HR, 31-10-2008, nr. 08/03723
ECLI:NL:PHR:2008:BF3918
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
31-10-2008
- Zaaknummer
08/03723
- LJN
BF3918
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BF3918, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑10‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF3918
ECLI:NL:PHR:2008:BF3918, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑10‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF3918
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
BJ 2008/65
BJ 2008/65
Uitspraak 31‑10‑2008
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging; cassatieklachten ten aanzien van de stoornis, het gevaar en de bereid tot verblijf (81 RO).
31 oktober 2008
Eerste Kamer
08/03723
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende en verblijvende te [plaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT 's-HERTOGENBOSCH,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch heeft op 19 mei 2008 onder overlegging van een geneeskundige verklaring van de geneesheer-directeur alsmede een behandelingsplan, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door haar raadsman, de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige [betrokkene 1] en de verpleegkundige [betrokkene 2] op 29 mei 2008 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum een machtiging tot voortgezet verblijf verleend tot uiterlijk 29 november 2008.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 31 oktober 2008.
Conclusie 31‑10‑2008
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging; cassatieklachten ten aanzien van de stoornis, het gevaar en de bereid tot verblijf (81 RO).
08/03723
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 26 september 2008
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
tegen
Officier van Justitie te 's-Hertogenbosch
In deze zaak is een voorlopige machtiging verleend ten aanzien van een patiënte die al vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft. Het cassatiemiddel heeft betrekking op de bereidheid tot verblijf, het gevaarscriterium en de vraag of sprake is van een stoornis.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoekster tot cassatie (hierna: betrokkene) is eerder, op basis van een voorlopige machtiging d.d. 16 augustus 2007, opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis van GGZ Oost-Brabant (locatie Coudewater). Nadat de geldigheidsduur van deze machtiging was verstreken, verbleef zij vrijwillig in dat ziekenhuis.
1.2. Op 19 mei 2008 heeft de officier van justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om het verblijf van betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren. Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd van de geneesheer-directeur [betrokkene 3], die als niet bij de behandeling betrokken psychiater betrokkene zelf heeft onderzocht, alsmede een afschrift van het behandelingsplan.
1.3. De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 29 mei 2008. Verschenen zijn: betrokkene en haar raadsman, de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige [betrokkene 1] en de verpleegkundige [betrokkene 3]. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte voorlopige machtiging verleend voor het tijdvak tot 29 november 2008.
1.4. Namens betrokkene is - tijdig(1) - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I van het middel heeft betrekking op de nodige bereidheid tot opneming en verblijf. Onderdeel II ziet op de stoornis van de geestvermogens. Onderdeel III heeft betrekking op het vereiste gevaar.
2.2. Onderdeel I wijst op het bepaalde in art. 2, lid 3 onder a, Wet Bopz en klaagt onder (a) dat de rechtbank een onjuist criterium heeft gehanteerd, althans dat uit de motivering van de rechtbank onvoldoende blijkt waarom zij dit criterium heeft gehanteerd.
2.3. Het aangehaalde artikellid vereist voor een machtiging dat de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. In de rechtspraak zijn meermalen gevallen aan de orde geweest waarin de betrokkene weliswaar de bereidheid uitsprak om zich te laten opnemen, maar daaraan voorwaarden verbond of anderszins niet bereid was de aan een opneming verbonden consequenties te aanvaarden. In zulke gevallen kan de rechter tot het oordeel komen dat geen sprake is van de nodige bereidheid. Een recent voorbeeld is HR 8 februari 2008, NJ 2008, 385 m.nt. J. Legemaate (BJ 2008, 20 m.nt. T.P. Widdershoven). In die zaak werd met de verzochte machtiging beoogd tot separatie te kunnen overgaan indien dat noodzakelijk is in verband met dreigend gedrag van de patiënt jegens anderen. De Hoge Raad overwoog dat de gerechtvaardigde verwachting dat een betrokkene zal weigeren mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor anderen af te wenden, onder omstandigheden voldoende grond kan opleveren voor het oordeel dat bij een betrokkene die reeds vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, de nodige bereidheid ontbreekt(2). Voor zover het cassatiemiddel van een andere rechtsopvatting dan deze uitgaat, faalt het middel.
2.4. In de onderhavige zaak blijkt het doel van de gedwongen opname uit de motivering:
"De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat betrokkene al heel lang binnen de instelling woont en, naast haar zwakbegaafdheid, bekend is met ernstige alcoholafhankelijkheid. Betrokkene komt regelmatig veel te laat, onder ernstige invloed van alcohol, naar de instelling of wordt daar heen gebracht door personen die haar in dronken toestand aantreffen. Op dat moment zijn er geen afspraken met haar te maken. De behandelaar verklaart dat er met name een rechterlijke machtiging nodig is om de met haar in haar belang gemaakte afspraken omtrent de terugkeer naar de afdeling 's avonds te kunnen afdwingen. Betrokkene ziet, als zij onder invloed van alcohol buiten is, geen gevaar en komt hierdoor in gevaarlijke situaties terecht. Tevens is er gevaar voor lichamelijke en maatschappelijke teloorgang."
2.5. Bij een vrijwillig verblijf is de betrokkene op ieder gewenst moment gerechtigd het ziekenhuis te verlaten. De door de behandelaars noodzakelijk geachte behandeling om het door de rechtbank bedoelde - en hierna nog te bespreken - gevaar te vermijden, is kennelijk het beperken van de bewegingsvrijheid van betrokkene. De wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst, opgenomen in Boek 7 BW, biedt geen mogelijkheid tot zulk een beperking. In de omstandigheden van het geval, zoals door de rechtbank nader aangeduid, heeft de rechtbank tot het oordeel kunnen komen dat bij betrokkene de nodige bereidheid ontbreekt. Deze klacht treft geen doel.
2.6. Onderdeel I klaagt onder (b) dat de redenen voor de bestreden machtiging ongeveer dezelfde zijn als die, welke ten grondslag hebben gelegen aan de op 16 augustus 2007 verleende machtiging. Die is, voor zover uit de stukken blijkt, niet gevolgd door een machtiging tot voortgezet verblijf. Waarom thans opnieuw een voorlopige machtiging is verzocht, nadat de geldigheidsduur van de vorige machtiging is verstreken, is volgens de klacht onduidelijk.
2.7. Bij deze motiveringsklacht verdient allereerst aantekening dat in eerste aanleg niet een verweer van deze strekking is gevoerd waarop de rechtbank had kunnen ingaan. In ieder geval faalt de klacht omdat de beslissing niet onbegrijpelijk is, ook al zou de vorige machtiging op (ongeveer) gelijke gronden zijn gegeven en na het verstrijken daarvan (op 16 februari 2008) door de geneesheer-directeur geen aanleiding zijn gezien om via de officier van justitie een machtiging tot voortgezet verblijf uit te lokken. De rechtbank moest in de huidige procedure oordelen naar de toestand ten tijde van haar beschikking, niet naar de toestand op of omstreeks 16 februari 2008. De klacht miskent dit. Daarenboven is heel wel mogelijk dat de behandelaar na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerste voorlopige machtiging heeft willen proberen of het ook zonder een gedwongen opneming kon en in mei 2008 tot de conclusie kwam dat dit niet ging.
2.8. Onderdeel I onder (c) geeft bepaalde passages weer uit de geneeskundige verklaring en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling en klaagt vervolgens dat de rechtbank onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarop het oordeel berust dat bij betrokkene de nodige bereidheid ontbreekt. Indien er discussie tussen betrokkene en de behandelaars bestaat over de noodzaak van vrijheidsbeperking, is dat volgens de klacht nog geen grond voor een vrijheidsbeneming gedurende maximaal zes maanden.
2.9. Vooropgesteld zij, dat het antwoord op de vraag of betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid, in belangrijke mate berust op een waardering van de feiten. Die waardering kan in cassatie niet op juistheid of onjuistheid worden onderzocht. De in alinea 2.3 aangehaalde, door de Hoge Raad ontwikkelde maatstaf houdt uitdrukkelijk rekening met de omstandigheden van het geval. Mijns inziens is niet onbegrijpelijk op welke grond het oordeel berust dat de nodige bereidheid in dit geval ontbreekt. Gezien de motivering is de rechtbank kennelijk van oordeel dat, om het gevreesde gevaar te kunnen keren, noodzakelijk is dat betrokkene in het psychiatrisch ziekenhuis blijft, althans 's avonds daarin terugkeert vóórdat zij in een dronken toestand kan geraken met de door de rechtbank beschreven gevolgen. In de redenering van de rechtbank is een gedwongen opneming, met daaraan gekoppeld de bevoegdheid om betrokkene op bepaalde tijdstippen `binnen te houden', noodzakelijk om dit gevaar weg te nemen. De in het cassatiemiddel bedoelde omstandigheid dat betrokkene, na ergens in de omgeving in dronken toestand te zijn aangetroffen, telkens bereid is naar het psychiatrisch ziekenhuis terug te keren - zij heeft geen andere woon- of verblijfplaats, waar zij naar toe kan -, doet aan het oordeel niet af: dan is het al te laat. De slotsom is dat onderdeel I faalt.
2.10. Blijkens de motivering heeft de rechtbank aangenomen dat betrokkene gestoord is in haar geestvermogens (diagnose: zwakbegaafdheid en alcoholafhankelijkheid) en dat die stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken. Onderdeel II klaagt dat de vaststelling van een stoornis onbegrijpelijk is in het licht van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd. Het middelonderdeel stelt, in de vorm van een vraag, ter discussie of zwakbegaafdheid wel een stoornis van de geestvermogens is die relevant is voor de Wet Bopz. Met betrekking tot de genoteerde alcoholafhankelijkheid wordt geklaagd dat de rechtbank niet heeft vastgesteld, en ook niet uit de stukken blijkt, dat deze afhankelijkheid gepaard gaat met (eventueel andere) psychiatrische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen van betrokkene daardoor zo ingrijpend wordt beïnvloed dat haar het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend omdat de stoornis de gevaarvolle daden van betrokkene overwegend beheerst.
2.11. Art. 1, lid 1 onder d, Wet Bopz omschrijft een stoornis van de geestvermogens als: een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Verstandelijk gehandicapten vallen daarmee onder de reikwijdte van de Wet Bopz, hetgeen ook hieruit blijkt dat deze wet speciale bepalingen bevat over de opneming in zwakzinnigeninrichtingen (art. 60 in verbinding met art. 1, lid 1 onder h)(3). De rechtbank heeft de diagnose letterlijk overgenomen uit de geneeskundige verklaring (rubriek 4.d). Ter zitting in eerste aanleg heeft de raadsman namens betrokkene aangevoerd: "Aan de stoornis is wel voldaan, al zet ik hier wel mijn vraagtekens bij." Er lag derhalve geen concreet verweer waarop de rechtbank kon responderen. Tegen deze achtergrond is niet onbegrijpelijk waarop de vaststelling van de rechtbank is gebaseerd.
2.12. Met betrekking tot het aspect van de alcoholafhankelijkheid zoekt het middelonderdeel kennelijk aansluiting bij de standaardbeschikking HR 23 september 2005, NJ 2007, 230 m.nt. J. Legemaate (BJ 2005, 35 m.nt. WD). In die zaak heeft de Hoge Raad de opvatting dat een alcoholverslaving nimmer een stoornis van de geestvermogens in de zin van de Wet Bopz kan opleveren, verworpen. Of in een voorkomend geval sprake is van een stoornis van de geestvermogens van zodanige aard dat een vrijheidsbeneming gerechtvaardigd is, moet, telkens voor ieder individueel geval afzonderlijk, worden vastgesteld op basis van een objectief geneeskundig onderzoek door een psychiater. Het enkele feit dat de betrokkene verslaafd is, is daartoe niet voldoende. Van belang is of de verslaving gepaard gaat met (andere) psychische stoornissen van zodanige ernst dat het denken, voelen, willen, oordelen en doelgericht handelen daardoor zo ingrijpend worden beïnvloed dat aan de betrokkene het veroorzaakte gevaar niet kan worden toegerekend omdat de stoornis de gevaarvolle daden van de betrokkene overwegend beheerst.
2.13. Betrokkene is een vrouw die ten tijde van de bestreden beschikking 61 jaar oud was. De geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst, noemt in rubriek 4.a als symptomen: "ernstig alcoholmisbruik, openbare dronkenschap met ernstige gedragsafwijkingen, zelfverwaarlozing" en vermeldt onder 5.c dat zich reeds ernstige, gevaarlijke alcoholintoxicaties hebben voorgedaan. Het alcoholmisbruik is ter zitting betrekkelijk uitgebreid met betrokkene besproken, waarbij ook ter sprake is gekomen dat op dat moment geen afspraken met haar te maken zijn, zoals de rechtbank overweegt. Het middelonderdeel gaat weliswaar uit van een juiste maatstaf, maar mist feitelijke grondslag: de vaststelling van de rechtbank dat betrokkene geen gevaar ziet als zij onder invloed van alcohol buiten het ziekenhuis is, kan in de context bezwaarlijk anders worden begrepen dan als het oordeel dat de alcoholafhankelijkheid in combinatie met de mate van zwakbegaafdheid een stoornis van zodanige ernst is dat aan de in de vorige alinea geciteerde maatstaf is voldaan. Het gevoerde verweer gaf geen aanleiding op dit punt een verdergaande motivering van de rechtbank te vergen.
2.14. Onderdeel III richt een motiveringsklacht tegen het oordeel dat de stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken. Volgens de klacht is niet helder wat de rechtbank nu precies ziet als het gevaar waartegen betrokkene moet worden beschermd.
2.15. Gevaar is: de kans dat een bepaald onheil zich verwezenlijkt. Bij de beoordeling of sprake is van gevaar moet zowel worden gelet op de mate van waarschijnlijkheid dat het onheil zich zal voordoen(4) als op de schadelijke gevolgen indien het gevreesde onheil zich inderdaad openbaart. De ernst van het gevaar moet opwegen tegen het belang van de betrokkene bij het behoud van zijn vrijheid.
2.16. Daar waar de rechtbank spreekt van "gevaarlijke situaties", heeft zij in het midden gelaten voor welk gevaar precies moet worden gevreesd. Niettemin is voor de lezer van de beschikking wel kenbaar waarop de rechtbank hierbij het oog heeft gehad. De rechtbank acht betrokkene niet in staat zelf haar alcoholgebruik te beheersen. Zij keert, na het ziekenhuis feitelijk te hebben verlaten, niet op tijd terug en wordt - aldus de verklaring van de sociaal-psychiatrisch verpleegkundige ter zitting - "ergens in een greppel" of "op de meest rare plekken" gevonden. De rechtbank heeft met de term "gevaren" het oog op onheil dat betrokkene kan overkomen wanneer zij in dronken toestand alleen langs de weg zwerft. Het ligt voor de hand dat de rechtbank daarbij heeft gedacht aan, bijvoorbeeld, het risico dat betrokkene wordt aangereden, valt of verdrinkt, het risico van als vrouw te worden lastiggevallen zonder zich te kunnen verweren of hulp te roepen en dergelijke. De rechtbank heeft deze vormen van gevaar, als feiten van algemene bekendheid, in haar oordeel mogen betrekken. Een gedwongen opneming kan bijdragen tot voorkoming van dit gevaar. Het antwoord op de vraag of in het concrete geval het gevaar - de kans op onheil, respectievelijk de gevolgen als het gevreesde onheil zich inderdaad voordoet - zo ernstig is dat een vrijheidsbeneming tot maximaal zes maanden gerechtvaardigd is, berust op een waardering van de feiten die voorbehouden is aan de rechtbank. De rechtbank heeft niet volstaan met een herhaling van de wettekst, maar inzicht gegeven in de gronden waarop haar beslissing berust.
2.17. Met het gevaar van lichamelijke teloorgang heeft de rechtbank kennelijk het oog op de alcoholintoxicaties waarvan in de geneeskundige verklaring sprake is en de gevolgen daarvan. Dit behoefde, meen ik, geen verdere explicatie. Voor wat betreft de maatschappelijke teloorgang bestrijdt het middel, terecht, niet dat "het gevaar dat betrokkene maatschappelijk te gronde gaat" op zich een gevaar kan zijn in de zin van art. 1 lid 1 Wet Bopz(5). Bij eerdere gelegenheden heb ik erop gewezen dat het criterium "maatschappelijk te gronde gaan" het risico in zich sluit dat een zelfgekozen levensstijl die van de gangbare afwijkt, reeds wordt beschouwd als een "gevaar" en dat het zgn. "bestwil"-criterium de overhand krijgt. Om die reden is er aanleiding om kritisch te staan tegenover beslissingen die alleen dit wettelijke criterium noemen zonder een nadere motivering te geven. Hoewel in de onderhavige zaak mijns inziens bezwaarlijk kan worden gesproken van een 'zelfgekozen levensstijl', gelet op de verstandelijke handicap van betrokkene, roept de bestreden beschikking wel de vraag op wat de rechtbank bij de gevreesde maatschappelijke teloorgang precies voor ogen heeft gestaan. In de geneeskundige verklaring is de maatschappelijke teloorgang genoemd als één van de gevaren waarvoor ten aanzien van betrokkene moet worden gevreesd, maar ook daar ontbreekt een specificatie. Echter: waar de overige door de rechtbank aangegeven gevaren de bestreden beslissing reeds kunnen dragen, heeft de vermelding van het gevaar van maatschappelijke teloorgang hier het karakter van een overweging ten overvloede. Eventuele gegrondbevinding van de motiveringsklacht over het gevaar van maatschappelijke teloorgang leidt niet tot een andere uitkomst(6). De slotsom is dat ook onderdeel III faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Het cassatierekest is op 29 augustus 2008 per faxbericht ingekomen ter griffie van de Hoge Raad. Het originele rekest volgde op 2 september 2008.
2 Uit HR 8 februari 2008, NJ 2008, 384 (BJ 2008, 18) volgt dat geen andere regel geldt indien het niet gaat om gevaar voor anderen, maar om gevaar voor de patiënt zelf; zie ook art. 1 lid 1 onder f Wet Bopz. De oudere rechtspraak over de `nodige bereidheid' omvat: HR 6 december 2002, NJ 2003, 225 m.nt. JdB (BJ 2003, 1 m.nt. R. Zuijderhoudt); HR 2 november 2001, BJ 2002, 1 m.nt. T.P. Widdershoven; HR 7 april 1995, NJ 1995, 616 m.nt. JdB. Zie voorts: De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 5.5 en 5.6 op art. 2 (W. Dijkers).
3 In deze zin luidt ook de parlementaire geschiedenis; zie met name de nadere MvA, Kamerstukken II 1979/80, 11 270, nr. 12, blz. 13; zie ook R.H. Zuijderhoudt, Stoornis en de Bopz, 2004, blz. 44-46.
4 Vgl. HR 15 april 1988, NJ 1988, 751: niet is vereist dat het onheil zich met zekerheid of met zeer grote waarschijnlijkheid valt te verwachten; voldoende is de reële mogelijkheid dat het gevreesde onheil zich voordoet. In de vakliteratuur is dat wel geparafraseerd als: een aanmerkelijke kans; zie: De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 3.2 op art. 2 (W. Dijkers).
5 Zie over dit begrip laatstelijk de conclusie voor HR 16 mei 2008, BJ 2008, 27.
6 Uit de bestreden beschikking maak ik niet op - en het middelonderdeel gaat ook niet ervan uit - dat de rechtbank de genoemde gevaren ieder voor zich onvoldoende achtte voor toewijzing van het verzoek, maar in combinatie met elkaar wel voldoende heeft geacht.