Zie Hof, r.ovv. 3.2.4 + 3.2.7 + 3.2.8.
HR, 17-10-2008, nr. C07/082HR
ECLI:NL:PHR:2008:BE7451
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
17-10-2008
- Zaaknummer
C07/082HR
- LJN
BE7451
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BE7451, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 17‑10‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BE7451
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ4329, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2008:BE7451, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2008
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2006:AZ4329
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BE7451
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑12‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2009, 92 met annotatie van P. van Schilfgaarde
V-N 2008/52.28 met annotatie van Redactie
JOR 2009/54 met annotatie van mr. N.S.G.J. Vermunt, Prof. mr. S.C.J.J. Kortman
NTFR 2008/2149 met annotatie van MR. E. THOMAS
NJ 2009, 92 met annotatie van P. van Schilfgaarde
JOR 2009/54 met annotatie van mr. N.S.G.J. Vermunt, Prof. mr. S.C.J.J. Kortman
Uitspraak 17‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Tijdens afkoelingsperiode door fiscus gelegd bodembeslag op geleasede machines kan niet worden tegengeworpen aan de lessor die de geleasede zaken voor de beslaglegging door middel van een ondubbelzinnige verklaring heeft opgeëist; strekking afkoelingsperiode.
17 oktober 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/082HR
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ZUIDWEST,
kantoorhoudende te Goes,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenk,
t e g e n
SINGULUS TECHNOLOGIES A.G.,
gevestigd te Kahl am Main, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Ontvanger en Singulus.
1. Het geding in feitelijke instanties
Singulus heeft bij exploot van 7 juli 2003 de Ontvanger gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en gevorderd, kort gezegd, voor recht te verklaren dat het beslag, gelegd door de Ontvanger, niet kan worden tegengeworpen aan Singulus en de Ontvanger te veroordelen om binnen vijf dagen na het in deze te wijzen vonnis de door Singulus aan de Ontvanger afgegeven bankgarantie terug te geven op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,-- per dag, of een gedeelte van een dag, dat de Ontvanger hieraan niet voldoet.
De Ontvanger heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 3 november 2004 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft Singulus hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 28 september 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering alsnog toegewezen zonder oplegging van een dwangsom.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Ontvanger beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Singulus heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor de Ontvanger mede door mr. E.D. van Geuns en voor Singulus mede door mr. S.M. Bartman, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Tussen Alcor (de leasemaatschappij van Singulus) als lessor, en Memox als lessee, zijn twee lease-overeenkomsten gesloten met betrekking tot machines voor de productie van DVD-disks (hierna: de machines). Op deze overeenkomsten zijn de algemene voorwaarden van Alcor van toepassing.
(ii) Beide overeenkomsten zijn door Alcor bij brieven van 23 januari 2003, met inachtneming van art. 5 van voormelde algemene voorwaarden, met onmiddellijke ingang opgezegd wegens wanbetaling door Memox. Bij die gelegenheid werden tevens de machines opgeëist en werd verder gebruik daarvan verboden.
(iii) Op 19 februari 2003 is aan Memox voorlopige surseance van betaling verleend, met benoeming van een bewindvoerder. Op 20 februari 2003 kondigde de rechtbank een afkoelingsperiode af als bedoeld in art. 241a F., voor de duur van 10 dagen.
(iv) Op 20 februari 2003 heeft Alcor per fax bij de bewindvoerder in de voorlopige surseance van Memox aangedrongen op afgifte van de machines. Daarbij heeft zij erop gewezen dat een bodembeslag van de eiser tot cassatie, de Ontvanger, haar rechten zou kunnen frustreren. Op 24 februari 2003 heeft Alcor, met toestemming van de voorzieningenrechter, conservatoir beslag tot afgifte op de machines laten leggen. Vanwege de afkoelingsperiode was het niet mogelijk de machines in gerechtelijke bewaring te geven.
(v) Op 26 februari 2003 heeft Alcor de rechter-commissaris in de voorlopige surseance verzocht, haar machtiging te verlenen om haar rechten met betrekking tot de machines uit te oefenen. De bewindvoerder heeft bij faxbericht van gelijke datum zich op het standpunt gesteld dat een eventueel door de Ontvanger te leggen bodembeslag geen gevolg behoort te hebben indien het (in de afkoelingsperiode) is gelegd nadat de eigenaar tevergeefs om afgifte heeft verzocht. De rechter-commissaris heeft op 27 februari 2003 het verzoek van Alcor afgewezen.
(vi) Op 28 februari 2003 heeft de Ontvanger executoriaal beslag gelegd op de bodemzaken van Memox, waaronder de machines.
(vii) Bij vonnis van 3 maart 2003 is Memox failliet verklaard, onder gelijktijdige intrekking van de voorlopig verleende surseance.
(viii) Op 21 maart 2003 heeft Alcor de Ontvanger verzocht de machines af te geven. De Ontvanger heeft dat geweigerd, met een beroep op het bodembeslag.
(ix) Op 25 maart 2003 heeft Alcor haar eigendomsrechten op de machines overgedragen aan Singulus. De Ontvanger heeft de machines op 28 maart 2003 vrijgegeven tegen afgifte van een bankgarantie.
3.2.1 In dit geding heeft Singulus een verklaring voor recht gevorderd dat het bodembeslag niet aan haar kan worden tegengeworpen. Zij stelde primair dat haar rechten op de machines als "reële eigendom" moeten worden aangemerkt in de zin van de Leidraad Invordering 1990, en subsidiair dat Alcor de machines al had opgeëist voordat het bodembeslag is gelegd, terwijl afgifte of gerechtelijke bewaring van de machines niet mogelijk was als gevolg van de afkoelingsperiode. Vervolgens heeft de Ontvanger de afkoelingsperiode gebruikt om zijn positie te verbeteren ten koste van Alcor. Dat is in strijd met de strekking van de wettelijke regeling inzake het bodembeslag en de afkoelingsperiode en is dus aan te merken als misbruik van bevoegdheid, dan wel onrechtmatig handelen, aldus nog steeds Singulus.
3.2.2 De rechtbank heeft de gevraagde verklaring voor recht geweigerd. Zij oordeelde, kort samengevat, dat naar het toepasselijke Nederlandse recht de machines na de beëindiging van lease-overeenkomsten niet als reële eigendom van Singulus konden worden aangemerkt en dat geen aanleiding bestaat te anticiperen op de (ten tijde van vonniswijzing nog niet in werking getreden) artikelen 63c en 241c F. De Ontvanger heeft ook geen misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid het bodembeslag in te roepen jegens (eerst) Alcor en (vervolgens) Singulus. Hij heeft evenmin onrechtmatig jegens hen gehandeld.
3.2.3 Het hof heeft dit vonnis vernietigd en, op de subsidiair door Singulus verdedigde grond, de door haar gevraagde verklaring voor recht alsnog uitgesproken. De gronden die het hof tot zijn oordeel brachten, kunnen aldus worden weergegeven. Op het moment waarop de Ontvanger bodembeslag heeft gelegd, bevonden de machines zich nog op de bodem van Memox door de werking van eerst art. 241a F. en daarna art. 63a F. De afkoelingsperiode is bedoeld om de bewindvoerder dan wel de curator de tijd te geven zich een oordeel te vormen over de vraag welke goederen in de boedel vallen of welke hij voor de boedel wil behouden, mede gelet op het bevorderen van de overlevingskans van de onderneming. De afkoelingsperiode voorkomt dat schuldeisers dit beleid doorkruisen (rov. 4.4). Het is in strijd met de strekking van de afkoelingsperiode als de Ontvanger zich in die periode door het leggen van bodembeslag de mogelijkheid zou verschaffen zich te verhalen op de machines. Het bodembeslag kan daarom niet aan Singulus worden tegengeworpen (rov. 4.5). De vraag of de eigendom van Singulus als reële eigendom van de machines in zin van de Leidraad Invordering 1990 kan worden aangemerkt, behoeft daarom geen bespreking, evenmin als de vragen of ruimte is voor anticipatie op de artikelen 63c en 241c F., en of sprake is van misbruik van bevoegdheid dan wel onrechtmatig handelen door de Ontvanger (rov. 4.6).
3.3 Onderdeel 1 van het hiertegen gerichte middel houdt in dat het hof aldus heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het afkondigen van een afkoelingsperiode ontneemt de Ontvanger niet de bevoegdheid desgewenst op de voet van art. 22 lid 3 Iw 1990 bodembeslag te leggen en dit ook tegen te werpen aan derden-eigenaren, ongeacht of het tijdens de afkoelingsperiode gelegde beslag "ten koste" was gegaan van de schuldeisers die door de afkoelingsperiode geen afgifte van de aan hen toebehorende (bodem)zaken hadden kunnen bewerkstelligen. Van strijd met de strekking van de afkoelingsperiode is geen sprake. Deze strekt immers niet ertoe de positie van individuele schuldeisers te beschermen en/of te bewerk-stelligen dat de positie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt.
3.4 De afkoelingsperiode waarvan in het vorenstaande sprake is, houdt in dat de rechter-commissaris (of de rechtbank) kan bepalen dat binnen een door deze vast te stellen periode elke bevoegdheid van derden, met uitzondering van boedelschuldeisers, tot verhaal op tot de boedel behorende goederen, of tot de opeising van goederen die zich in de macht van de schuldenaar, dan wel - in het geval van faillissement - de curator bevinden, niet dan met zijn machtiging kan worden uitgeoefend (art. 63a F., respectievelijk art. 241a F.). De strekking van de afkoelingsperiode is als volgt toegelicht:
"Vooral de eerste tijd na de faillietverklaring heeft de curator tijd nodig om zich een oordeel te vormen over de vraag welke goederen in de boedel vallen of welke goederen hij in elk geval voor de boedel wil behouden, bij voorbeeld in verband met een mogelijke voortzetting of verkoop van het bedrijf. Het beleid van de curator kan in ernstige mate worden doorkruist, wanneer hij in deze periode door de betreffende derden voor een fait accompli geplaatst wordt. Er bestaat daarom behoefte aan de mogelijkheid om aan hen een afkoelingsperiode op te leggen, waarin zij hun rechten niet kunnen uitoefenen dan met machtiging van de rechter-commissaris. Aldus wordt tevens voorkomen dat - zoals thans wel geschiedt - onmiddellijk na het uitspreken van het faillissement derden allerlei goederen uit de boedel komen weghalen uit angst dat anders wellicht nog weer anderen - met name de fiscus - daarop hun rechten zullen uitoefenen."
(MvT Inv., Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 414).
3.5 Door de inwerkingtreding van de artt. 63a en 241a F. op 1 januari 1992 ontstond, naar de letter van art. 22 lid 3 Iw 1990, voor de ontvanger de mogelijkheid te profiteren van een door de rechter-commissaris gelaste afkoelingsperiode. Indien immers de lease-overeenkomst door de lessor is beëindigd nog voordat bodembeslag is gelegd op de grond dat de lessee niet aan zijn contractuele verplichtingen voldoet, maar laatstgenoemde niet meewerkt aan zijn daaruit voortvloeiende verplichting de lessor weer de macht over de desbetreffende zaak te verschaffen, en die zaak zich daarom nog in de macht van de lessee bevindt, brengt een vervolgens gelaste afkoelingsperiode mee dat de lessor zijn bevoegdheid tot opeising van die zaak niet dan met machtiging van de rechter-commissaris kan uitoefenen. Verkrijgt hij die machtiging niet of niet tijdig, en legt de ontvanger bodembeslag op een moment waarop de zaak zich nog op de bodem van de belastingschuldige bevindt, dan brengt een letterlijke uitleg van art. 22 lid 3 Iw 1990 mee dat het bodembeslag op die zaak aan de lessor kan worden tegengeworpen.
3.6.1 Bij de beantwoording van de vraag of die uitleg ook de juiste is moet in de eerste plaats worden bedacht dat de bevoegdheid om een afkoelingsperiode te gelasten ten tijde van de vaststelling van laatstgenoemde wetsbepaling nog niet bestond.
3.6.2 Voorts volgt uit de hiervoor in 3.4 aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis dat de strekking van de afkoelingsperiode is, kort samengevat, om de curator dan wel de bewindvoerder in de gelegenheid te stellen zijn beleid te bepalen ten aanzien van de vraag welke goederen hij in elk geval voor de boedel wil behouden. De strekking daarvan is dus niet (mede) om de ontvanger in staat te stellen zich tijdens de afkoelingsperiode door het leggen van bodembeslag een betere positie te verschaffen dan waarin hij zou hebben verkeerd indien de afkoelingsperiode niet in de weg zou hebben gestaan aan het opeisen door de lessor van de hem toebehorende zaak.
3.6.3 In dit verband is verder van belang dat ook de wetgever klaarblijkelijk van oordeel is dat een letterlijke uitleg van art. 22 lid 3 Iw 1990 als hiervoor in 3.5 bedoeld, de ontvanger onredelijk zou bevoordelen ten koste van de lessor die de desbetreffende zaak tijdig en op ondubbelzinnige wijze heeft opgeëist. Het bij de wet van 24 november 2004 (Stb 2004, 615) ingevoerde art. 63c F. (art. 241c F.) bepaalt namelijk inmiddels:
"Een beslag als bedoeld in artikel 22, derde lid, van de Invorderingswet 1990 dat tijdens de afkoelingsperiode wordt gelegd op een zaak die zich op de bodem van de gefailleerde bevindt en die niet aan hem toebehoort, kan niet worden tegengeworpen aan de eigenaar van de zaak (...), indien deze voordat het beslag was gelegd bij deurwaardersexploit aanspraak heeft gemaakt op afgifte van de zaak."
De minister merkte ter toelichting onder meer het volgende op:
"De huidige regeling van het zogeheten bodembeslag in de afkoelingsperiode is niet geheel duidelijk. (...) Indien een afkoelingsperiode is bevolen, kan (...) de eigenaar van een zaak die zich op de bodem van de gefailleerde bevindt, die zaak niet opeisen, als gevolg van de werking van art. 63a. Indien de Ontvanger na de faillietverklaring bodembeslag legt, zou hij zich met voorrang boven de eigenaar kunnen verhalen op de zaken, na afloop van de afkoelingsperiode, of tijdens de afkoelingsperiode indien de rechter-commissaris bepaalt dat de afkoelingsperiode niet ziet op de uitwinning. Een dergelijk gevolg is ongewenst. Zou immers de afkoelingsperiode niet zijn bevolen dan had (...) de eigenaar de zaken wel kunnen opeisen en wegnemen, waardoor het bodembeslag niet mogelijk zou zijn geweest. (...) Om die reden is bepaald dat een bodembeslag niet aan de eigenaar (...) kan worden tegengeworpen, indien de eigenaar de zaken opeist voordat het bodembeslag is gelegd."
(Kamerstukken II, 1999-2000, nr. 27244, nr. 3, p. 18)
3.7 Op grond van al het vorenstaande, in onderlinge samenhang, moet naar het in dit geding toepasselijke recht worden geoordeeld dat een tijdens een afkoelingsperiode gelegd bodembeslag niet kan worden tegengeworpen aan de lessor die - zoals hier het geval is - de zaak voor de beslaglegging door middel van een ondubbelzinnige verklaring heeft opgeëist.
3.8 Hieruit volgt dat onderdeel 1 op een onjuiste rechtsopvatting is gebaseerd en dus faalt.
3.9 Ook de overige door het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Singulus begroot op € 371,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op
17 oktober 2008.
Conclusie 17‑10‑2008
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Tijdens afkoelingsperiode door fiscus gelegd bodembeslag op geleasede machines kan niet worden tegengeworpen aan de lessor die de geleasede zaken voor de beslaglegging door middel van een ondubbelzinnige verklaring heeft opgeëist; strekking afkoelingsperiode.
Zaaknr. C07/082HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 11 juli 2008
Conclusie inzake
De Ontvanger van de Belastingdienst/Zuidwest
eiser tot cassatie
tegen
Singulus Technologies A.G.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) Centraal staat in deze zaak een principieel geschil over de vraag in hoeverre de bevoegdheden van de belastingontvanger uit hoofde van art. 22 lid van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Iw), oftewel de bevoegdheid in verband met het in de praktijk als "bodemrecht" bekend staande invorderingsmiddel, blijven bestaan dan wel worden beknot gedurende een uit hoofde van art. 241a Fw afgekondigde "afkoelingsperiode".
De feiten die tot dit geschil aanleiding hebben gegeven zijn als volgt:
2) De verweerster in cassatie, Singulus, is inmiddels houdster van de (relevante) rechten uit hoofde van twee lease-overeenkomsten, destijds gesloten tussen Alcor als lessor en Memox als lessee. De overeenkomsten zien op twee kostbare machines voor de productie van zgn. dvd's. Singulus is (ook) de fabrikante van die machines.
Beide overeenkomsten zijn bij brieven van 23 januari 2003, overeenkomstig het in die overeenkomsten bepaalde, met onmiddellijke ingang beëindigd wegens, kort gezegd, wanbetaling van Memox. Bij die gelegenheid werden de machines tevens opgeëist.
3) Op 19 februari 2003 is aan Memox voorlopige surséance van betaling verleend. Op 20 februari 2003 kondigde de rechtbank een afkoelingsperiode als bedoeld in art. 241a Fw af.
4) Op 20 februari 2003 heeft Alcor per fax bij de bewindvoerder aangedrongen op afgifte van de machines; daarbij heeft zij erop gewezen dat een bodembeslag van de eiser tot cassatie, de Ontvanger, haar rechten zou kunnen frustreren. Op 24 februari 2003 heeft Alcor conservatoir beslag tot afgifte op de machines laten leggen.
5) Op 26 februari 2003 heeft Alcor de rechter-commissaris in de voorlopige surséance verzocht, haar machtiging te verlenen om haar rechten met betrekking tot de machines uit te oefenen. De bewindvoerder heeft bij faxbericht van gelijke datum wat betreft een door de Ontvanger te leggen bodembeslag de rechter-commissaris erop gewezen, dat volgens het Fiscaal commentaar op de Faillissementswet een dergelijk beslag geen gevolg behoort te hebben indien het (in de afkoelingsperiode) is gelegd nadat de eigenaar - tevergeefs - om afgifte heeft verzocht. De bewindvoerder heeft daarbij tevens aangegeven dat hij aan afgifte van de machines zou meewerken indien de rechter-commissaris van oordeel mocht zijn dat het bodemvoorrecht van de Ontvanger in dit geval voorging boven de rechten van Alcor. De rechter-commissaris heeft op 27 februari 2003 het verzoek van Alcor afgewezen.
6) Op 28 februari 2003 heeft de Ontvanger executoriaal beslag gelegd op de bodemzaken van Memox, waaronder de machines.
7) Bij vonnis van 3 maart 2003 is Memox failliet verklaard.
8) Op 21 maart 2003 heeft Alcor de Ontvanger verzocht de machines af te geven. De Ontvanger heeft dat geweigerd, met een beroep op het bodembeslag.
9) Op 25 maart 2003 heeft Alcor de eigendom van de machines aan Singulus overgedragen. De Ontvanger heeft de machines tegen afgifte van een bankgarantie op 28 maart 2003 vrijgegeven.
10) Singulus heeft in deze zaak een verklaring voor recht gevorderd dat het bodembeslag niet aan haar kan worden tegengeworpen, alsmede veroordeling van de Ontvanger tot teruggave van de afgegeven bankgarantie; met nevenvorderingen als gebruikelijk.
11) Singulus stelde primair dat haar rechten op de machines als "reële eigendom" moeten worden aangemerkt; wat (onder andere uit hoofde van de hierna nog herhaaldelijk ter sprake komende Leidraad Invordering 1990(2)) meebrengt dat de Ontvanger gehouden is die rechten te respecteren.
Subsidiair stelt Singulus dat het bodembeslag haar niet kan worden tegengeworpen omdat Alcor de machines voorafgaand aan het bodembeslag al had opgeëist, maar afgifte door de afkoelingsperiode niet mogelijk is gebleken. Als gevolg hiervan heeft de Ontvanger de afkoelingsperiode kunnen gebruiken om zijn positie te verbeteren ten koste van Alcor. Dat zou in strijd zijn met de bedoeling van deze wettelijke regeling (ik bedoel dan: de regels betreffende het bodembeslag en de regeling betreffende de afkoelingsperiode van art. 241a Fw).
12) Singulus' vordering werd in de eerste aanleg afgewezen. In appel oordeelde het hof die vordering alsnog toewijsbaar, en wel op de subsidiair door Singulus verdedigde grond. De primaire grond liet het hof (dus) in het midden(3).
13) De Ontvanger heeft tijdig en regelmatig cassatieberoep laten instellen(4). Namens Singulus is tot verwerping geconcludeerd. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten. Van de kant van de Ontvanger is gerepliceerd.
Het recht van de Ontvanger uit art. 22 lid 3 Iw
14) Art. 22 lid 3 Iw houdt in dat (met twee thans niet terzake doende uitzonderingen) derden geen verzet kunnen doen tegen door de Ontvanger gelegd beslag op roerende zaken wegens een aantal in de bepaling opgesomde belastingvorderingen, onder meer wanneer het gaat om roerende zaken ter stoffering van een huis of "landhoef", als die zaken zich ten tijde van de beslaglegging op de bodem van de belastingschuldige bevinden.
Uit deze bepaling heeft de Hoge Raad afgeleid dat aan de Ontvanger een recht toekomt om de in art. 22 lid 3 Iw genoemde belastingschulden te verhalen op in beslag genomen "stofferingszaken" die zich op de bodem van de belastingschuldige bevonden, ook wanneer derden van die zaken eigenaar waren of daarmee vergelijkbare goederenrechtelijke aanspraken daarop bezaten(5). Het hier bedoelde verhaalsrecht wordt meestal aangeduid als het "bodemrecht" (en zo zal ik het ook noemen)(6).
15) Het bodemrecht is al heel lang onderdeel van de Nederlandse rechtsorde. De bepaling van het huidige art. 22 lid 3 Iw is in sterke mate geïnspireerd op een soortgelijke bepaling in art. 16 lid 3 van de Invorderingswet uit 1845(7). De totstandkoming van die wet (uit 1845) heeft ook in belangrijke mate de vorm van het bodemrecht zoals wij dat ook vandaag de dag nog kennen, bepaald - een vorm die ik waag te kwalificeren als enigszins hybride.
16) Aanvankelijk werd voor de wet van 1845 een ruimer geformuleerd voorrecht ten gunste van de "Schatkist" voorgesteld; maar toen dat van verschillende kanten als exorbitant werd gekwalificeerd, stelde de Regering een compromis voor, in de vorm van een bepaling die nauw aansloot bij het toenmalige art. 1186 BW.
In die BW-bepaling was het privilege geregeld dat ten gunste van verhuurders gold (en dat, zoals voor de hand ligt, betrekking had op onbetaald gebleven huurpenningen e.d.). Dat privilege betrof (onder andere) "al hetgeen op den bodem is, zoo tot stoffering van het gehuurde goed of van de gepachte hoeve ...; onverschillig of de hierboven gemelde voorwerpen al dan niet aan den huurder of den pachter toebehooren.".
In de huidige tekst van art. 22 lid 3 Iw zijn de contouren van de voor het verhuurdersprivilege geschreven (maar in 1992 afgeschafte) bepaling van art. 1186 BW nog duidelijk te herkennen(8).
17) Er bestonden overigens van begin af aan belangrijke verschillen tussen de regeling van het verhuurdersprivilege uit het BW en het bodemrecht zoals dat in de Invorderingswet 1845 en in de Iw werd geregeld.
In de eerste plaats valt natuurlijk op dat er tussen het verhuurdersprivilege en de bodem van het gehuurde of gepachte (en wat daarop "tot stoffering of inrichting" is aangebracht), een zekere logische samenhang bestaat. Die samenhang is zeker niet in vergelijkbare mate aanwezig als het gaat om belastingschulden en zaken die zich op de "bodem" van de belastingschuldige bevinden(9).
In de tweede plaats valt op dat voor het verhuurdersprivilege geen verband wordt gelegd met beslag of andere maatregelen van rechtsvervolging; én dat het privilege van de verhuurder ingevolge art. 1188 BW een zekere mate van "zaaksgevolg" had, doordat het (althans in bepaalde gevallen) bleef gelden, ook als de zaken in kwestie van de bodem van de huurder/pachter werden weggevoerd.
18) Waarom heeft men voor het fiscale bodemrecht, waar dus wél de eis wordt gesteld dat de Ontvanger beslag moet hebben gelegd en waar (voortijdige) afvoer van de desbetreffende zaken verlies van de aanspraken van de Ontvanger betekent, zulke belangrijke beperkingen ten opzichte van het tot uitgangspunt genomen verhuurdersprivilege aangebracht, naast de beperking die reeds besloten ligt in het feit dat het recht alleen geldt voor zaken "tot stoffering etc." die zich op de bodem van de belastingschuldige bevinden? De strekking van het fiscale bodemrecht geeft daarvoor in elk geval geen aanleiding. Die strekking is bij de totstandkoming van de huidige Iw onder meer als volgt toegelicht:
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 1987 - 1988, 20 588, nr. 3, p. 66 - 67:
"Door de maatschappelijke ontwikkelingen sinds 1845 is het bodemrecht echter in een ander daglicht komen te staan en wordt dat recht niet alleen toegepast in aperte misbruiksituaties, doch ook in de situaties waarin het voorrecht van de fiscus gefrustreerd wordt. De laatstbedoelde situaties doen zich met name in de bedrijfssfeer voor.
Het komt veelvuldig voor dat een ondernemer de beschikking heeft over goederen waarvan hij niet de juridische eigendom heeft. In de praktijk eisen bijvoorbeeld banken en andere financiers of bedrijven voor het verlenen van kredieten of het leveren van goederen zekerheid van de ondernemer voor de voldoening van hun vorderingen. Die zekerheid vindt zijn beslag in het sluiten van overeenkomsten zoals onder meer huurkoopovereenkomsten, overeenkomsten betreffende eigendomsoverdracht tot zekerheid, bepaalde overeenkomsten van leasing of andere overeenkomsten waarbij de leverancier van goederen zich daarvan de eigendom voorbehoudt. Het sluiten van deze overeenkomsten leidt ertoe dat de onder de overeenkomst vallende goederen worden gebruikt in het bedrijf dat daarvan de lusten en lasten heeft, terwijl een ander daarvan de eigenaar is. Deze eigendom, bij voorbeeld van een aantal machines, berust bij banken of andere financiers, leveranciers e.d. Zij gebruiken de machines niet daadwerkelijk, de juridische eigendom strekt slechts tot zekerheid voor de voldoening van hun vorderingen.
Gelet op die situatie en het feit dat de onderwerpelijke overeenkomsten in de bedrijfssfeer vaak voorkomen en betrekking hebben op een groot aantal of alle goederen in een bedrijf, zou de ontvanger bij gebreke van het fiscale bodemrecht in veel gevallen nauwelijks of geen verhaalsmogelijkheden hebben.
Het voorrecht van de fiscus zou in de praktijk dan ook weinig of niets voorstellen."
19) Deze strekking kwam ook al aan het bodemrecht toe vóór de nieuwe regeling uit 1990. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het ook in de Memorie van Toelichting t.a.p. aangehaalde arrest HR 9 januari 1981, NJ 1981, 656 m.nt. FHJM ("O. daaromtrent"). Daar wordt de toen bestaande wet - dus de Invorderingswet 1845 - uitgelegd op een wijze die niet wezenlijk afwijkt van de zojuist aangehaalde tekst uit de Memorie van Toelichting(10).
20) Als het erom gaat de fiscus te behoeden voor het verschijnsel dat ondernemingen(11) vaak met het oog op kredietverlening of ter vergemakkelijking van levering-op-krediet, in vergaande mate zakelijke zekerheid of daarmee op één lijn te stellen rechten aan derden verstrekken, zodat wat zich aandient als een vermogend bedrijf in werkelijkheid weinig of niets kan blijken te bezitten, komen de verschillende beperkingen die hiervóór werden genoemd, in wezen alle niet in aanmerking. Waarom alleen zaken die zich "op de bodem" bevinden en tot stoffering(12) dienen? Geldt niet voor handelsvoorraden, debiteuren, "rollend materieel" e.t.q. hetzelfde als wat de Memorie van Toelichting over (andere) bedrijfsmiddelen zegt(13)? En waarom een beperking tot tijdig in beslag genomen zaken(14)? En waarom niet, zoals destijds voor het verhuurdersprivilege wél gold, een zekere mate van "zaaksgevolg" ten opzichte van van de bodem weggevoerde zaken?
21) Ik begeef mij in deze beschouwingen om voor de volgende stelling steun te vinden: het fiscale bodemrecht is de resultante van een in de loop van vele jaren (telkens weer) bereikt politiek compromis(15). Men wilde de positie van de fiscus wel versterken, maar men heeft niet zo ver willen gaan dat het probleem van de goederenrechtelijke "ondergraving" van de verhaalspositie van de fiscus aan de wortel werd aangepakt. De met het bodemrecht gegeven tegemoetkoming biedt voor het gesignaleerde probleem een beperkte mate van soelaas; maar die tegemoetkoming gaat daarin niet erg ver. Er is, als ik mij die kwalificatie mag veroorloven, een enigszins arbitraire grens getrokken: tot stoffering etc. te rekenen zaken wél, zo lang zij op de bodem van de debiteur aanwezig blijven én er tijdig beslag werd gelegd; maar verder gaan wij niet.
Een afweging die aan de "equities" ten volle recht doet wedervaren, is op die manier niet verkregen - de wetgever komt enigszins aan een probleem dat men gesignaleerd heeft tegemoet, maar deinst ervoor terug, dat in volle omvang te doen, en trekt dan grenzen die, bezien vanuit het beoogde doel en de gehanteerde billijkheidsargumenten, niet steeds als begrijpelijk (laat staan als logisch) "overkomen".
22) Als een regel op een dergelijk compromis berust, valt het (mij) moeilijk om de afbakening van de regel aan de hand van billijkheidsargumenten en/of teleologische argumenten te bepalen. Men heeft de grens getrokken, niet omdat die zó het beste aansluit bij de beoogde strekking van de regel of bij de over en weer afgewogen materiële en juridische belangen, maar omdat de slinger van een wat moeizaam verlopen politiek krachtenspel dáár tot stilstand is gekomen (en ondanks herhaalde heropening van het debat, dáár is blijven staan).
23) Dat geldt dan voor de regel in kwestie zelf, maar het geldt in het verlengde daarvan ook, als bepleit wordt dat de in de wet neergelegde regel voor een bepaald, in de wet onbesproken gelaten geval buiten toepassing zou moeten worden gelaten (of omgekeerd: juist extensief zou moeten worden uitgelegd). Bij regels waaraan een consistentere ratio en/of een consistentere afweging van relevante belangen ten grondslag ligt zoekt men allicht naar een zo goed mogelijke aansluiting bij die ratio en/of die belangenafweging. Hier valt dat moeilijk, omdat de rond het fiscale bodemrecht gemaakte afweging in de door mij hiervóór verdedigde zienswijze, een enigszins grillige, arbitraire uitkomst te zien geeft.
Bij zo'n uitkomst zou ik er dan toe neigen, de keus die de wetgever gemaakt heeft te nemen voor wat die is: de resultante van een moeizame politieke krachtmeting, die moet worden gerespecteerd, maar waaraan geen duidelijke "achterliggende gedachte" ten grondslag ligt die (veel) houvast kan bieden bij de uitleg en de verdere toepassing.
24) Ik vraag nog aandacht voor één aspect van de regeling: men heeft er oog voor gehad dat met het bodemrecht aan de fiscus in bepaalde opzichten vergaande bevoegdheden werden toegekend (niettegenstaande het feit dat de regeling, zoals ik hiervóór besprak, de nodige opmerkelijke beperkingen kent); en men heeft dat (mede) daarom gerechtvaardigd geacht omdat ervan uit mocht worden gegaan dat de fiscus de bedoelde bevoegdheden met souplesse zou hanteren. Daarbij is voorzien in een afzonderlijke, eenvoudige en weinig kostbare rechtsgang, via een tot de belastingadministratie te richten beroepschrift (zie thans art. 22 lid 1 Iw). Toetsing vindt dan plaats aan de hand van de al even genoemde Leidraad Invordering 1990.
Dit aspect is van invloed geweest op de afweging die in de regeling van het bodemrecht tot uitdrukking komt. Als men geconfronteerd wordt met een zaak als de onderhavige kan dit aspect de vraag oproepen in hoeverre er ruimte bestaat om, ook waar de Ontvanger de regels van deze Leidraad in acht heeft genomen en beroep op de belastingadministratie dus geen gevolg zou behoren te hebben, er toch van een onrechtmatig gebruik van de desbetreffende bevoegdheden sprake kan zijn.
Zich onttrekken aan het bodemrecht
25) Naar aanleiding van het feit dat het bodemrecht in zo nauw verband staat tot het zich bevinden "op de bodem" van de belastingsschuldige op het ogenblik dat namens de Ontvanger beslag wordt gelegd, zijn er in de praktijk wegen gezocht (en gevonden) om het verhaalsrecht van de fiscus te doorkruisen, met name door desbetreffende zaken van de bodem van de debiteur te verwijderen vóór er beslag gelegd werd (of omgekeerd: door de bodem waarop de zaken in kwestie zich bevinden vóór een gevreesd beslag, aan een ander "over te doen").
In de schriftelijke toelichting namens de Ontvanger wordt de eerste van deze maatregelen betiteld als "de afvoerconstructie". Die term suggereert enigszins een diskwalificerend oordeel over de daarmee aangeduide praktijk. Voorzover inderdaad bedoeld werd een negatieve lading aan de gekozen aanduiding mee te geven, lijkt mij dat niet terecht. De door mij hiervóór als politiek compromis aangeduide regeling trekt de grens misschien op een manier die, althans in sommige opzichten, als arbitrair of grillig kan worden gekwalificeerd (en zo heb ik die grens ook gekwalificeerd); maar dat zo zijnde, valt het de betrokkenen niet kwalijk te nemen dat zij zich naar de gemarkeerde grenzen, arbitrair of niet, richten, en trachten voor zichzelf een plaats aan de "goede kant" van de gegeven grens te bewerkstelligen(16). Dat geldt dan echter, lijkt mij, even zo goed voor de Ontvanger als het geldt voor degenen die aan het bodemrecht proberen te ontkomen: beiden handelen "within the bounds of the law" als zij zich naar de grens van het politieke compromis richten.
De faillissementsrechtelijke afkoelingsperiode
26) De afkoelingsperiode werd in het faillissementsrecht geïntroduceerd bij gelegenheid van de Invoeringswet boeken 3, 5 en 6 BW(17). De regeling is te vinden in de art. 63a (e.v.) Fw voor faillissement en de art. 241a (e.v.) Fw voor surséance (de enigszins afwijkende regeling voor de wettelijke schuldsanering laat ik hier eenvoudigheidshalve buiten beschouwing).
De regeling komt er inhoudelijk op neer dat rechtbank dan wel de rechter-commissaris kunnen gelasten dat gedurende een beperkte tijd ieder verhaal van schulden op tot de boedel behorende goederen en iedere opeising van onder de schuldenaar berustende goederen achterwege moet(en) blijven.
Een afkoelingperiode belet dus dat een wederpartij van de schuldenaar met een beroep op - bijvoorbeeld - eigendomsrechten, goederen die zich onder de schuldenaar bevinden daadwerkelijk opeist.
27) Zoals van de kant van Singulus met kracht wordt benadrukt, is de strekking van deze regeling aldus toegelicht, dat het erom gaat dat geen essentiële goederen aan de boedel kunnen worden onttrokken vóórdat de bewindvoerder of curator zich er een oordeel over heeft kunnen vormen, welke goederen hij voor de boedel wil behouden (waarbij natuurlijk vooral aan "doorstarten" of anderszins behouden van de onderneming van de gefailleerde of "gesurseëerde" is gedacht)(18). De regeling strekt er niet toe, de positie van de Ontvanger te versterken doordat deze langer de gelegenheid krijgt om bodembeslag te leggen, terwijl de afkoelingsperiode betrokkenen belet om de zaken in kwestie van de bodem af te voeren.
28) In de literatuur hebben meerdere schrijvers zich uitgesproken in de zin dat, (vooral) met het oog op de strekking van de faillissementsrechtelijke afkoelingsperiode, het de Ontvanger niet zou vrijstaan om door het leggen van bodembeslag zijn positie te versterken ten opzichte van rechthebbenden die, als gevolg van de afkoelingperiode, niet bij machte zijn het verhaal van de Ontvanger (door het afvoeren van de desbetreffende zaken) vóór te zijn(19).
Er zijn echter ook schrijvers die het tegengestelde standpunt - met verve - verdedigen(20)•.
29) In een andere benadering wordt wel verdedigd dat het fiscale bodembeslag tot het door art. 241a Fw beoogde "verhaal" mag worden gerekend, en dat daarom tijdens een afkoelingsperiode geen bodembeslag mag worden gelegd(21). Deze zienswijze wordt echter door andere bronnen verworpen(22). Ik denk dat die laatste het hier bij het rechte eind hebben: art. 241a Fw verzet zich tegen verhaal op tot de boedel behorende goederen, maar de zaken waarop het bodemrecht ziet behoren nu juist niet tot de boedel (maar behoren toe aan derden).
Dat hier geen sofisterij wordt bedreven blijkt uit het vervolg van art. 241a Fw zelf, waar immers wordt bepaald dat opeising gedurende een afkoelingsperiode wordt uitgesloten voor "goederen die zich in de macht van de schuldenaar bevinden". Dit stelt buiten twijfel dat de wetgever zich bewust is geweest van het onderscheid tussen tot de boedel behorende goederen enerzijds, en zich in de macht van de schuldenaar bevindende goederen anderzijds, en dat dat onderscheid hier "met voorbedachten rade" is gehanteerd.
Het hof heeft in de onderhavige zaak ook klaarblijkelijk het leggen van bodembeslag tijdens een afkoelingperiode niet op de hier besproken grond als ontoelaatbaar aangemerkt, en over dat oordeel wordt in cassatie niet geklaagd. Aangezien de praktijk daarmee gebaat zou zijn ware denkbaar dat de Hoge Raad niettemin een oordeel over deze kwestie uitspreekt; maar voor de beslissing op het onderhavige cassatieberoep is dat dus niet noodzakelijk.
30) Het is enigszins merkwaardig om te constateren dat het initiatief tot invoering van de (wettelijke regeling van de) afkoelingsperiode teruggrijpt op een interventie van een aantal insolventieadvocaten bij een bespreking met vertegenwoordigers van het Ministerie, waarbij in het bijzonder werd benadrukt dat de dreiging van fiscaal bodembeslag rechthebbenden vaak bewoog om goederen aan een gefailleerde onderneming te onttrekken die men anders misschien bereid zou zijn geweest nog even ter plaatse te laten(23); en dat de Parlementaire geschiedenis (met name op de in voetnoot 18 aangehaalde plaats) duidelijk maakt dat de wetgever dit gegeven - namelijk: het effect van de dreiging van fiscaal bodembeslag - voor ogen had toen het wetsvoorstel voor de afkoelingsperiode werd ingediend; maar dat desondanks wettekst noch Parlementaire geschiedenis opheldering geven over de in dit verband toch voor de hand liggende vraag, welke invloed de beoogde afkoelingsperiode dan op (de mogelijkheid van toepassing van) bodembeslag heeft.
Ik denk intussen dat wij aan dit opvallende stilzwijgen geen gevolgtrekkingen mogen verbinden(24): het lijkt mij niet aannemelijk dat de wetgever hiermee tot uitdrukking heeft gebracht dat uitoefening van de bevoegdheden in verband met het bodemrecht tijdens de afkoelingsperiode wél, of juist niet als toelaatbaar werd beoordeeld. Men heeft misschien over het punt geen uitspraak willen doen; of misschien is over het hoofd gezien dat hier een probleem bestond dat om een oplossing vroeg. In beide gevallen geldt dat aan het stilzwijgen van de wetgever geen betekenis voor de uitleg van de wet in een bepaalde zin kan worden toegekend.
31) Een laatste aanknopingspunt voor de uitleg van het recht zoals dat op deze zaak toepasselijk is - namelijk het recht zoals dat ten tijde van de relevante feiten in het jaar 2003 gold - lijkt mij de wetswijzging die in 2005 werd aanvaard, en waarbij onder meer de huidige artikelen 63c en 241c Fw werden ingevoerd(25).
Deze bepalingen houden onder meer in dat een tijdens de afkoelingsperiode gelegd bodembeslag niet kan worden tegengeworpen aan eigenaren of derden-pandhouders die hun recht op afgifte al vóór het leggen van het beslag bij exploit geldend hadden gemaakt.
De vraag is nu natuurlijk of deze bepalingen aansluiten bij een onder het voorheen geldende recht al bestaande regel van ongeschreven recht (die dan door de nadere regeling bij de wet wordt "gecodificeerd" of misschien ook gepreciseerd); of dat het hier een geheel nieuwe, en van het voordien geldende recht afwijkende regeling betreft.
32) Mede met het oog op het in alinea's 14 - 23 hiervóór besprokene, meen ik dat de gedachte dat het vóór 2005 geldende (ongeschreven) recht zich ertegen verzette dat de Ontvanger de hem bij art. 22 Iw toegekende bevoegdheden tijdens een afkoelingsperiode zou uitoefenen tegen derden die al vóórdien afgifte van het hun toekomende hadden gevraagd of gevorderd - dat is dus de gedachte waarop de in cassatie bestreden beslissing van het hof in belangrijke mate berust -, moet worden verworpen. Zoals ik hiervóór heb betoogd, vertoont de voor het bodemrecht gekozen afgrenzing een vrij grillig verloop, dat maar gedeeltelijk aansluit bij de voor de regeling aangevoerde ratio c.q. billijkheidsargumenten. Die grens belichaamt, zoals ik al aangaf, volgens mij een politiek compromis, niet een zorgvuldige "balancing of the equities"; met dien verstande echter, dat een niet onbelangrijk deel van de billijkheidscorrectie die de wetgever klaarblijkelijk wél wenselijk heeft geacht, is "overgelaten" aan het door de fiscale autoriteiten te ontwikkelen "souplesse"- beleid (met als richtsnoer de eveneens in belangrijke mate aan de fiscale administratie zelf overgelaten Leidraad).
33) Met een aldus gevormde regel strookt niet, dat uitoefening van de daaronder gegeven bevoegdheden, ook wanneer daarbij de door de fiscale administratie ontwikkelde normen voor (soepele) toepassing in acht zijn genomen, toch op grond van algemene beginselen ontleend aan de tussen schuldeisers onderling in acht te nemen maatstaven van redelijkheid en billijkheid, als ontoelaatbaar zou worden aangemerkt. De wet heeft een grens getrokken die in een beperkt aantal gevallen ertoe leidt dat "onschuldige" wederpartijen van de belastingplichtige aanmerkelijk worden gedupeerd, terwijl veel andere (zeer vergelijkbare) gevallen ongemoeid blijven; en de wet laat het voor een bepaald deel aan de administratie over om beleidsnormen te ontwikkelen voor een voldoende soepele toepassing van deze, door mij eerder als nogal arbitrair gekwalificeerde, regeling.
34) In een door zo'n regeling beheerste rechtsverhouding is de marge voor een correctief op grond van de algemene maatstaven van redelijkheid en billijkheid die in de verhouding tussen (mede)crediteuren van toepassing zijn(26), volgens mij een zeer beperkte. Ik denk dat het hof zijn oordeel op een te ruime, en daarmee onjuiste appreciatie van deze marge heeft gebaseerd. Dat de Ontvanger - met het oog op de hier kennelijk aanwezig bevonden, destijds geldende zorgvuldigheidsnorm - niet zou mogen profiteren van de belemmeringen die een afkoelingsperiode voor zijn mede-crediteuren kan betekenen, door nádat die medecrediteuren tevergeefs hebben geprobeerd om door het afvoeren van de zaken waarbij zij belang hebben aan toepassing van het bodemrecht te ontkomen, tijdens de afkoelingsperiode het voor de effectuering van het bodemrecht noodzakelijke beslag te leggen, vind ik dus niet aannemelijk.
Daarbij leggen voor mij ook de aanstonds in alinea's 43 - 45 te bespreken argumenten mutatis mutandis (nog) enig gewicht in de schaal.
35) Ik beoordeel aan de hand van die uitkomst ook de in 2005 ingevoerde wetgeving als "nieuw" recht, en niet als codificatie of precisering van een voordien al geldende ongeschreven regel. Ik word daarin enigszins gesterkt door het feit dat de wordingsgeschiedenis van de wettelijke regeling uit 2005 nergens suggereert dat daarmee reeds bestaande ongeschreven regels worden bevestigd (of gepreciseerd). Die geschiedenis wekt daarentegen de indruk dat de wetgever meende dat hier nieuwe regels werden gegeven, om tegemoet te komen aan een achteraf als minder wenselijk beoordeeld effect van de daarvóór bestaande regeling.
Ook hier betreft het een politiek compromis, vergelijkbaar met de compromissen waarvan de regeling van het bodemrecht van begin af aan blijk heeft gegeven; en dus niet een regel die alléén berust op een "balancing of the equities" (en daarmee mogelijk: op een al bestaande billijkheids- of zorgvuldigheidsnorm). De door mij als arbitrair betitelde grens die in 1992 (bij de invoering van de faillissementsrechtelijke afkoelingsperiode) een zekere, en mogelijk niet geheel voorziene "grenscorrectie" had ondergaan, is bij de wet van 2005 opnieuw gecorrigeerd. Dat levert geen reden op om de voorheen geldende grens al (op grond van ongeschreven recht) te interpreteren als anders gesitueerd.
36) Aan de hand van deze gedachten beoordeel ik de klachten van het middel als gegrond: mét onderdeel 1 van het middel meen ik dat het recht zoals dat vóór 2005 gold er niet aan in de weg stond dat de Ontvanger de bevoegdheden die hij aan art. 22 Iw ontleende zou uitoefenen, ook tijdens een afkoelingsperiode en jegens een derde die al effectief (maar zonder succes) aanspraak op afgifte van de hem toebehorende "bodemzaken" had gemaakt.
37) De door mij voorgestane opvatting brengt mee dat de subsidiaire en beperktere varianten die in de klachten van onderdelen 2 - 4 van het middel worden verdedigd, niet aan de orde (hoeven te) komen. Wel merk ik op dat deze klachten mij, wanneer ik uitga van de veronderstelling dat de klacht van onderdeel 1 als niet-gegrond wordt aangemerkt, niet houdbaar toeschijnen. Verwerping van de klacht van onderdeel 1 van het middel komt met name dan in aanmerking wanneer men, met het hof, aanneemt dat billijkheids- of zorgvuldigheidsnormen en/of de strekking van de faillissementsrechtelijke regels betreffende de afkoelingsperiode, meebrengen dat de Ontvanger er destijds niet van mocht profiteren dat, hoewel een derde ruimschoots vóór een bodembeslag aanspraak op afgifte van aan hem toebehorende zaken had gemaakt en die afgifte (slechts) door de instelling van een afkoelingsperiode niet was gevolgd, er vervolgens beslag kon worden gelegd terwijl die zaken zich nog op de bodem van de belastingschuldige bevonden. Als de hier bedoelde norm inderdaad als aannemelijk wordt beoordeeld, komt het mij als in uitgesproken mate onaannemelijk voor dat die norm aan de bijzondere voorwaarden of restricties onderworpen zou zijn die in de onderdelen 2, 3 en 4 van het middel tot uitgangspunt worden genomen.
Reële eigendom
38) Hiermee is intussen nog niet gegeven dat het cassatieberoep moet slagen.
Er bestaat namelijk nog een alternatieve rechtsopvatting die, naast de door het hof aan het bestreden arrest ten grondslag gelegde, indien juist bevonden moet leiden tot afwijzing van een beroep op bodembeslag in de omstandigheden van de onderhavige zaak.
Die opvatting is geïntroduceerd in een artikel van Vriesendorp(27). Ik geef die als volgt weer:
39) De al verschillende keren genoemde Leidraad Invordering 1990 (hierna kortweg aan te duiden als "de Leidraad") maakt een onderscheid tussen eigendom die als "reëel" mag worden aangemerkt, en eigendom waarbij dat niet het geval is. Dat laatste doet zich dan met name voor wanneer de lusten en lasten van de desbetreffende zaak geheel of zéér overwegend aan de houder-niet-eigenaar (tevens: de belastingschuldige) toevallen, en het eigendomsrecht van de derde uitsluitend, of in sterk overwegende mate, beoogt aan deze zekerheid te verschaffen voor de (niet-)nakoming, door de houder, van diens verplichtingen jegens de derde.
De Leidraad strekt ertoe dat het bodemrecht wél mag worden uitgeoefend als de eigendomsrechten van de derde als niet-reëel zijn aan te merken; en in het omgekeerde geval niet(28).
40) Vriesendorp verdedigt tegen de zojuist beschreven achtergrond, dat de leverancier van geleaste zaken of van zaken waarop eigendomsvoorbehoud rust misschien aanvankelijk moet gelden als iemand wiens eigendomsrecht niet "reëel" is in de zin van dat begrip uit de Leidraad; maar dat dat anders wordt wanneer de betrokkene de met de belastingdebiteur bestaande rechtsverhouding (rechtsgeldig) heeft beëindigd, en ook daadwerkelijk aanspraak heeft gemaakt op honorering van zijn eigendomsrecht (door afgifte van de desbetreffende zaken). Vriesendorp verdedigt in dit verband een parallel met de uitoefening van het recht van reclame (thans neergelegd in art. 7:39 - 44 BW), waaraan ten opzichte van het bodemrecht voorrang zou (moeten) worden verleend.
Na beëindiging van de desbetreffende rechtsverhouding en opeising van de desbetreffende zaken, zou de aanspraak van de betrokken derde dus moeten worden aangemerkt als "reële eigendom" als bedoeld in de Leidraad; en uit dien hoofde zou de Ontvanger gehouden zijn, het recht van de derde te respecteren(29).
41) Anders dan in het betrekkelijk recente verleden wel werd aangenomen, geldt de Leidraad inmiddels als "recht" in de zin van art 79 RO(30). Ik meen daarom dat in cassatie kan worden beoordeeld of een rechtspositie zoals die door Vriesendorp wordt beschreven, als "reële eigendom" in de zin van de Leidraad moet worden aangemerkt. Aangezien in cassatie kan worden vastgesteld dát wij hier te doen hebben met een rechtspositie die aan het door Vriesendorp beschreven model beantwoordt(31), zou dan kunnen worden geconstateerd dat het in deze zaak namens de Ontvanger verdedigde standpunt onhoudbaar is; en dat dus geen cassatie hoeft te volgen.
42) De door Vriesendorp ontwikkelde gedachte treft als sympathiek, zodat niet verbaast dat die ook van verschillende kanten met sympathieke reacties is begroet; maar ik meen per saldo dat die gedachte toch niet als juist kan worden aanvaard.
Ik denk dat, omdat ik meen dat de grens die de Leidraad tot uitdrukking brengt, verloopt langs de lijn die ik in alinea 39 hiervóór al even aangaf: waar de lusten en lasten van een aan de belastingschuldige verstrekte zaak naar de strekking van de desbetreffende rechtsverhouding, en blijvend, geheel voor rekening van de houder-belastingschuldige komen en de aan een derde voorbehouden eigendom uitsluitend strekt tot het waarborgen van de nakoming van de verplichtingen van de houder-belastingschuldige uit hoofde van die rechtsverhouding, moet de desbetreffende eigendom als niet-reëel worden aangemerkt: de derde is formeel-juridisch eigenaar, maar in maatschappelijk-economisch opzicht is de houder-belastingschuldige dat. Hetzelfde geldt wanneer de desbetreffende rechtsverhouding niet uitsluitend, maar wel in sterk overwegende mate een strekking heeft als zojuist weergegeven.
43) Met die strekking voor ogen treft het mij als ongerijmd dat, in een situatie die binnen de hiervóór gegeven omschrijving van niet-reële eigendom valt, door de uitoefening van de met het oog op zekerheid voor de nakoming bewerkstelligde eigendomsrechten (omdat de verplichtingen met het oog waarop die rechten werden bewerkstelligd inderdaad niet worden nagekomen), die eigendomsrechten zelf van karakter zouden veranderen. Eenmaal gegeven dat die rechten niet als sociaal-economisch reële eigendom werden gecreërd, maar om de eigenaar zekerheid te verschaffen voor het geval van niet-nakoming, lijkt mij niet aanvaardbaar om het intreden van de eventualiteit waarvoor die rechten waren gecreëerd, en het als uitvloeisel daarvan in werking stellen van de aan die rechten verbonden bevoegdheden, op te vatten als aanwijzing dat die rechten zelf van karakter zijn veranderd, en van niet-reële eigendom tot reële eigendom zijn geworden. Anders gezegd: een als zekerheidsrecht opgezet eigendomsrecht blijft - bij uitstek - aan die hoedanigheid beantwoorden als het nodig blijkt er een beroep op te doen, en de met het (zekerheids)recht verbonden bevoegdheden uit te oefenen(32).
44) Met het oog op wat ik zojuist betoogde acht ik de "hoedanigheidswissel" die Vriesendorp bepleit logisch niet houdbaar; en misschien relevanter: als men zich gedachten vormt over de bedoelingen die aan de opstellers van de Leidraad voor ogen stonden, lijkt mij evident dat de door Vriesendorp gevonden oplossing, hoezeer die gevoelens van sympathie (en ook van bewondering voor het daarin tot uiting komende vernuft) kan oproepen, niet met die bedoelingen strookt. Wanneer niet-reële eigendom door het enkele feit dat de rechthebbende de daaraan verbonden bevoegdheden effectief in stelling brengt tot wél reële eigendom zou kunnen "promoveren" zou immers het bodemrecht in veel van de gevallen waarvoor het juist (wel) bedoeld is ophouden effectief te zijn, of minstgenomen érg gemakkelijk kunnen worden doorkruist.
45) Daarbij is te bedenken dat zowel het bodemrecht als het (zekerheids)recht van de derde-eigenaar pas relevantie verkrijgen als duidelijk wordt dat de houder-belastingschuldige zijn verplichtingen niet nakomt (dat zal dan heel vaak zowel ten opzichte van de fiscus als ten opzichte van de derde-eigenaar zijn).
In het door mij als enigszins arbitrair beschreven compromis waarop het bodemrecht berust, neemt een centrale plaats in wat er dan het eerst gebeurt: beslag van de Ontvanger of effectieve verwijdering van de bodem door de rechthebbende(33). Als dat laatste kan worden vervangen door het loutere beëindigen van de rechtsverhouding en het verlangen van afgifte - en dat is waar Vriesendorps gedachten in uitmonden: daardoor zou immers niet-reële eigendom in reële eigendom (kunnen) worden omgezet - , zou het met het compromis beoogde evenwicht vergaand ten gunste van de derde-eigenaar en ten nadele van de Ontvanger worden verplaatst. Het lijkt mij uitgesloten dat een dergelijke vergaande bedoeling of strekking aan de Leidraad zou mogen worden toegeschreven(34).
Zo kom ik terug op mijn uitgangspunt - namelijk dat een uitleg van de Leidraad die wel tot de zojuist verwopen uitkomst leidt, niet aanvaard behoort te worden.
46) Ik wijs nog op een andere gedachte die enige overeenkomst met die van Vriesendorp vertoont. Dat is deze, dat door beëindiging van de rechtsverhouding met de derde-eigenaar en opeising van de desbetreffende zaken door die eigenaar, (ook al vóór de daadwerkelijke afgifte) zou worden bewerkstelligd dat zulke zaken niet langer als "stoffering" mogen worden aangemerkt, en dat zij daardoor zouden ophouden "bodemzaken" te zijn.
De redenen waarom ik de door Vriesendorp bepleite oplossing verwerp, zijn hier "van overeenkomstige toepassing"(35). Ook deze benadering zou volgens mij dus niet moeten worden aanvaard.
47) Deze omweg brengt mij ertoe dat de in alinea 38 veronderstelde mogelijkheid van een alternatieve grond die zou kunnen betekenen dat cassatie op de voet van de klachten van het middel niet aan de orde komt, moet worden verworpen. Dat betekent dan dat de klachten van het middel - wanneer men die, zoals ik heb gedaan, overigens als althans in essentie deugdelijk aanmerkt - inderdaad tot cassatie moeten leiden.
48) In de schriftelijke toelichting namens de Ontvanger wordt op p. 20 e.v. verdedigd dat de Hoge Raad de zaak vervolgens zelf zou kunnen afdoen, door te beoordelen of de aanspraken van Singulus als eigenaar (althans: als houdster van de rechten uit de inmiddels waarschijnlijk beëindigde lease-overeenkomst) als reële of als niet-reële eigendom in de zin van de Leidraad moeten worden aangemerkt.
Voorzover daarmee beoogd wordt dat de Hoge Raad zich uitspreekt over de vraag die de op Vriesendorps artikel berustende gedachten oproepen, lijkt mij dit een legitiem verlangen; en over de wijze waarop deze vraag zou kunnen worden beantwoord heb ik mijn mening zojuist al gegeven.
49) De Ontvanger lijkt echter ook te bedoelen dat de Hoge Raad nog dieper op de kwalificatievraag van de (eigendoms)rechten van Singulus zou moeten ingaan, en ook die vraag zou moeten beslissen en afdoen(36). Dat nu, lijkt mij niet legitiem. Als men de vele aanknopingspunten naloopt die de Leidraad op de in voetnoot 28 aangehaalde plaats zoal noemt in verband met de beoordeling van de kwalificatie van eigendom van een lessor (als reëel dan wel niet-reëel) met het oog op bodembeslag, ziet men dadelijk dat hier een (zeer) groot aantal van feitelijke weging en waardering afhankelijke oordelen een rol kan spelen. Voor een dergelijke beoordeling komt de cassatie-instantie beslist niet in aanmerking(37).
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging, met verdere beslissingen als gebruikelijk.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie het in cassatie bestreden arrest onder 3 en het vonnis van de rechtbank in eerste aanleg , rov. 1onder a - k.
2 Resolutie van 25 juni 1990. De ADW vermeldt als datum van inwerkingtreden 1 juni 1990, maar vermeldt geen gegevens omtrent de publicatie van de oorspronkelijke Leidraad (wel van de vele daarna gevolgde versies van dit instrument, die alle in de Staatscourant zijn verschenen). De thans geldende Leidraad - voorzover voor de onderhavige zaak van belang - is onder meer te kennen uit S&J-editie 114-II (2005).
3 Zowel het vonnis van de eerste aanleg als het arrest in appel zijn gepubliceerd en becommentarieerd, zie voor de uitspraak van het hof VN 2007/13.25 met aant. red.; NJF 2007, 47; JOR 2006, 304 m.nt. Van Andel; en voor de beslissing in eerste aanleg (rechtbank Amsterdam 3 november 2004) VN 2005/7.25 m.nt. red.; JOR 2005, 78 m.nt. Van Andel.
4 Het in cassatie bestreden arrest is van 24 september 2006, en de cassatiedagvaarding van 21 december 2006.
5 HR 12 mei 1989, NJ 1990, 130 m.nt. WHH, rov. 3.5; HR 13 januari 1989, NJ 1990, 211 m.nt. EAA, rov. 3.1 onder a. Op zaken waarop het bodemrecht betrekking heeft, rust ook in dezelfde omvang een recht van voorrang ten gunste van de Ontvanger als op "eigen" zaken van de belastingschuldige - zo vat ik HR 5 oktober 1979, NJ 1980, 280 m.ntn. FJHM en WHH, "O. omtrent het cassatiemiddel" samen.
6 Het kan tot de duidelijkheid bijdragen om reeds hier aan te geven dat dit recht moet worden onderscheiden van het "bodemvoorrecht" dat de huidige Iw in art. 21 aan de Ontvanger toekent. Daarbij gaat het om aan de belastingschuldige toebehorende zaken waarop aan derden "bezitloos pandrecht" is verleend. Ook boven deze (pand)rechten wordt aan de Ontvanger voorrang verleend, voorzover de zaken in kwestie zich op de bodem van de belastingschuldige bevinden. Hierbij doet echter niet terzake of de Ontvanger beslag heeft gelegd.
7 Wet van 22 mei 1845, Stb. 22.
8 Zie voor de geschiedenis van art. 22 lid 3 Iw o.a. Vakstudie (losbl.) deel vijf, Invorderingswet, art. 22, aant. 1.2, en de conclusie van A - G Ten Kate voor HR 9 januari 1981, NJ 1981, 656.
9 De vraag wat in dit verband onder "bodem" mag worden begrepen is in deze zaak niet aan de orde, en ik zal die dan ook niet nader bespreken. Het betreft hier intussen een zeer ruim, maar ook enigszins onbestendig begrip.
10 Zie ook De Ranitz in "Het faillissement in de tijd van Molengraaff en nu", preadviezen voor de Vereeniging "Handelsrecht" 1993, p. 62 - 65.
11 Het kan ook om andere belastingschuldigen gaan, maar zoals het aangehaalde citaat uit de Memorie van Toelichting illustreert, concentreert de discussie zich vooral op de belastingschuldige ondernemer.
12 Dat het verhuurdersprivilege zich tot "stoffering" uitstrekte is, denk ik, te verklaren uit het feit dat de romeinsrechtelijke regel waaraan dit privilege op zijn beurt is ontleend, zag op de "invecta et illata" die zich op het gehuurde bevonden; zie daarover Asser-Van Oven (Zakenrecht), 1967, p. 15 - 30.
Men beseffe overigens dat huisraad en bedrijfsmiddelen "tot stoffering" in de periode waaruit deze regels stammen - (ook nog) in de 18e en vroege 19e eeuw - belangrijke vermogensbestanddelen plachten te zijn, die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigden. Met een daarop gericht privilege werd een reële tegemoetkoming geboden, tewijl andere - voor moderne bedrijfsvoering natuurlijk zeer gangbare - activa zoals handelsvoorraden en debiteuren, gewoonlijk onvoldoende relatie met een huurobject vertonen om als voorwerp van een verhuurdersprivilege in aanmerking te komen. Met die gegevens voor ogen is het destijds aan het verhuurdersprivilege toegekende bereik goed te begrijpen; maar dat geldt voor het aan het bodemrecht toegekende bereik niet.
Naarmate het financiële belang van "stoffering" van de bodem onder de voor verhaal beschikbare activa is afgenomen is dit gaandeweg steeds minder gaan gelden.
13 In 1992 is geprobeerd de wettekst aan te passen op een wijze die een stukje met de hier besproken gedachten meegaat, zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 1992 - 1993, 22 942 nr. 2, art. 3:280 sub 5° (a - c) jo. art. 3:284 BW en nr. 3, Hfdst II. De behandeling van dit wetsontwerp is echter in 1994 gestaakt. Beschouwingen over het bodemrecht in verband met dit wetsontwerp zijn te vinden bij De Ranitz in "Het faillissement in de tijd van Molengraaff en nu", preadviezen voor de Vereeniging "Handelsrecht" 1993, p. 53 e.v.
14 Sinds art. 21 Iw zijn huidige vorm kreeg (waarbij, zoals al even werd aangestipt, voor het "bodemvoorrecht" dat boven de rechten van bezitloze pandhouders gaat géén relatie met beslag is aangebracht) valt de betrekkelijke ongerijmdheid van deze beperking wat sterker op.
15 Ofschoon het bodemrecht inhoudelijk sedert 1845 maar vrij weinig verandering heeft ondergaan, is het wel bij vele gelegenheden ter discussie gesteld, zowel in de literatuur als in het politieke debat, zie bijvoorbeeld de bronnen vermeld bij Vakstudie (losbl.) deel vijf, Invorderingswet, art. 22, aant. 1.2.1.
16 Ik meen steun voor deze gedachte te kunnen ontlenen aan HR 12 april 1985, NJ 1986, 808 m.nt. WHH, rov. 3.3 en 3.5, evenals de noot onder dit arrest; zie ook Vakstudie (losbl.) deel vijf, Invorderingswet, art. 22, aant. 4.19.1 en Vetter c.s., Invordering van belastingen, 2005, p. 240 - 241.
17 Het gaat hier om de Wet van 7 mei 1986, S. 295, art. V en VII.
18 O.a. HR 16 oktober 1998, NJ 1998, 896, rov. 3.7; zie ook Reehuis - Slob c.s., Parlementaire Geschiedenis Invoeringswet boeken 3, 5 en 6, wijzigingen Rv. e.a., 1992, p. 414.
19 Van der Aa, De afkoelingsperiode in faillissement, diss. 2007, p. 95 - zie ook TvI 1995, p. 79 - 80; Vriesendorp, TvI 1998, p. 28 (aarzelend); Leuftink, Surséance van betaling, 1995, p. 119 - 120; Seinstra, Juridisch up to date 1994 nr. 16 (september) p. 3; Kortmann in: Kortmann c.s., Financiering en aansprakelijkheid, 1994, p. 159; De Ranitz in "Het faillissement in de tijd van Molengraaff en nu", preadviezen voor de Vereeniging "Handelsrecht" 1993, p. 160; in verschillende zin: Meeter en De Ranitz in het verslag van de vergadering van de Vereeniging "Handelsrecht" van 23 april 1993 (uitg. Zwolle 1994), p. 28 en p. 34 - 35 respectievelijk.
20 J.J. Van Hees, Leasing, 1997, p. 181 - 182; A. van Hees - C.M. Harmsen, Praktijkboek curatoren deel A.6, p. 11; zie ook Polak - Wessels, Insolventierecht Deel II, Gevolgen van faillietverklaring, 2000, nr. 2619.
21 Seinstra, Juridisch up to date 1994 nr. 16 (september) p. 3 - 4. In dit deel van het betoog lijkt een ander standpunt te worden verdedigd dan het in voetnoot 19 aangehaalde.
22 A. van Hees - C.M. Harmsen, Praktijkboek curatoren deel A.6, p. 10 - 11; Polak - Wessels, Insolventierecht Deel II, Gevolgen van faillietverklaring, 2000, nr. 2619 (met verwijzing naar verdere bronnen); Vriesendorp, TvI 1998, p. 28; Kortmann in: Kortmann c.s., Financiering en aansprakelijkheid, 1994, p. 159 - 160; Leidraad Invordering 1990, S&J-editie 114-II (2005), p. 198 - 199 (opmerkelijk is dat hier het geval van faillissement en schuldsanering wel wordt besproken, maar dat van surséance niet). De wettelijke regeling die inmiddels, sedert 2005, in de art. 63c en 241c Fw is neergelegd berust ook op het, blijkbaar als vaststaand aangenomen, uitgangspunt dat de regels voor de afkoelingperiode er niet aan in de weg staan dat bodembeslag wordt gelegd.
23 Van der Aa, De afkoelingsperiode in faillissement, diss. 2007, p. 8.
24 Er doet zich dus niet voor wat Conan Doyle in het verhaal "Silver Blaze" (van Sherlock Holmes) naar aanleiding van "the curious incident of the dog in the night" beschrijft: namelijk dat juist aan het feit dat de hond niets blijkt te hebben gedaan, verstrekkende gevolgtrekkingen mogen worden verbonden.
25 In het Voorontwerp Insolventiewet van de Commissie insolventierecht, gepubliceerd in 2007, wordt in art. 3.6.5 een beperkte versoepeling van deze betrekkelijk recent ingevoerde nieuwe wettelijke regeling voorgesteld (zie ook p. 81(f) in de Toelichting bij het Voorontwerp).
26 Ik zou overigens menen dat mede-crediteuren jegens elkaar slechts in beperkte mate tot het inachtnemen van égards gehouden zijn. (Ik vind voor deze opvatting - enige - steun bij Asser - Hartkamp 4 III, 2006, nrs. 51a en 51g.) Ook dat brengt mee dat ik weinig ruimte zie voor het aannemen van de normen van redelijkheid en billijkheid die het hof blijkbaar wél als aannemelijk heeft beoordeeld.
27 Namelijk het al eerder aangehaalde artikel uit TvI 1998, p. 27 e.v.
28 Leidraad Invordering 1990, S&J-editie 114-II (2005), p. 204 - 207.
29 De door Vriesendorp verdedigde regel heeft steun- of sympathiebetuigingen ontvangen van Polak - Wessels, Insolventierecht Deel II, Gevolgen van faillietverklaring, 2000, nr. 2619 en Tekstra, Fiscale aspecten van insolventies, 1999, p. 123; zie ook Van der Aa, De afkoelingsperiode in faillissement, diss. 2007, p. 92 - 93.
30 Als "leading cases" noem ik HR 28 maart 1990, NJ 1991, 118 m.nt. MS, rov. 4.3 - 4.6 en HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 322 m.ntn. MS en G, rov. 3.3.
31 Uit de in alinea's 2 - 6 hiervóór weergegeven feiten blijkt dat de onder bodembeslag begrepen machines ten titel van lease aan Memox beschikbaar waren gesteld; dat de leaseovereenkomsten vóór de surséance en het bodembeslag waren beëindigd (dat dat rechtsgeldig is gebeurd kan volgens mij op z'n minst veronderstellenderwijs worden aangenomen); en dat de rechthebbenden met een maximum aan duidelijkheid en nadruk (maar zonder succes) vóórdat er bodembeslag werd gelegd, aanspraak hebben gemaakt op afgifte van de machines aan de op dat moment geldende eigenaar.
32 Deze opvatting is ook aanvaard in het in deze zaak in de eerste aanleg gewezen vonnis; kritisch daarover de noot van Van Andel in JOR 2005, 78.
33 In alinea 34 hiervóór heb ik erop gezinspeeld dat het hier besprokene mij ook heeft beïnvloed bij de beoordeling van de door het hof aanvaarde "betamelijkheidsnorm". Ik licht dat thans nader toe: zoals zojuist al beklemtoond, legt de regeling van het bodemrecht uit art. 22 lid 3 Iw de nadruk op de prioriteit: wie eerder beslag legt resp. wie eerder zaken van de bodem verwijdert, heeft het sterkste recht. Aanvaarding van de regel die het hof heeft aanvaard betekent niet alleen maar dat aan de Ontvanger een voordeel boven de derden-eigenaars wordt onthouden (namelijk dat de Ontvanger de afkoelingsperiode kan benutten, terwijl de derde-eigenaars dan niets kunnen uitrichten). Het betekent ook dat aan de enkele vordering tot afgifte (in of buiten rechte) gevolgen worden verbonden die die van de daadwerkelijke verwijdering van de bodem nabij komen of zelfs evenaren (afhankelijk van hoe men de regel precies opvat).
Daarmee wordt het de derde-rechthebbende (veel) gemakkelijker gemaakt om de uitoefening van het bodemrecht vóór te zijn. Het evenwicht uit het compromis dat in art. 22 lid 3 Iw aan het licht treedt, wordt daarmee in betekenisvolle mate "verlegd". Ook in dit verband beoordeel ik dat als niet verenigbaar met een juiste uitleg, hier dus: van de regel(ing) die op art. 22 lid 3 Iw berust.
34 Ik houd rekening met de mogelijkheid dat de aanhangers van de door Vriesendorp verdedigde oplossing nog verschil (willen) maken, al naar gelang het optreden van de derde-eigenaar en van de Ontvanger vóór een afkoelingsperiode plaatsvindt, of tijdens zo'n periode.
Hier lijkt mij het eerder gezegde echter a fortiori van toepassing: logisch is moeilijk vol te houden dat eigendom in het ene geval wél van niet-reëel tot reëel zou worden en in het andere geval niet; en met de aan de Leidraad toe te kennen bedoelingen stroken ook deze gedachten stellig niet.
35 Met dien verstande dat het hier eerder om uitleg van art. 22 lid 3 Iw gaat dan om uitleg van de Leidraad. Voor de bedoelingen die aan art. 22 Iw mogen worden toegedacht, geldt het eerder gezegde intussen dienovereenkomstig.
36 Het hof heeft, zoals in alinea 12 hiervóór al even werd opgemerkt, de kwalificatie van het eigendomsrecht van Singulus (als al-dan-niet "reëel") in het midden gelaten. Over die kwalificatie hadden partijen van weerszijden (ook) in de appelinstantie uitvoerige stellingen betrokken.
37 Ik laat dan nog daar, dat opvalt dat sommige voor de beoordeling alleszins wezenlijke gegevens lijken te ontbreken. Ik heb bijvoorbeeld in de dossiers niet een duidelijk leesbare tekst aangetroffen van de leaseovereenkomsten waarop de aanspraken van Singulus berusten. Ik denk dat een verantwoord oordeel zonder tenminste die informatie, moeilijk valt te geven.
Beroepschrift 21‑12‑2006
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [EENENTWINTIG (21)] december tweeduizendzes, op verzoek van de ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST / ZUIDWEST, (mede) kantoor houdende te Goes, (‘de Ontvanger’), die te dezer zake woonplaats kiest te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie de plv. Rijksadvocaat Mr M.J. Schenck door de Ontvanger tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik, [GERRIT EELTJE TROOST]
belastingdeurwaarder te [AMSTERDAM]
kantoor houdende te [AMSTERDAM]
aan de/het [KINGSFORDWEG 1]
AAN:
de rechtspersoon naar Duits recht SINGULUS TECHNOLOGIES A.G. (‘Singulus’), zonder bekend kantooradres binnen Nederland, maar met een bekend adres te (63796) Kahl am Main, Duitsland, aan de Hanauer Landstrasse 103, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (1013 GE) Amsterdam, Droogbak 1a, ten kantore van de procureur Mr R.C. van Wieringhen Borski, en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot gedaan en afschrift van dit exploot:
- □
gelaten aan: [MW. […], MEDEWERKSTER VAN DE POSTKAMER. AL HIER OM 11.50 UUR. 21-12-2006]
- □
achtergelaten in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten.
Voorts heb ik, belastingdeurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, Singulus
AANGEZEGD:
dat de Ontvanger in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof te Amsterdam onder rolnummer C05/314 gewezen arrest tussen de Ontvanger als geïntimeerde en Singulus als appellante, dat is uitgesproken op 28 september 2006,
alsmede
GEDAGVAARD:
om op vrijdag drieëntwintig maart tweeduizendzeven (23-03-2007) 's ochtends om 10,00 uur, niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens de Ontvanger tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
0
In r.ov. 4.3 van zijn arrest overweegt het Hof dat (niet in geschil is dat) Alcor na beëindiging van de lease-overeenkomsten op 23 januari 2003, recht had op afgifte van de machines aan haar, en dat zij, Alcor, vanaf dat moment als eigenaar aanspraak heeft gemaakt op de afgifte van de machines, en voorts, dat (het Hof het ervoor moet houden dat) de machines door de werking van art. 241a Fw (en vervolgens art. 63a Fw) zich nog op de bodem van Memox bevonden en de Ontvanger dáárdoor die machines onder het bodembeslag heeft kunnen brengen. Na vervolgens (in r.ov. 4.4) (onder meer) overwogen te hebben dat de afkoelingsperiode voorkomt dat de curator voor een voldongen feit komt te staan dat zijn beleid om de onderneming te continueren doorkruist, en dat de artt. 63a en 241a Fw derhalve tijdelijk de rechten van de individuele schuldeisers bevriezen met het oog op het belang van de boedel en de continuïteit van de onderneming, overweegt het Hof — eveneens in r.ov. 4.4 —:
‘Met die strekking strookt niet dat de Ontvanger door de werking van de afkoelingsperiode zich verhaalsmogelijkheden verschaft die hij anders niet zou hebben, ten koste van de schuldeisers die door de afkoelingsperiode geen afgifte van de aan hen toebehorende of verpande bodemzaken kunnen bewerkstelligen,’
waarop het Hof (in r.ov. 4.5) laat volgen van oordeel te zijn dat de Ontvanger het bodembeslag in casu niet aan Singulus kan tegenwerpen.
Klachten
1
's Hofs hiervoor, onder 0 geciteerde overweging uit r.ov. 4.4 van zijn arrest geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien, wat er zij van het antwoord op de vraag of de Ontvanger, door het leggen van beslag, ‘zich verhaalsmogelijkheden verschaft’, het afkondigen van een afkoelingsperiode aan de Ontvanger niet de bevoegdheid ontneemt om desgewenst beslag te leggen (mede) op zaken van derden die ingevolge het bepaalde in art. 22, 3 Iw 1990 tegen die beslaglegging geen verzet in rechte kunnen doen, en een dergelijk tijdens een afkoelingsperiode gelegd beslag — onder het ten deze toepasselijke, vóór 15 januari 2005 geldende recht — tevens tegengeworpen kon worden aan derde-eigenaren (en aan (bezitloos) pandhouders van de aan de schuldenaar toebehorende zaken), ongeacht of deze derde-eigenaren — danwel, ingeval van surséance van betaling, de pandhouders — vóór het beslag aanspraak hadden gemaakt op afgifte van de zaken, en ongeacht of het tijdens de afkoelingsperiode gelegde beslag van de Ontvanger ‘ten koste’ gegaan was van de schuldeisers die door de afkoelingsperiode geen afgifte van de aan hen toebehorende of verpande (bodem)zaken hadden kunnen bewerkstelligen. Van strijd met de strekking van de afkoelingsperiode is geen sprake, aangezien de afkoelingsperiode ten doel heeft de curator in staat te stellen zich een oordeel te vormen over de vraag welke goederen in de boedel vallen en/of welke goederen hij in elk geval voor de boedel wil behouden, bijvoorbeeld in verband met een mogelijke voortzetting of verkoop van de onderneming, en de afkoelingsperiode er aldus niet toe strekt de positie van individuele schuldeisers te beschermen en/of te bewerkstelligen dat de positie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt. Zoals ook andere, al dan niet toevallige (feitelijke of juridische) belemmeringen voor de derde-eigenaren (en, in geval van surséance van betaling, de (bezitloos) pandhouders) om de zaken tijdig van de bodem van de schuldenaar te verwijderen — waaronder de (feitelijke) omstandigheid dat de zaken door omvang of bevestiging niet snel te verwijderen zijn, en de (juridische) omstandigheid dat (onder het sinds 1 januari 1992 geldende recht) in geval van faillissement van de schuldenaar de Ontvanger ingevolge het bepaalde in art. 21, 2 i.f. Iw 1990 in rang gaat bóven de (bezitloos) pandhouder, ongeacht of vóór het faillissement inbeslagneming heeft plaatsgevonden — er niet aan in de weg staan dat het door de Ontvanger gelegde beslag tegengeworpen kan worden aan deze derde-eigenaren (respectievelijk het voorrecht van de Ontvanger gaat bóven (bezitloos) pand), zo staat ook het feit dat derde-eigenaren (en, in geval van surséance van betaling, (bezitloos) pandhouders) tengevolge van het afkondigen van een afkoelingsperiode in voorkomend geval in de onmogelijkheid verkeren om zaken van de bodem van de schuldenaar af te voeren vóórdat de Ontvanger beslag (mede) op die zaken heeft gelegd, er niet aan in de weg, dat de Ontvanger — na afloop van de afkoelingsperiode — vóór gaat bóven de derde-eigenaren (en in geval van surséance van betaling, (bezitloos) pandhouders).
2
In elk geval (kan en) kon ook onder het ten deze toepasselijke, vóór 15 januari 2005 geldende recht, tijdens een afkoelingsperiode door de Ontvanger beslag gelegd worden, en (kan en) kon dat beslag tegengeworpen worden aan derde-eigenaren (en, in geval van surséance van betaling, aan (bezitloos) pandhouders), indien — zoals in casu — deze derde-eigenaren (en, in geval van surséance van betaling, deze pandhouders) niet voordat het beslag is gelegd, bij deurwaardersexploot aanspraak hebben gemaakt op afgifte van de desbetreffende (bodem)zaken.
3
Althans kan, althans kon onder het ten deze toepasselijke oude recht, tijdens een afkoelingsperiode door de Ontvanger beslag gelegd worden en kan, althans kon, dat beslag tegengeworpen worden aan derde-eigenaren (en, ingeval van surséance van betaling aan (bezitloos) pandhouders), voorzover de desbetreffende derde-eigenaren en/of pandhouders de Rechter-Commissaris hebben (althans hadden) verzocht machtiging te verlenen om hun bevoegdheid tot opeising (respectievelijk tot verhaal) uit te oefenen en de Rechter-Commissaris dit verzoek heeft (althans had) afgewezen vóórdat de Ontvanger beslag gelegd heeft (althans had) (zoals in casu tussen partijen vaststaat dat, nadat op 20 februari 2003 een afkoelingsperiode van kracht was geworden, de Rechter-Commissaris op 27 februari 2003 het verzoek van Alcor tot machtiging heeft afgewezen en de Ontvanger op 28 februari 2003 beslag gelegd heeft)1..
4
In elk geval kan een tijdens een afkoelingsperiode door de Ontvanger gelegd beslag, na afloop daarvan tegengeworpen worden aan derde-eigenaren (en, in geval van surséance van betaling, aan (bezitloos) pandhouders), zodra is komen vast te staan — zoals in casu, naar tussen partijen in confesso is, het geval was op 21 maart 20032.— dat geen voortzetting of verkoop van de onderneming van de schuldenaar zal plaatsvinden, maar tot liquidatie zal worden overgegaan.
Op grond van dit middel:
vordert de Ontvanger dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Belastingdeurwaarder
[…]
De kosten van dit exploot zijn: [€13,00]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑12‑2006
Zie:
- —
Dagvaarding (stuknr. 1), sub 17;
- —
MvG (stuknr. 9), sub 17,
en voorts:
- —
CvA (stuknr. 4), sub 1.3.