [eisers])
eisers tot cassatie
tegen
de gemeente Rotterdam
(hierna: de Gemeente)
verweerster in cassatie
[Eisers] hebben bezwaar gemaakt tegen de verlening van een bouwvergunning voor de uitbreiding van een verpleeghuis achter de destijds aan hen toebehorende woning. De afwijzende beslissing op bezwaar is door de bestuursrechter vernietigd op de grond dat de aan de bouwvergunning ten grondslag liggende vrijstelling krachtens art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO)1. een voldoende draagkrachtige planologische onderbouwing mist. De nieuwe beslissing op bezwaar — waarbij de bouwvergunning alsnog werd afgewezen — is eveneens door de bestuursrechter vernietigd. De derde beslissing op bezwaar — waarbij het primaire besluit tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning is bekrachtigd — heeft bij de bestuursrechter standgehouden. In die laatste beslissing op bezwaar (die bijna zeven jaar na de eerste beslissing op bezwaar is genomen) is de urgentie van het bouwplan aan de hand van de wachtlijstproblematiek in de verpleeghuissector onderbouwd en kon tevens een beroep worden gedaan op het voorontwerp van een bestemmingsplan waarin het bouwplan was ingetekend. [Eisers] stellen dat het primaire besluit weliswaar niet is herroepen, maar dat dit onverlet laat dat het nemen van het besluit zonder — op dàt moment — voldoende planologische onderbouwing, jegens hen onrechtmatig was.
1. Feiten2. en procesverloop
1.1
Bij besluit van 10 december 1996 (hierna: het primaire besluit) heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk (hierna: de Deelgemeente) aan de Stichting voor Zendings Diaconessenarbeid Verpleeghuis Pniël (hierna: Pniël) onder gebruikmaking van zijn vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in art. 19 WRO3. een bouwvergunning verleend voor het oprichten c.q. vernieuwen en vergroten van een verpleeghuis op het perceel Oudedijk 15–17 te Rotterdam. Dit perceel ligt direct achter de tuin van de destijds aan [eisers] in eigendom toebehorende en door hen bewoonde woning aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: de woning).
1.2
[Eisers] hebben tegen het besluit van 10 december 1996 bezwaar gemaakt. Voorts hebben zij de president van de rechtbank Rotterdam schorsing van de bouwvergunning verzocht. Dit verzoek is op 4 februari 1997 afgewezen. Het bezwaar van [eisers] is op 15 april 1997 ongegrond verklaard. Tegen deze (eerste) beslissing op bezwaar hebben [eisers] beroep ingesteld. De rechtbank Rotterdam heeft dit beroep bij vonnis van 7 december 19984. ongegrond verklaard, waartegen [eisers] hoger beroep hebben ingesteld.
1.3
In de loop van 1997 is Pniël met de uitvoering van het bouwplan begonnen. [Eisers] hebben de woning verkocht en op 30 november 1999 aan de koper geleverd.
1.4
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft het hoger beroep op 6 maart 2000 gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank en de beslissing op bezwaar op grond van art. 7:12 Awb vernietigd en het dagelijks bestuur van de Deelgemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen5.. De Afdeling heeft daarbij onder meer als volgt overwogen:
‘2.4
De Afdeling stelt vast dat het bouwplan, gelet op de ter plaatse geldende bestemming en de afmetingen van de voorgenomen bouw, een ernstige inbreuk op het bestaande planologische regime betekent. Het oordeel van de rechtbank dat het om een weliswaar voor de omwonenden grootschalig en ingrijpend project gaat, maar dat het niettemin een middelgroot bouwplan betreft, waardoor de ruimtelijke structuur van Kralingen niet noemenswaard wordt aangetast, deelt de Afdeling niet. Niet kan worden staande gehouden dat de ruimtelijke uitstraling die het onderhavige project op de omgeving heeft niet wezenlijk anders is dan de uitstraling die uitgaat van de woonfunctie en de bouwmogelijkheden van het perceel. Dit klemt te meer, nu het bouwplan ook ten opzichte van de bestaande situatie een niet onaanzienlijke uitbreiding inhoudt en de reeds bestaande verpleeghuisvoorziening wordt aangevuld met een psychogeriatrische functie.
2.5
Niet is gebleken dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar sprake was van een reeds voldoende voldragen ontwerpbestemmingsplan. Evenmin was op dat moment sprake van een vastgestelde structuurschets of structuurvisie, die voldoende draagvlak bood voor een adequate planologische toets van het ter beoordeling staande project en waarmee de Provinciale Planologische Commissie heeft ingestemd.
2.6
In het licht van het vorenstaande komt de Afdeling, anders dan de rechtbank, tot het oordeel dat in dit geval niet kon worden volstaan met het ten behoeve van het bouwplan nemen van louter een voorbereidingsbesluit. Hoewel de vervangende nieuwbouw niet zonder urgentie kon worden geacht, is niet gebleken dat de uitvoering van het bouwplan zodanig spoedeisend was dat een meer uitgewerkt planologisch kader redelijkerwijs niet kon worden gevergd.’
1.5
Op 23 mei 2000 heeft het dagelijks bestuur van de Deelgemeente de bezwaren van [eisers] alsnog gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog op grond van art. 44 onder c Woningwet geweigerd. Tegen deze tweede beslissing op bezwaar heeft Pniël beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 15 maart 2001 gegrond verklaard, de tweede beslissing op bezwaar vernietigd en het dagelijks bestuur van de Deelgemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen6.. De rechtbank heeft daartoe onder meer als volgt overwogen (p. 3 en 4/5):
‘In beroep heeft eiseres aangevoerd dat de Afdeling, in haar oordeel dat het bouwplan niet zodanig urgent was dat op een meer uitgewerkt planologisch kader niet kon worden gewacht, ex tunc, anno december 1996, heeft getoetst. Verweerder heeft evenwel in het bestreden besluit ex nunc, anno mei 2000, te toetsen. Verweerder heeft daarentegen klakkeloos de Afdeling gevolgd en niet beoordeeld of het bouwplan inmiddels wel zo urgent is dat een nieuw en uitgewerkt planologisch kader niet kan worden afgewacht. Duidelijk is in ieder geval dat het er naar uitziet dat het nog vele jaren gaat duren alvorens verweerder een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage gaat leggen. Hierop kan naar de mening van eiseres in redelijkheid niet meer worden gewacht, immers de wachtlijstproblematiek is zowel landelijk als in Rotterdam zeer urgent geworden. Zelfs na de inmiddels gerealiseerde uitbreiding van Pniël bestaat bij haar een wachtlijst zodat reeds op grond hiervan kan worden afgeleid dat de met deze verbouwing gerealiseerde plaatsen in een dringende behoefte is voorzien. Verweerder heeft evenwel nagelaten tijdig zorg te dragen voor een planologisch kader. Zulks is eiseres niet aan te rekenen.
(…)
De rechtbank onderschrijft (…) het standpunt van eiseres dat verweerder bij het bestreden besluit ex nunc dient te toetsen. Volgens vaste jurisprudentie geldt immers als hoofdregel dat het bestuursorgaan dat na een vernietiging opnieuw in de zaak moet voorzien, rekening houdt met sedert het tijdstip van het vernietigde besluit gewijzigde omstandigheden. Deze regel lijdt uitzondering bij een wijziging in een voor betrokkene ongunstiger rechtsregime.
Beziet de rechtbank het bestreden besluit en neemt zij daarbij in aanmerking hetgeen namens verweerder ter zitting heeft (lees: is; LK) verklaard, dan komt de rechtbank tot het oordeel dat er van de zijde van verweerder in het geheel geen toetsing heeft plaatsgevonden, doch dat zondermeer het standpunt van de Afdeling ter zake van de situatie in 1997 is overgenomen en herhaald. Verweerder is daarbij volledig voorbij gegaan aan de omstandigheden zoals deze thans voorliggen.
Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat sedert de toetsing door de Afdeling ter zake van de situatie in 1996 dan wel 1997 er thans wezenlijk andere omstandigheden aan de orde zijn. Immers er is maatschappelijk gezien veel beroering ontstaan ter zake van wachtlijsten (ook en met name omtrent verpleeghuizen). Naar het oordeel van de rechtbank had het, nu er sprake is van een belangenafweging, in het kader van de ex nunc toetsing in ieder geval op de weg van verweerder gelegen vast te stellen of deze (gewijzigde) omstandigheden thans zodanig spoedeisend zijn dat het wachten op een meer uitgewerkt planologisch kader redelijkerwijs niet kan worden gevergd. De rechtbank heeft — zonder hierbij een inhoudelijk oordeel te geven omtrent het al dan niet voldoen aan het urgentiecriterium — niet vast kunnen stellen dat verweerder in zijn besluitvorming hiermede rekening heeft gehouden. De omstandigheid dat verweerder van de Afdeling binnen acht weken een nieuw besluit diende te nemen kan hieraan niet afdoen.’
1.6
Op 27 januari 2004 heeft het dagelijks bestuur van de Deelgemeente de bezwaren van [eisers] alsnog ongegrond verklaard en het besluit van 10 december 1996 tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning gehandhaafd7.. Daarbij heeft het dagelijks bestuur onder meer als volgt overwogen (p. 7/8):
‘Wij dienen derhalve thans te beoordelen of de huidige omstandigheden zodanig zijn gewijzigd en zodanig spoedeisend zijn, dat het wachten op een meer uitgewerkt planologisch toetsingskader redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Voor deze beoordeling kennen wij veel waarde toe aan de opgaven omtrent de urgentie van de vergunninghouder, in het bijzonder aan haar meest actuele en volledige informatie via de voornoemde brief van 13 september 2002. (…)
Op grond van de inhoud van die brief concluderen wij dat de beschikbaarheid van de — inmiddels op basis van de bouwvergunning van 10 december 1996 gerealiseerde — verpleeghuisvoorziening een hele hoge mate van urgentie heeft (veel meer nog dan ten tijde van de vergunningverlening en het eerste heroverwegingsbesluit van 15 april 1997). (…)
(…)
Al met al komen wij tot de conclusie dat de urgentie van het onderhavige bouwplan — zo die urgentie ten tijde van de vergunningverlening al niet toereikend mocht zijn geweest — in de jaren nadien en thans des temeer zodanig hoog is, dat een meer uitgewerkt planologisch toetsingskader — dan de toen en nu beschikbare voorbereidingsbesluiten — redelijkerwijze niet gevergd kan worden.
Bovendien achten wij van belang, dat er thans — anders dan ten tijde van de vrijstelling van 10 december 1996 — sprake is van een nadere planologische uitwerking doordat het bouwplan is opgenomen in het voorontwerp van het nieuw bestemmingsplan Beschermd Stadsgezicht Kralingen en dat de PPC daarmede inmiddels heeft ingestemd.
Onder deze feiten en omstandigheden menen wij dat de anticipatie gerechtvaardigd is en dat de besluiten van 10 december 1996 tot vrijstelling van het bestemmingsplan en tot verlening van de bouwvergunning uit dat oogpunt kunnen worden gehandhaafd.’
1.7
Tegen deze derde beslissing op bezwaar hebben [eisers] beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 10 januari 2005 ongegrond verklaard8.. De Afdeling heeft op 14 december 2005 het daartegen ingestelde hoger beroep verworpen9.. Tengevolge van de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2005 is het besluit van 10 december 1996 tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning onherroepelijk geworden.
1.8
Op 28 december 2001 hebben [eisers] de Gemeente gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en na wijziging van eis gevorderd dat de Gemeente wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 295.366,83, te vermeerderen met rente en kosten. De Gemeente heeft verzocht Pniël in vrijwaring te mogen oproepen. De rechtbank heeft dit verzoek bij tussenvonnis van 18 juli 2002 toegestaan.
1.9
[Eisers] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat de Deelgemeente jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld door onrechtmatige besluiten te nemen waarbij aan Pniël een bouwvergunning is verleend c.q. gehandhaafd. Omdat de Afdeling de eerste beslissing op bezwaar heeft vernietigd, staat de onrechtmatigheid van dat besluit vast. Voorts staat, nog steeds volgens [eisers], met het oordeel van de Afdeling vast dat ook het (primaire) besluit van 10 december 1996 onrechtmatig was, nu uit dat oordeel blijkt dat het verlenen van een vergunning onder de gegeven omstandigheden — het ontbreken van een planologische onderbouwing — strijdig met de wet en onmogelijk was. [Eisers] stellen dat zij door dit onrechtmatig handelen schade hebben geleden, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand bij het maken van bezwaar tegen het besluit van 10 december 1996, de waardevermindering van de woning, de kosten van rechtsbijstand gemaakt tijdens de bouw, het tijdsbeslag als gevolg van bezwaar, beroep en hoger beroep, de leegstand van een voordien verhuurde kamer, immateriële schade als gevolg van overlast tijdens en als gevolg van de bouw, verlies aan privacy, inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en vermindering van woongenot en in het bijzonder de gezondheidsproblemen van [eisers], alsmede de buitengerechtelijke incassokosten gedurende de periode van april 2000 tot en met april 2001. De schade is volgens [eisers] aan de Deelgemeente en/of de Gemeente toe te rekenen. Dit laatste geldt ook als het primaire besluit van 10 december 1996 rechtmatig is, omdat Pniël het bouwplan feitelijk heeft gerealiseerd na de eerste (onrechtmatige) beslissing op bezwaar.
1.10
Bij tussenvonnis van 24 maart 2004 heeft de rechtbank geoordeeld dat het (primaire) besluit van 10 december 1996 onrechtmatig was en dat [eisers] daardoor schade hebben geleden (rov. 5.4). De rechtbank heeft geoordeeld dat de Gemeente de door de bouwvergunning en de daarop gebaseerde bouw veroorzaakte waardevermindering van de woning moet vergoeden, voor de bepaling waarvan de rechtbank een deskundigenbericht noodzakelijk heeft geacht (rov. 5.5–5.10). De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de Gemeente de kosten van rechtsbijstand ten behoeve van het maken van bezwaar tegen het onrechtmatige primaire besluit moet vergoeden, over welke kosten [eisers] nog nadere inlichtingen moeten verschaffen (rov. 5.11). De rechtbank heeft verder overwogen dat zij vergoeding van de kosten van rechtsbijstand gemaakt tijdens de bouw (rov. 5.12), de schade door tijdsbeslag als gevolg van bezwaar, beroep en hoger beroep (rov. 5.13), de schade door leegstand van een voordien verhuurde kamer (rov. 5.14) en de immateriële schade (rov. 5.15) zal afwijzen en dat zij haar beslissing inzake de buitengerechtelijke incassokosten zal aanhouden (5.16).
1.11
De rechtbank heeft bepaald dat van het tussenvonnis hoger beroep kan worden ingesteld zonder het eindvonnis af te wachten.
1.12
Bij exploot van 21 april 2004 is de Gemeente bij het hof 's‑Gravenhage van het tussenvonnis van 24 maart 2004 in hoger beroep gekomen. Bij memorie van grieven heeft zij twaalf grieven tegen het vonnis aangevoerd, welke grieven door [eisers] bij memorie van antwoord zijn bestreden. Op 20 maart 2006 hebben partijen hun zaak voor het hof doen bepleiten.
1.13
Het hof heeft bij arrest van 6 april 2006 het tussenvonnis waarvan beroep vernietigd en de zaak ter bepaling van de voor vergoeding in aanmerking komende kosten van rechtsbijstand die op het maken van bezwaar tegen het primaire besluit betrekking hebben, naar de rol verwezen.
Aan zijn oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat het primaire besluit in de bestuursrechtelijke procedures niet alleen niet is vernietigd, maar dat het inmiddels zelfs onherroepelijk is geworden. Volgens het hof moet de burgerlijke rechter daarom van de rechtmatigheid van dit besluit uitgaan. Voorts is het besluit niet geschorst geweest. Daarom mocht Pniël op grond van dit besluit vanaf 10 december 1996 bouwen. Het gegeven dat de eerste beslissing op bezwaar door de Afdeling op 6 maart 2000 is vernietigd omdat er geen voldoende planologisch kader en urgentie aan ten grondslag waren gelegd, doet volgens het hof aan het voorgaande niet af, nu daarbij niet het besluit van 10 december 1996 is vernietigd en dit ook later niet is gebeurd (rov. 3). [Eisers] kunnen de Gemeente dan ook niet uit hoofde van onrechtmatige daad aanspreken voor de schade die zij hebben geleden door het besluit van 10 december 1996 en het (op dat besluit gebaseerde) bouwen van het verpleeghuis achter hun woonhuis (rov. 4). Het hof, dat de zaak aan zich heeft gehouden (rov. 7), heeft onderschreven dat de vorderingen uit onrechtmatige daad voor kosten van rechtsbijstand gemaakt tijdens de bouw, voor tijdsbeslag, voor schade als gevolg van leegstand én immateriële schade moeten worden afgewezen (rov. 8), en heeft geoordeeld dat ook de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten dit lot alsnog zal moeten delen, nu de Gemeente geen onrechtmatige daad heeft gepleegd uit hoofde waarvan een vergoedingsplicht voor deze kosten bestaat (rov. 9.2). Ten slotte heeft het hof overwogen dat de Gemeente in haar memorie van grieven heeft aangegeven dat zij bereid is tot vergoeding van de redelijke en in redelijkheid door [eisers] noodzakelijk gemaakte kosten van rechtsbijstand in verband met de bezwaarschriftprocedure die tot de eerste beslissing op bezwaar heeft geleid. In verband daarmee heeft het hof de zaak verwezen naar de rol, opdat [eisers] bij akte gemotiveerd zouden kunnen aangeven welke posten in de door hen overgelegde specificatie wel en welke posten geen betrekking op het maken van bezwaar tegen het primaire besluit hebben (9.3).
1.14
Bij eindarrest van 11 januari 2007 heeft het hof:
- —
de Gemeente veroordeeld tot vergoeding aan [eisers] van een bedrag van € 1.613,59, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.341,- vanaf 5 februari 1997 en over € 272,59 vanaf 8 april 1997;
- —
[eisers] in de kosten van beide instanties veroordeeld;
- —
het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
1.15
[Eisers] hebben bij exploot van 10 april 2007 (en derhalve tijdig) beroep in cassatie van het tussenarrest van 6 april 2006 en het eindarrest van 11 januari 2007 ingesteld. Aan de tijdigheid van het beroep doet niet af dat het hof het bestreden vonnis van de rechtbank reeds in het dictum van zijn tussenarrest heeft vernietigd. Die vernietiging maakt het tussenarrest immers niet tot een deeluitspraak waartegen [eisers] terstond beroep in cassatie hadden moeten instellen, nu eerst in het eindarrest door een uitdrukkelijk dictum aan de vorderingen zoals die in eerste aanleg waren ingesteld, een einde is gemaakt10.. De Gemeente heeft tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben hun respectieve standpunten schriftelijk toegelicht. Namens de Gemeente is gedupliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat vier onderdelen (I–IV) en keert zich tegen hetgeen het hof in de rov. 3–4 van het tussenarrest heeft overwogen.
2.2
In de rov. 3–4 van het tussenarrest heeft het hof als volgt overwogen:
‘3
De derde en vierde grief richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het primaire besluit van 10 december 1996, waarbij aan Pniël onder het verlenen van vrijstelling een bouwvergunning is verleend, onrechtmatig is. Deze grieven zijn gegrond. Het primaire besluit is in de bestuursrechtelijke procedures immers niet alleen niet vernietigd, het is inmiddels zelfs onherroepelijk geworden. De burgerlijke rechter moet daarom van de rechtmatigheid van dit besluit uitgaan. Het besluit is ook niet geschorst geweest. Pniël mocht daarom op grond van dit besluit vanaf 10 december 1996 bouwen. Het gegeven dat de eerste beslissing op bezwaar door de ABRS op 6 maart 2000 is vernietigd omdat er geen voldoende planologisch kader en urgentie aan ten grondslag waren gelegd, doet aan het voorgaande niet af, nu daarbij niet het besluit van 10 december 1996 is vernietigd en dit ook later niet is gebeurd.
4
Gelet op hetgeen in 3 is overwogen, oordeelt het hof, anders dan de rechtbank, dat [eisers] de Gemeente niet uit hoofde van onrechtmatige daad kan aanspreken voor de schade die zij hebben geleden door het besluit van 10 december 1996 en het (op dat besluit gebaseerde) bouwen van het verpleeghuis achter hun woonhuis. De grieven drie en vier zijn gegrond.’
2.3
Middelonderdeel I voert aan dat het hof blijkens de hiervoor geciteerde overwegingen heeft miskend dat [eisers] in de onderhavige procedure (onder meer) de stelling hebben betrokken dat de Gemeente ten onrechte op 10 december 1996 aan Pniël een (vrijstelling en) bouwvergunning heeft verleend11.. Aldus heeft [eiser c.s.] niet enkel de rechtmatigheid van de inhoud van (vrijstelling en) vergunning bestreden, maar tevens de rechtmatigheid van het (oorspronkelijke) tijdstip van die verlening, namelijk 10 december 1996: op of omstreeks die datum had de bouwvergunning (plus vrijstelling) nog niet mogen worden verleend. Voor zover het hof zulks heeft miskend, moet zijn oordeel als onjuist — althans onbegrijpelijk — worden beschouwd, aldus het middelonderdeel.
2.4
Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof niet miskend dat [eisers] hebben betoogd dat de op 10 december 1996 verleende bouwvergunning, mede gelet op het tijdstip van verlening daarvan, onrechtmatig was. Mijns inziens heeft het hof in de bestreden rechtsoverwegingen tot uitdrukking gebracht dat, aangezien het primaire besluit tot verlening van (een vrijstelling en) een bouwvergunning in de bestuursrechtelijke procedures niet is vernietigd (c.q. ingetrokken) of geschorst en bovendien inmiddels onherroepelijk is geworden, de burgerlijke rechter de verlening van die vergunning voor rechtmatig moet houden, óók beoordeeld naar het moment van die verlening.
Dit oordeel geeft niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk en is evenmin onbegrijpelijk. Op grond van de leer van de formele rechtskracht dient de burgerlijke rechter in beginsel ervan uit te gaan dat een beschikking die niet door de bestuursrechter is vernietigd en niet door het betrokken bestuursorgaan is ingetrokken op gronden die onrechtmatigheid van de beschikking impliceren12.‘zowel wat haar wijze van tot stand komen als wat haar inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen’13.. Formele rechtskracht betreft derhalve niet slechts de inhoud van het besluit, maar ook zijn wijze van tot stand komen. Mijns inziens omvat die wijze van tot stand komen mede het tijdstip waarop het bestuursorgaan het betrokken besluit neemt. Daarbij komt dat zich, anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen14., althans in het onderhavige geval niet tussen ‘de rechtmatigheid van de inhoud van (vrijstelling en) vergunning’ en ‘de rechtmatigheid van het (oorspronkelijke) tijdstip van die verlening, namelijk 10 december 1996’ laat onderscheiden. [Eisers] hebben in de door het onderdeel bedoelde passages in de stukken van de feitelijke instanties kennelijk willen betogen dat het nemen van het besluit op 10 december 1996 onrechtmatig was, omdat — vanwege het ontbreken van een voldoende planologisch toetsingskader — op die datum niet een naar inhoud rechtmatig besluit is genomen; zie onder meer de pleitnota van de raadsman van [eisers] in appel onder 7: ‘Met name uit het ontbreken van voldoende planologisch toetsingskader vloeit voort dat niet alleen de beslissing op bezwaar maar ook het primair besluit op inhoudelijke gronden is beoordeeld en te licht bevonden. Dit betreft derhalve, anders dan de gemeente eerder heeft doen geloven, geen vernietiging op formele, niet inhoudelijke gronden’ (onderstreping toegevoegd; LK). Aldus beschouwd is de vraag naar de rechtmatigheid van het nemen van het besluit op 10 december 1996 uiteindelijk geen andere dan die naar de rechtmatigheid van de (naar die datum te beoordelen) inhoud van dat besluit.
2.5
Middelonderdeel II voert aan dat, voor zover het hof de bedoelde stellingen van [eisers] niet heeft miskend, het in de rov. 3 en 4 van het tussenarrest besloten liggende oordeel van het hof — inhoudende dat het ‘niet-vernietigd-zijn’ en onherroepelijk worden van het primaire besluit (de bouwvergunning plus vrijstelling) maakt dat de burgerlijke rechter dat besluit voor rechtmatig moet houden — onjuist is. Volgens het onderdeel miskent het hof daarmee dat de vraag of het primaire besluit — de vergunningverlening — op het moment van het nemen van dat besluit als rechtmatig moet worden beschouwd, afhankelijk is van de besluitvorming die na de vernietiging van de beslissing op bezwaar plaatsvindt; daarbij verwijst het onderdeel naar HR 13 oktober 2006 (Enschede/Gerridzen), NJ 2007, 187, m.nt. M.R. Mok.
2.6
Het onderdeel mist doel. In het door het onderdeel genoemde arrest ligt besloten dat, in het geval dat (slechts) een beslissing op bezwaar is vernietigd, voor het oordeel over de rechtmatigheid of onrechtmatigheid van het primaire besluit niet die vernietiging beslissend is, maar de besluitvorming die ná die vernietiging plaatsvindt. Daarbij komt het in de benadering van de Hoge Raad kennelijk erop aan of die verdere besluitvorming alsnog in een vernietiging van het primaire besluit of in een intrekking daarvan op gronden die de onrechtmatigheid van dat besluit impliceren, resulteert. Het hof heeft dat niet miskend, maar (in rov. 3) juist onderkend door te releveren dat ‘het primaire besluit (…) in de bestuursrechtelijke procedures (…) niet is vernietigd’, dat het ‘inmiddels zelfs onherroepelijk is geworden’ en dat de vernietiging van de beslissing op bezwaar daaraan niet afdoet, ‘nu daarbij niet het besluit van 10 december 1996 is vernietigd en dit ook later niet is gebeurd’.
2.7
Middelonderdeel III klaagt dat, als het hof zich rekenschap heeft gegeven van de aspecten die het volgens de middelonderdelen I en II heeft miskend maar van oordeel is geweest dat het primaire besluit óók op het moment van het nemen daarvan als rechtmatig moest worden beschouwd, dit oordeel onjuist dan wel zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk is. Het onderdeel voert daartoe aan dat [eisers] gemotiveerd hebben aangevoerd en aangetoond (en dat uit de overgelegde bestuursrechtelijke uitspraken15. blijkt) dat de handhaving van de vergunning in de derde beslissing op bezwaar enkel stoelt op gewijzigde omstandigheden die bij een afweging ex nunc tot (vrijstelling en) vergunningverlening (konden) leiden. Daaruit moet volgens het onderdeel worden geconcludeerd dat ten tijde van de vergunningverlening op 10 december 1996 de vergunning nog niet had mogen worden verleend, zoals ook blijkt uit de (abusievelijk ex tunc genomen) tweede beslissing op bezwaar.
2.8
Anders dan aan het onderdeel ten grondslag is gelegd, laten de verschillende besluiten en uitspraken in de bestuursrechtelijke procedure mijns inziens niet zonder meer de conclusie toe dat het dagelijks bestuur van de Deelgemeente het primaire besluit bij de derde beslissing op bezwaar slechts ‘ex nunc’ heeft kunnen handhaven (en dat het, met andere woorden, ten tijde van het primaire besluit niet aanstonds regelmatig16. tot verlening van de vrijstelling en de bouwvergunning had kunnen besluiten).
In haar uitspraak van 6 maart 2000 heeft de Afdeling de eerste beslissing op bezwaar, waarbij het primaire besluit in stand werd gelaten, vernietigd op de grond dat ‘in dit geval niet kon worden volstaan met het ten behoeve van het bouwplan nemen van louter een voorbereidingsbesluit’, en wel omdat, ‘(h)oewel de vervangende nieuwbouw niet zonder urgentie kon worden geacht, (…) niet (is) gebleken dat de uitvoering van het bouwplan zodanig spoedeisend was dat een meer uitgewerkt planologisch kader redelijkerwijs niet kon worden gevergd’ (rov. 2.6). Deze uitspraak sluit mijns inziens niet uit dat de gevraagde bouwvergunning ten tijde van het primaire besluit, mits met een nadere adstructie van de door de Afdeling verlangde urgentie, regelmatig had kunnen worden verleend.
De tweede beslissing op bezwaar, waarbij de gevraagde vergunning alsnog op grond van art. 44 onder c Woningwet is geweigerd, steunt, naast een samenvatting van de uitspraak van de Afdeling, slechts op de navolgende overweging van het dagelijks bestuur van de Deelgemeente:
‘Wij stellen vast dat op dit moment geen meer uitgewerkt planologisch kader voorhanden is. Daarom menen wij dat het navolgende besluit dient te worden genomen.’
Bij uitspraak van 15 maart 2001 heeft de rechtbank Rotterdam deze tweede beslissing op bezwaar vernietigd, kort gezegd omdat daarbij niet ‘ex nunc’ is getoetst, zonder zich overigens uitdrukkelijk en ondubbelzinnig uit te laten over de vraag of de uitgevoerde toetsing ‘ex tunc’ slechts tot een weigering van de vrijstelling en de bouwvergunning kon leiden.
Bij de derde beslissing op bezwaar van 27 januari 2004 is het besluit van 6 december 1996 gehandhaafd. Daarbij is niet het standpunt ingenomen dat ten tijde van het primaire besluit een toereikende urgentie ontbrak. In de derde beslissing op bezwaar wordt (op p. 7) overwogen:
‘Al met al komen wij tot de conclusie dat de urgentie van het onderhavige bouwplan — zo die urgentie ten tijde van de vergunningverlening al niet toereikend mocht zijn geweest — in de jaren nadien en thans des temeer zodanig hoog is, dat een meer uitgewerkt planologisch toetsingskader — dan de toen en nu beschikbare voorbereidingsbesluiten — redelijkerwijs niet gevergd kan worden’
(onderstreping toegevoegd; LK).
Overigens wordt in deze beslissing niet slechts gewezen op een zodanig hoge urgentie van de uitvoering van het bouwplan dat met een voorbereidingsbesluit als planologisch toetsingskader kan worden volstaan, maar óók op het feit dat inmiddels een nader uitgewerkt planologisch kader voorhanden is:
‘Bovendien achten wij van belang, dat er thans — anders dan ten tijde van de vrijstelling van 10 december 1996 — sprake is van een nadere planologische uitwerking doordat het bouwplan is opgenomen in het voorontwerp van het nieuw bestemmingsplan Beschermd Stadsgezicht Kralingen en dat de PPC daarmede inmiddels heeft ingestemd.’
Bij uitspraak van 10 januari 2005 heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen de derde beslissing op bezwaar ongegrond verklaard. Uit die uitspraak (en meer in het bijzonder uit de door het onderdeel bedoelde passages op p. 6, vijfde en zesde alinea) laat zich mijns inziens niet afleiden dat de rechtbank van oordeel zou zijn geweest dat ten tijde van het primaire besluit geen regelmatig besluit van gelijke strekking als het primaire besluit had kunnen worden genomen: de rechtbank heeft zich daarin beperkt tot een toetsing van de urgentie ten tijde van de derde beslissing op bezwaar, waarbij zij het op het moment van die beslissing beschikbare planologische toetsingskader in aanmerking heeft genomen. Bij uitspraak van 14 december 2005 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Ook de uitspraak van de Afdeling dwingt mijns inziens niet tot de conclusie dat een (regelmatige) vrijstelling en bouwvergunning niet al ten tijde van het primaire besluit hadden kunnen worden verleend.
Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat in het onderhavige geding op grond van de opeenvolgende besluiten van de Deelgemeente en de opeenvolgende uitspraken van de bestuursrechter als vaststaand moet worden aangenomen dat de gevraagde bouwvergunning niet (al) op 6 december 1996 regelmatig had kunnen worden verleend, mist het feitelijke grondslag.
2.9
Bovendien miskent het onderdeel dat, behoudens in deze zaak niet aan de orde zijnde uitzonderingen, de burgerlijke rechter een besluit volgens de leer van de formele rechtskracht slechts dan voor onrechtmatig houdt, als dat besluit is vernietigd of ingetrokken (dit laatste op gronden die de onrechtmatigheid van het besluit impliceren), dan wel de onrechtmatigheid van het besluit door de betrokken overheid is erkend17.. De leer van de formele rechtskracht laat mijns inziens, anders dan bij wijze van een op de bijzondere omstandigheden van het geval te gronden uitzondering, géén ruimte voor het oordeel van de burgerlijke rechter dat een besluit dat in een volledig doorlopen bestuursrechtelijke procedure heeft standgehouden, niettemin onrechtmatig is. Dat geldt ook in het geval dat een onrechtmatigheidsoordeel zich zou beperken tot de periode gedurende welke het betrokken besluit nog niet regelmatig kon worden genomen, omdat aan de voorwaarden daarvoor nog niet was voldaan.
2.10
Wat dit laatste betreft is er wellicht enig verschil tussen de benadering van de Hoge Raad en die van de Afdeling. De Afdeling verbindt onder omstandigheden reeds aan de vernietiging van de beslissing op bezwaar (en zonder acht te slaan op het uiteindelijke lot van het primaire besluit) de verplichting van de betrokken overheid om (ook) de schade als gevolg van het primaire besluit te vergoeden, indien uit die vernietiging volgt dat ook dat laatste besluit ‘rechtens niet juist’ is. Zie onder meer AbRvS 15 december 2004, AB 2005, 54, m.nt. dG, rov. 2.3:
‘2.3
Uitgangspunt voor de beoordeling is dat de vernietiging door de Afdeling van het besluit van 22 oktober 1998 voor de raad in beginsel de verplichting met zich brengt om de door appellante ten gevolge van het besluit van 28 mei 1998 geleden schade te vergoeden, aangezien uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat ook dat laatste besluit rechtens niet juist is. (…)’
Dit uitgangspunt roept belangrijke causaliteitsvragen op, in het bijzonder in een situatie waarin het gebrek dat het primaire besluit aankleeft, reparabel is. De Afdeling heeft in dat verband enkele causaliteitsregels ontwikkeld, die onder meer18. in de hiervoor geciteerde uitspraak zijn verwoord:
‘2.3
(…) Van schade, geleden ten gevolge van dat besluit, in evenbedoelde zin is echter slechts sprake, indien deze hiermee in een zodanig verband staat, dat zij aan het bestuursorgaan dat dat besluit heeft genomen, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit moet worden toegerekend. Dat is niet het geval, indien ten tijde van het nemen van het rechtens onjuiste besluit een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen, dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad.
2.3.1
Indien een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van een rechtens onjuist bevonden besluit wordt gedaan, is het aan het bestuursorgaan, dat dat besluit heeft genomen, om, als daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat ten tijde van het nemen van dat besluit ook een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen in evenbedoelde zin. Dat later, zonder dat de daarvoor in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden zijn gewijzigd, een besluit is genomen dat niet is vernietigd, maakt in beginsel aannemelijk dat zo'n besluit zou hebben kunnen worden genomen.
Indien tussen het moment van het nemen van het rechtens onjuiste besluit en dat, waarop een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen tijd ligt, omdat — zoals in dit geval — voor het nemen van het rechtmatige besluit bepaalde procedurele stappen moesten of zouden moeten worden genomen, kan schade die gedurende deze periode wordt geleden, worden toegerekend aan het rechtens onjuist bevonden besluit en komt deze in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
2.3.2
In elk geval is van aansprakelijkheid van de raad voor schade, geleden na 17 januari 2002, geen sprake. Voor eventuele schade die valt toe te rekenen aan het niet vernietigde vrijstellingsbesluit vormt art. 49 WRO bij uitsluiting het beoordelingskader.’
2.11
Het door middelonderdeel II reeds gereleveerde arrest van 13 oktober 2006 (Enschede/Gerridzen), NJ 2007, 187, m.nt. M.R. Mok, dat van ruimschoots na de hiervóór (onder 10) bedoelde jurisprudentie van de Afdeling dateert, vormt daarop wellicht een respons, voor zover de Hoge Raad daarin vooropstelt dat
‘4.1
(…) (v)oorts (…) opmerking (verdient) dat, naar het hof — in cassatie onbestreden — heeft geoordeeld (eindarrest rov. 2.7 en 2.8), uit de desbetreffende uitspraak van de ABRS (de vernietiging van de beslissing op bezwaar; LK) niet kan worden afgeleid hoe uiteindelijk op het bezwaar zou moeten worden beslist en dus evenmin of het bestuursdwangbesluit in stand zou kunnen blijven.’
De Hoge Raad houdt vervolgens vast aan het (geheel in de leer van de formele rechtskracht passende19.) uitgangspunt dat het oordeel over de rechtmatigheid van het primaire besluit afhankelijk is van de besluitvorming (en verdere bestuursrechtelijke procedures) die ná de vernietiging van de beslissing op bezwaar zal (zullen) plaatsvinden, maar verwijst in dat verband wel naar de geciteerde volzin over de onduidelijkheid die de vernietiging van de beslissing op bezwaar heeft gelaten over de vraag hoe uiteindelijk op het bezwaar zou moeten worden beslist en of het primaire besluit in stand zou kunnen blijven:
‘4.2.1
Onderdeel 2.1 klaagt dat het hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat met de vernietiging van de beslissing op bezwaar ook de onrechtmatigheid van het bestuursdwangbesluit vaststaat. Deze klacht is gegrond. Zoals nader uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.6 heeft het hof, dat weliswaar ook (onder meer in rov. 2.8 van het eindarrest) tot uitdrukking heeft gebracht te onderkennen dat de vernietiging van de beslissing op bezwaar niet de vernietiging van het bestuursdwangbesluit impliceerde, inderdaad de met de vernietiging van de beslissing op bezwaar gegeven onrechtmatigheid niet beperkt tot die beslissing maar mede betrokken op het bestuursdwangbesluit. Ten onrechte, want, zoals het onderdeel met juistheid betoogt, het antwoord op de vraag of dat besluit onrechtmatig is, hangt in verband met hetgeen hiervoor in de laatste zin van 4.1 is opgemerkt af van de besluitvorming die na de vernietiging van de beslissing op bezwaar plaatsvindt. Tot die besluitvorming is het hier niet gekomen. Voor de burgerlijke rechter moet in een zodanig geval uitgangspunt zijn dat het bestuursdwangbesluit rechtmatig is.’
2.12
De verwijzing naar de laatste zin van rov. 4.1 roept de vraag op of de Hoge Raad niet toch ruimte laat voor het louter op de vernietiging van een beslissing op bezwaar te gronden oordeel dat het daarbij in stand gelaten primaire besluit onrechtmatig is, in een situatie waarin uit die vernietiging kan worden afgeleid hoe uiteindelijk op het bezwaar zou moeten worden beslist en of bij die beslissing het primaire besluit in stand zou kunnen blijven. De bedoelde vraag wordt, zij met enige reserve, in bevestigende zin beantwoord door G.A. van der Veen in zijn noot bij het arrest in AB 2007, 270:
‘Uit de beide Afdelingsuitspraken (de uitspraken van 15 december 2004, hiervóór genoemd onder 2.10 en in voetnoot 18; LK) kan afgeleid worden dat na een vernietiging niet per definitie bestuursrechtelijk verder geprocedeerd hoeft te worden om de (on)rechtmatigheid van de beslissing in primo te doen vaststellen. Het onderhavige arrest lijkt die mogelijkheid ook te bieden. In r.o. 4.1 overweegt de Hoge Raad dat het Hof had geoordeeld dat uit de eerdere Afdelingsuitspraak in deze zaak niet kan worden afgeleid hoe uiteindelijk op het bezwaar zou moeten worden beslist en dus evenmin of het bestuursdwangbesluit in stand zou kunnen blijven. In r.o. 4.2.1 oordeelt de Hoge Raad dat het Hof er ten onrechte van is uitgegaan dat met de vernietiging van de beslissing op bezwaar ook de onrechtmatigheid van het bestuursdwangbesluit vaststaat. Volgens de Hoge Raad hangt het antwoord op de vraag of dat besluit onrechtmatig is, in verband met hetgeen hiervoor in de laatste zin van 4.1 is opgemerkt, af van de besluitvorming die na de vernietiging van de beslissing op bezwaar plaatsvindt. Tot die besluitvorming is het hier niet gekomen. Voor de burgerlijke rechter moet in een zodanig geval uitgangspunt zijn dat het bestuursdwangbesluit rechtmatig is, aldus de Hoge Raad.
Kortom, indien een uitspraak van de bestuursrechter tot vernietiging van de beslissing op bezwaar al toont dat de beslissing in primo niet kan standhouden, is een nieuwe beslissing op bezwaar niet vereist. Dan zou dus zonder meer een onrechtmatigheidsoordeel aan de beslissing in primo kunnen worden gehecht. Wanneer de uitspraak van de bestuursrechter geen uitdrukkelijk onrechtmatigheidsoordeel over de beslissing in primo bevat, blijft verder bestuursrechtelijk procederen nodig.
Voor een schadevergoeding zoekende partij blijft het wel riskant om na een vernietiging niet op een nieuwe beslissing op bezwaar aan te dringen en achteraf bij de civiele rechter te betogen dat de betreffende uitspraak helder was over de beslissing in primo. Een onjuiste inschatting kan dan niet meer achteraf bestuursrechtelijk gerepareerd worden. De beslissing in primo zal intussen formele rechtskracht hebben gekregen; de mogelijkheden van artikel 6:2 Awb zullen ‘verjaard’ zijn. Anders dan C.J.N. Kortmann, ‘De slechte naam van juristen’, NJB 2005, p. 2139–2141 naar aanleiding van de beide Afdelingsuitspraken suggereerde, blijft het dus raadzaam om toch een bestuursrechtelijk vervolg aan de vernietiging te geven. Daaraan verandert het bovenstaande arrest weinig. Bij de bestuursrechter valt dan eventueel te vernemen dat er geen belang bij dat vervolg meer was, en wel ingeval zijn oordeel luidt dat uit zijn eerdere uitspraak ook de onrechtmatigheid van de beslissing in primo volgde. De bestuursrechter zou zijn vrijwel automatische aanname van procesbelang in verband met een beoogde schadevergoedingsvordering derhalve kunnen gaan nuanceren.’
Meer terughoudend is Gelpke20., volgens wie het arrest ‘de mogelijkheid (lijkt) open te laten, dat de burgerlijke rechter een (nog) niet herroepen primair besluit als onrechtmatig kwalificeert, indien uit de uitspraak van de bestuursrechter waarin de beslissing op bezwaar is vernietigd, blijkt hoe uiteindelijk op het bezwaar dient te worden beslist en dat het primaire besluit niet in stand kan blijven.’
Ook als Van der Veen gelijk zou hebben, zou dit niet impliceren dat de Hoge Raad eenzelfde benadering als de Afdeling volgt. Hooguit laat de Hoge Raad de burgerlijke rechter dan ruimte om reeds op grond van de uitspraak waarbij de beslissing op bezwaar wordt vernietigd (en zonder verdere besluitvorming of procedures), ervan uit te gaan dat het primaire besluit uiteindelijk niet in stand zal kunnen blijven. Daarmee is de burgerlijke rechter evenwel niet geëquipeerd om in een geval waarin de (verwachte of werkelijke) uitkomst van het bestuursrechtelijke traject is dat het primaire besluit standhoudt, dat besluit niettemin voor onrechtmatig te houden over de periode dat dit besluit nog gebreken aankleefden en nog geen regelmatig besluit van eenzelfde strekking kon worden genomen.
2.13
Naar mijn mening staat ook na het arrest Enschede/Gerridzen de mogelijkheid dat een primair besluit bij beslissing op bezwaar wordt gerepareerd, aan (door de burgerlijke rechter te constateren) onrechtmatigheid daarvan in de weg. Het al dan niet reparabel zijn van het primaire besluit na een vernietiging van de beslissing op bezwaar kwam eerder aan de orde in HR 19 december 2003 (Sotel/Bergen op Zoom), NJ 2004, 386, m.nt. PCEvW. In die zaak ging het om een aanwijzing op grond van de Wet voorkeursrecht gemeenten. Tegen die aanwijzing werd tevergeefs bezwaar gemaakt, maar de beslissing op bezwaar sneuvelde bij de bestuursrechter op grond van een motiveringsgebrek dat zonder enige twijfel ook de aanwijzing zelf (het primaire besluit) aankleefde. Na de vernietiging door de bestuursrechter van de eerste beslissing op bezwaar besliste de gemeente opnieuw op het bezwaar en verklaarde het bezwaar opnieuw ongegrond, ditmaal met verbetering van de motivering van de aanwijzing en de bij die aanwijzing deel uitmakende kaart. Het hof oordeelde dat de onrechtmatigheid van het primaire besluit niet uit de vernietiging van de eerste beslissing op bezwaar voortvloeide. De HR overwoog daarover:
‘3.5
Het (…) oordeel van het hof moet aldus worden begrepen dat de uitspraak van de bestuursrechter van 21 april 2000 niet op voorhand tot een herroeping van de aanwijzing dwong en dat het standpunt van Sotel, zoals dat naar voren komt in het debat van partijen in de feitelijke instanties, dat aan de in het geding zijnde aanwijzing een onherstelbaar gebrek kleefde, zodat slechts een besluit tot ongedaanmaking van die aanwijzing mogelijk was, verworpen moet worden. De uitleg door het hof van de uitspraak van de bestuursrechter is aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden. Deze uitleg is geenszins onbegrijpelijk en behoefde, mede in aanmerking genomen dat het hier een kort geding betreft, geen nadere motivering. (…)’
De Hoge Raad sauveerde dat het hof de onrechtmatigheid van het primaire besluit afwees omdat uit de vernietiging van de beslissing op bezwaar niet kon worden afgeleid dat aan het primaire besluit een onherstelbaar gebrek kleefde. Dat is een andere benadering dan die van de Afdeling in de uitspraken van 15 december 2004. Daarin is het voor de onrechtmatigheid van het primaire besluit kennelijk voldoende dat het door de bestuursrechter geconstateerde gebrek van de beslissing op bezwaar ook het primaire besluit aankleeft. Of dat gebrek herstelbaar is of niet, doet in de benadering van de Afdeling niet ter zake voor die onrechtmatigheid, maar wel voor het causale verband tussen het primaire besluit en de (beweerdelijk) daardoor veroorzaakte schade.
2.14
Vanuit oogpunt van rechtsbescherming kan men het bedoelde verschil in benadering betreuren, zeker als men ervan uitgaat dat in het systeem van art. 8:73 Awb de mogelijkheden van de burgerlijke rechter om tegen onrechtmatige besluiten rechtsbescherming te bieden, niet voor die van de bestuursrechter als schadevergoedingsrechter behoren onder te doen21.. Bij het bestaande verschil moet echter wel worden bedacht dat het in de benadering van de Afdeling de bestuursrechter zelf is die de implicaties van de door hem uitgesproken vernietiging van de beslissing op bezwaar voor het primaire besluit bepaalt, terwijl de burgerlijke rechter, indien hij een vergelijkbare benadering zou willen volgen, op een exegese van de betrokken uitspraak van de bestuursrechter waarbij de beslissing op bezwaar wordt vernietigd, zou zijn aangewezen. Ik kan mij voorstellen dat in de door de Hoge Raad gevolgde benadering mede een rol speelt dat aan dat laatste niet de voorkeur wordt gegeven22., temeer niet nu een dergelijke exegese (mede blijkens het geciteerde arrest Sotel/Bergen op Zoom) een feitelijke en in cassatie slechts op haar motivering toetsbare beslissing zou zijn.
De betekenis van het bedoelde verschil in benadering wordt voorts in belangrijke mate gerelativeerd door het gegeven, dat, waar de door de Afdeling gevolgde benadering een (zij het impliciet) oordeel van de bestuursrechter over het primaire besluit verlangt, die benadering, ook als de burgerlijke rechter haar zou volgen, geen soelaas biedt aan de justitiabele die reeds bij een eerste beslissing op bezwaar (en zonder dat de bestuursrechter daaraan te pas is gekomen) met een reparatie van een gebrekkig primair besluit is geconfronteerd. In dat verband wijs ik op een ontwikkeling in de rechtspraak van de Afdeling die mij, juist vanwege haar ruimer bereik, van groter belang lijkt dan een mogelijke oriëntatie van de burgerlijke rechter op de benadering van de Afdeling.
Allereerst is van belang dat blijkens rechtspraak van de Afdeling de appellant die een oordeel over de rechtmatigheid van een (inmiddels herroepen) primair besluit wenst te verkrijgen, een voldoende procesbelang niet kan worden ontzegd. In haar uitspraak van 8 december 2004, AB 2006, 139, m.nt. J.H.A. van der Grinten onder AB 2006, 140, overwoog de Afdeling:
‘2.2.3
(…) (Delisea) betoogt dat zij langs civielrechtelijke weg vergoeding wenst te krijgen van de schade die zij stelt te hebben geleden tengevolge van de aanvankelijke weigeringen van de gevraagde uitzaaivergunningen en zij meent dat daarin een belang is gelegen bij beoordeling van haar beroepen.
2.2.4
Dit betoog slaagt. Ondanks het feit dat de primaire besluiten alsnog zijn herroepen, is de Afdeling van oordeel dat Delisea processueel belang heeft behouden. Vast staat immers dat zij voor de desbetreffende tijdvakken de door haar voorgenomen activiteiten niet heeft kunnen uitvoeren vanwege het onthouden door de minister van de daarvoor gevraagde vergunningen en dat zij een oordeel wenst omtrent de (on)rechtmatigheid van de aanvankelijke weigering van de vergunningen om dit oordeel in te brengen in de te entameren schadevergoedingsprocedure bij de civiele rechter. In dit verband is van belang dat uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting kan worden opgemaakt dat de minister de onrechtmatigheid van de aanvankelijke weigeringen heeft erkend. De rechtbank heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak komt ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.3
(…) Ten aanzien van de beslissing op bezwaar van 9 april 2003 staat vast dat de minister daarbij ten onrechte geen uitvoering heeft gegeven aan hetgeen de Afdeling hem in bovenvermelde uitspraak heeft opgedragen. Door op het bezwaar te beslissen op basis van het met ingang van april 2003 door hem gevoerde beleid, is de minister ten onrechte niet toegekomen aan de vraag of de aanvraag van Delisea om verlening van een uitzaaivergunning voor het jaar 2000 niet al van meet af aan — genoemde Afdelingsuitspraak in aanmerking genomen — had moeten worden ingewilligd. Derhalve ontbreekt een wezenlijk deel van de voor de beslissing op bezwaar benodigde draagkrachtige motivering, zodat die beslissing wegens strijd met art. 7:12 lid 1 Awb voor vernietiging in aanmerking komt.’
Hetgeen de Afdeling heeft overwogen over het belang bij een oordeel over de (on)rechtmatigheid van een (niet meer aan de orde zijnd) primair besluit, krijgt extra reliëf in het licht van hetgeen zij in een latere uitspraak23. overwoog:
‘2.5
Op grond van artikel 7:11 van de Awb is het bestuursorgaan alleen geroepen tot een heroverweging van het primaire besluit op de grondslag van het bezwaar. Van het bestuursorgaan kan in het algemeen niet worden verlangd dat het zich, ook indien het bezwaar daartoe geen aanleiding geeft, bij de beslissing op bezwaar expliciet uitlaat over de rechtmatigheid van het primaire besluit. In het verlengde daarvan kan de bestuursrechter, die slechts geroepen is tot toetsing van het besluit op bezwaar, in de gevallen waarin dat besluit geen oordeel over de rechtmatigheid van het primaire besluit behelst, die rechtmatigheid niet in zijn beoordeling betrekken. Appellanten hebben in hun bezwaar alleen de weigering tot het verlenen van de vrijstelling en bouwvergunning bestreden, met het verzoek het bezwaar gegrond te verklaren en toepassing te geven aan de procedure van artikel 19a, vierde lid, van de WRO. De enkele vermelding in het bezwaarschrift dat appellanten de gemeente aansprakelijk houden voor vertragingsschade betekent niet dat de gemeenteraad zich bij de beslissing op bezwaar tevens had moeten uitlaten over de vraag of het primaire besluit al dan niet rechtmatig was. Ook anderszins heeft de gemeenteraad daartoe geen aanleiding hoeven zien. Van een motiveringsgebrek is, anders dan appellanten hebben gesteld, geen sprake. Nu in het besluit op bezwaar een herroeping van het primaire besluit besloten ligt, komt aan laatstgenoemd besluit, anders dan appellanten kennelijk menen, geen formele rechtskracht toe en behoeft dit besluit in zoverre geen belemmering te vormen voor de door appellanten gewenste civiele schadeprocedure.’
De tweede uitspraak lijkt te impliceren dat, indien in het bezwaarschrift het bestuursorgaan wordt gevraagd zich expliciet over de (on)rechtmatigheid van het primaire besluit uit te laten, het bestuursorgaan op grond van art. 7:12 lid 1 Awb tot een draagkrachtige motivering, ook op dat punt, is gehouden. Zou de motivering in dat opzicht vervolgens tekortschieten, dan kan blijkens de eerste uitspraak beroep worden ingesteld, ook indien de beslissing op bezwaar voor het overige tegemoetkomt aan hetgeen is verzocht. Een mogelijk nog te entameren schadevergoedingsprocedure bij de burgerlijke rechter verschaft immers een voldoende belang bij het beroep tegen een niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd standpunt van het bestuursorgaan over de rechtmatigheid van het primaire besluit. Deze rechtspraak van de Afdeling24. biedt mijns inziens openingen, ook voor een door de burgerlijke rechter aan het primaire besluit te verbinden onrechtmatigheidsoordeel. Als de belanghebbende in zijn bezwaarschrift op een oordeel over de (on)rechtmatigheid van het primaire besluit heeft geïnsisteerd, ligt het op de weg van het bestuursorgaan dat zich op het standpunt wil stellen dat het primaire besluit rechtsgeldig is genomen, dat standpunt voldoende draagkrachtig te motiveren. Is het bestuursorgaan daartoe niet in staat of neemt het juist afstand van de rechtsgeldigheid van het primaire besluit zoals dat destijds is genomen, dan ligt het voor de hand de beslissing op bezwaar, ook als het primaire besluit daarbij formeel wordt bekrachtigd, althans materieel op te vatten als een intrekking van het primaire besluit en als de vervanging daarvan door een nieuw besluit van gelijke strekking25., op grond waarvan de burgerlijke rechter het primaire besluit voor onrechtmatig kan houden. Overigens zal in een dergelijk scenario ook de burgerlijke rechter in verband met het ‘nieuwe’ (en wel regelmatige) besluit stuiten op dezelfde causaliteisvragen als die welke de Afdeling heeft getracht in haar uitspraken van 15 december 2004 te beantwoorden.
2.15
Bij de gegeven stand van de rechtspraak kan middelonderdeel III, ook als dit niet reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag strandt, niet tot cassatie leiden. De leer van de formele rechtskracht verzet zich ertegen dat de burgerlijke rechter een primair besluit (al is het maar over een zekere periode in het verleden) voor onrechtmatig houdt, indien dat besluit in een volledig doorlopen bestuursrechtelijke procedure heeft standgehouden. Daarbij volgt de burgerlijke rechter niet de benadering van de bestuursrechter, die kennelijk ervan uitgaat dat een primair besluit waaraan eenzelfde gebrek kleeft als aan een vernietigde beslissing op bezwaar, in beginsel tot schadevergoeding verplicht, zelfs als dat besluit zich voor reparatie leent of inmiddels is gerepareerd en dus — uiteindelijk — zal kunnen standhouden. Mogelijk heeft de Hoge Raad in het arrest van 13 oktober 2006 (Enschede/Gerridzen), NJ 2007, 187, m.nt. M.R. Mok, wél de mogelijkheid opengelaten dat de burgerlijke rechter de onrechtmatigheid van het primaire besluit afleidt uit de rechterlijke vernietiging van een beslissing op bezwaar waaruit blijkt dat het primaire besluit niet in stand zal kunnen blijven, maar die mogelijkheid is in deze zaak niet aan de orde, nu het bestuursrechtelijke traject juist in een handhaving van het primaire besluit heeft geresulteerd.
2.16
Middelonderdeel IV voert ten slotte aan dat het slagen van één van de voorgaande onderdelen met zich brengt dat de oordelen in de rov. 7, 8 en 9.2 van het tussenarrest en in rov. 8 alsmede het dictum van het eindarrest evenmin in stand kunnen blijven.
2.17
Nu geen van de voorgaande onderdelen slaagt, moet onderdeel IV in dat lot delen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑09‑2008
Zie rov. 1.1 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft verwezen naar de rov. 2.1–2.4 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 maart 2004.
Zoals geldend van 1 januari 1994 tot 1 januari 1998. Zie voor die versie de wet van 16 december 1993, Stb. 650, en voor de inwerkingtreding daarvan het koninklijk besluit van 23 december 1993, Stb. 693.
In rov. 2.2 van het vonnis van de rechtbank wordt als datum van deze uitspraak kennelijk abusievelijk ook 7 december 1997 genoemd.
De uitspraak is overgelegd als prod. 4 bij de conclusie van eis.
De uitspraak is overgelegd als prod. 1 bij de conclusie van antwoord.
De derde beslissing op bezwaar is overgelegd bij akte houdende overlegging productie van 5 februari 2004.
De uitspraak is overgelegd als prod. 1 bij de akte overlegging producties van 20 maart 2006.
De uitspraak is overgelegd als prod. 2 bij de akte overlegging producties van 20 maart 2006.
Zie HR 8 december 1972, NJ 1973, 155, m.nt. A.R.B., alsmede Asser Procesrecht / Veegens — Korthals Altes — Groen (2005), nr. 60, p. 131.
Het middelonderdeel verwijst naar de pleitnotities in eerste aanleg onder 3.3, de memorie van antwoord onder 10, de pleitnotities in hoger beroep onder 7 en rov. 5.4 van het vonnis van de rechtbank van 24 maart 2004.
Vgl. HR 20 februari 1998 (B./de Staat), AB 1998, 231, m.nt. ThGD, NJ 1998, 526, m.nt. ARB, rov. 5.2.
HR 16 mei 1986 (Heesch/Van de Akker), NJ 1986, 723, m.nt. MS, rov. 3.3.2.
Zie de tweede volzin van het onderdeel: ‘Aldus heeft het echtpaar Hoogland niet enkel de rechtmatigheid van de inhoud van (vrijstelling en) vergunning bestreden, maar tevens de rechtmatigheid van het (oorspronkelijke) tijdstip van die verlening, namelijk 10 december 1996; (…).’
Het onderdeel verwijst hier naar de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2000, de tweede beslissing op bezwaar en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2005.
Ik gebruik hier de term ‘regelmatig’ en niet de term ‘rechtmatig’ vanwege de pregnante betekenis die in verband met de leer van de formele rechtskracht aan die laatste term toekomt. Met een regelmatig besluit bedoel ik een besluit dat aan alle relevante wettelijke bepalingen en beginselen voldoet, en waaraan géén gebreken kleven die tot vernietiging of intrekking van het besluit zouden moeten leiden.
Het geval van erkenning van de onrechtmatigheid van het besluit door de betrokken overheid wordt ook wel voorgesteld als één van de uitzonderingen die op het beginsel van formele rechtskracht kunnen worden gemaakt.
Zie ook AbRvS 15 december 2004, LJN: AR7587, AA 2005, p. 276–281, m.nt. L.J.A. Damen.
Deze perceptie van de vóór het arrest Enschede/Gerridzen vigerende rechtspraak wordt niet door een ieder gedeeld. Zo heeft Kortmann verdedigd dat volgens de rechtspraak van de burgerlijke rechter het primaire besluit waaraan hetzelfde bezwaar kleeft als aan de vernietigde beslissing op bezwaar, in de onrechtmatigheid van die beslissing deelt. Zie in het bijzonder C.N.J. Kortmann, Pandora revisited. Twee principiële Afdelingsuitspraken over causaal verband bij vernietigde besluiten, De Gemeentestem 2005 (7229), p. 257–267, in het bijzonder p. 259. Ik deel die opvatting niet. De door Kortmann in voetnoot 15 voor zijn standpunt aangevoerde jurisprudentie heeft geen betrekking heeft op primaire besluiten waartegen een bezwaarschriftprocedure openstond. Voorts biedt de rechtspraak van de Hoge Raad, ook die welke dateert van vóór het arrest Enschede/Gerridzen (waarmee de Hoge Raad in elk geval van de door Kortmann verdedigde opvatting afstand heeft genomen) en ook naast het door Kortmann zelf in zijn artikel reeds besproken arrest van de Hoge Raad van 13 november 1992 (Lanser/Haarlemmermeer), NJ 1993, 639, m.nt. MS, voorbeelden van na de vernietiging van een beslissing op bezwaar verzande bestuursrechtelijke procedures en daarop gestrande civiele schadevergoedingsacties. Zo was in HR 8 juli 2005 (Beijaerts/Bergen op Zoom), LJN AT4070, JB 2005, 243, aan de orde dat de justitiabele na de vernietiging van de beslissing op bezwaar wegens daaraan klevende motiveringsgebreken meende de discussie over het (inmiddels geëxecuteerde) primaire besluit (een aanzegging bestuursdwang) niet te hoeven voortzetten, omdat de onrechtmatigheid van (de tenuitvoerlegging van) dat besluit reeds met de vernietiging van de beslissing op bezwaar zou zijn gegeven. De civiele rechter oordeelde echter dat het primaire besluit door het niet doorzetten van de bezwaarprocedure na de vernietiging van de beslissing op bezwaar formele rechtskracht had gekregen en dus voor rechtmatig moest worden gehouden. De Hoge Raad verwierp het daartegen gerichte cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO. Ook in HR 19 december 2003 (Sotel/Bergen op Zoom), NJ 2004, 386, m.nt. PCEvW, bleek de justitiabele zich ten onrechte te hebben verlaten op de vernietiging van de beslissing op bezwaar vanwege gebreken die ook het primaire besluit aankleefden, omdat volgens de civiele rechter uit de uitspraak van de bestuursrechter niet volgde dat die gebreken onherstelbaar waren.
M.E. Gelpke, De rechtmatigheidsbeoordeling van primaire besluiten door de burgerlijke rechter en de bestuursrechter, O&A 2007, p. 155–162, in het bijzonder p. 157.
Vgl. in dit verband HR 17 december 1999 (Groningen/Raatgever), NJ 2000, 87, m.nt. ARB. Vgl. voorts HR 28 maart 2008, RvdW 2008, 360, JB 2008, 105, m.nt. JT, waarin de Hoge Raad de ‘terugtred’ van de burgerlijke rechter ten gunste van de bestuursrechter met betrekking tot op het égalité-beginsel gebaseerde aanspraken ter zake van besluiten met formele rechtskracht uitdrukkelijk mede motiveerde met de overweging dat art. 8:73 Awb ten aanzien van beweerdelijk door rechtmatige besluiten veroorzaakte schade geen rol speelt.
Ook M.E. Gelpke, De rechtmatigheidsbeoordeling van primaire besluiten door de burgerlijke rechter en de bestuursrechter, O&A 2007, p. 155–162, in het bijzonder p. 157, r.k., signaleert dit als bezwaar, reeds in verband met de door de Hoge Raad (wellicht) opengelaten mogelijkheid dat de civiele rechter beoordeelt of uit de vernietiging van een beslissing op bezwaar volgt hoe op het bezwaar zou moeten worden beslist en of het primaire besluit in stand zou kunnen blijven: ‘Het is één ding dat een bestuursrechter zijn eigen jurisprudentie uitlegt, het is iets anders dat de burgerlijke rechter het oordeel van de bestuursrechter interpreteert. Hij begeeft zich dan immers op het werkterrein van de bestuursrechter. Eén van de redenen voor de te dezen van belang zijnde leerstukken is, te voorkomen dat de burgerlijke rechter zich zou moeten begeven in vragen die typisch tot het werkterrein van de administratieve rechter behoren.’
AbRvS 27 september 2006, LJN AY8908, JB 2007, 4.
Ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven acht het in strijd met art. 7:12 Awb, indien in de beslissing op bezwaar niet wordt gereageerd op de betwisting van de rechtmatigheid van het primaire besluit in het bewaarschrift, in het geval dat betrokkene daarbij belang heeft in verband met een eventuele aanspraak op schadevergoeding; zie CBb 24 mei 2007, AB 2007, 214, m.nt. I. Sewandono, ook genoemd in voetnoot 9 van de schriftelijke toelichting van mr. Scheltema.
Zie ook M.E. Gelpke, De rechtmatigheidsbeoordeling van primaire besluiten door de burgerlijke rechter en de bestuursrechter, O&A 2007, p. 155–162, in het bijzonder p. 160, r.k./161 l.k., die betoogt dat de vraag of van een herroeping sprake is, materieel van aard is.
Beroepschrift 10‑04‑2007
DAGVAARDING IN CASSATIE
Heden, de tiende april tweeduizendzeven (2007), op verzoek van [verzoeker 1] en [verzoekster 2], beide wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente]), die voor de met deze dagvaarding in te leiden cassatieprocedure woonplaats kiezen te 's‑Gravenhage aan de Javastraat nr. 22 op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr J.A.M.A. Sluysmans, die zich voor verzoekers tot advocaat stelt;
Heb ik,
[Gerardus Theodorus van der Velde, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
de gemeente Rotterdam, zetelende te Rotterdam, maar mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te Den Haag, aan de Zuid-Hollandlaan 7 (2596 AL) ten kantore van de procureur Mr H.J.A. Knijff, bij wie de gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen en aan dat gekozen domicilie een afschrift daarvan latende aan en sprekende met:
[Mw. C. Terhorst, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
Dat mijn verzoekers in cassatie komen van de arresten die het Gerechtshof te Den Haag op de openbare zittingen van 6 april 2006 en 11 januari 2007 in de zaak met rolnummer 04/572 heeft uitgesproken tussen mijn verzoekers als geïntimeerden en gerequireerde als appellante;
Voorts heb ik, deurwaarder, namens verzoekers, met domiciliekeuze en advocaatstelling als hiervoor genoemd, de hiervoor genoemde aangezegde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, zevenentwintig april tweeduizendzeven, 's ochtends om 10.00 uur, te verschijnen, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, op de zitting van de Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke zaken van de Hoge Raad der Nederlanden, welke zitting alsdan wordt gehouden in het Gerechtsgebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 in Den Haag;
TENEINDE:
alsdan onder aanvoering van het navolgende MIDDEL VAN CASSATIE:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen door het Hof en wel op grond van de hieronder (kort) weergegeven — en voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen — gronden:
Het Hof oordeelt in rov. 3 en 4 van het (tussen)arrest van 6 april 2006:
‘3
De derde en vierde grief richten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het primaire besluit van 10 december 1996, waarbij aan Pniël onder het verlenen van vrijstelling een bouwvergunning is verleend, onrechtmatig is. Deze grieven zijn gegrond. Het primaire besluit is in de bestuursrechtelijke procedures immers niet alleen niet vernietigd, het is inmiddels zelfs onherroepelijk geworden. De burgerlijke rechter moet daarom van de rechtmatigheid van dit besluit uitgaan. Het besluit is ook niet geschorst geweest. Pniël mocht daarom op grond van dit besluit vanaf 10 december 1996 bouwen. Het gegeven dat de eerste beslissing op bezwaar door de ABRS op 6 maart 2000 is vernietigd omdat er geen voldoende planologisch kader en urgentie aan ten grondslag waren gelegd, doet aan het voorgaande niet af, nu daarbij niet het besluit van 10 december 1996 is vernietigd en dit ook later niet is gebeurd.
4
Gelet op hetgeen in 3 is overwegen, oordeelt het hof, anders dan de rechtbank, dat [verzoeker 1] c.s. de Gemeente niet uit hoofde van onrechtmatige daad kan aanspreken voor de schade die zij hebben geleden door het besluit van 10 december 1996 en het (op dat besluit gebaseerde) bouwen van het verpleeghuis achter hun woonhuis. De grieven drie en vier zijn gegrond.’
I
[verzoeker 1] en [verzoekster 2] (hierna: het echtpaar [verzoeker 1]) hebben in de onderhavige procedure (onder meer) de stelling betrokken dat de Gemeente ten onrechte op 10 december 1996 aan Pniël een (vrijstelling en) bouwvergunning heeft verleend (zie bijvoorbeeld sub 3.3 van de pleitnotities in eerste aanleg, sub 10 van de memorie van antwoord, sub 7 van de pletnotities in hoger beroep en rechtsoverweging 5.4 van het vonnis van 24 maart 2004). Aldus heeft het echtpaar [verzoeker 1] niet enkel de rechtmatigheid van de inhoud van (vrijstelling en) vergunning bestreden, maar tevens de rechtmatigheid van het (oorspronkelijke) tijdstip van die verlening, namelijk 10 december 1996: op of omstreeks die datum had de bouwvergunning (plus vrijstelling) nog niet mogen worden verleend. Voorzover het Hof zulks heeft miskend, moet het oordeel van het Hof als onjuist — althans onbegrijpelijk — worden beschouwd.
II
Voor zover het Hof is wél uitgegaan van de voornoemde lezing van de stellingen van het echtpaar [verzoeker 1]. is onjuist het in de rechtsoverwegingen 3 en 4 van het tussenarrest besloten liggende oordeel van het Hof — inhoudende dat het ‘niet-vernietigd-zijn’ en onherroepelijk worden van het primaire besluit (de bouwvergunning plus vrijstelling) maakt dat de civiele rechter het primaire besluit van 10 december 1996 voor rechtmatig moet houden. Daarmee miskent het Hof namelijk dat de vraag of het primaire besluit — de vergunningverlening —op het moment van het nemen van dat besluit als rechtmatig moet worden beschouwd afhankelijk is van de besluitvorming die ná de vernietiging van de beslissing op bezwaar plaatsvindt (zie recent in die zin HR 13 oktober 2006, RvdW 2006, 945).
III
Voor zover het Hof zich van al het voorgaande rekenschap heeft gegeven, maar het Hof van oordeel is dat het primaire besluit ook op het moment van het nemen van dat besluit als rechtmatig moest worden beschouwd, is dat oordeel onjuist dan wel zonder nadere motivering — die ontbreekt — onbegrijpelijk, nu namens het echtpaar [verzoeker 1] gemotiveerd is aangevoerd (bijvoorbeeld sub 10 van de memorie van antwoord en sub 4 van de pleitnota in hoger beroep) — en uit de overgelegde bestuursrechtelijke uitspraken (zoals productie 4 bij conclusie van eis en meest duidelijk de bij conclusie van eis als productie 5 overgelegde beslissing op bezwaar van 23 mei 2000 en de bij akte van 20 maart 2006 als productie 2 door de Gemeente overgelegde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2005, p. 6, alinea's 5 en 6) blijkt — dat de handhaving van de vergunning in de derde beslissing op bezwaar enkel stoelt op gewijzigde omstandigheden die bij een afweging ex nunc tot (vrijstelling en) vergunningverlening (konden) leiden. Daaruit moet worden geconcludeerd dat ten tijde van de vergunningverlening op 10 december 1996 de vergunning nog niet had mogen worden verleend, zoals ook blijkt uit de (abusievelijk ex tunc genomen) tweede beslissing op bezwaar (zie ook de rechtsoverwegingen 5.3 en 5.4 van het vonnis van 24 maart 2004).
IV
Het slagen van één van voornoemde klachten maakt dat ook de oordelen van het Hof in de rechtsoverwegingen 7, 8 en 9.2 van het tussenarrest en de rechtsoverweging 8 alsmede het dictum van het eindarrest evenmin in stand kunnen blijven.
Te horen eisen en concluderen dat de Hoge Raad de bestreden arresten zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen; kosten rechtens.
Kosten dezes zijn: […]
deurwaarder