HR, 11-07-2008, nr. C07/196HR
ECLI:NL:HR:2008:BD2404
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-07-2008
- Zaaknummer
C07/196HR
- LJN
BD2404
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD2404, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD2404
ECLI:NL:HR:2008:BD2404, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2404
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht; verzettermijn, aanvang; vervolg op HR 16 januari 2004, nr. C02/208, NJ 2005, 191, geding na verwijzing (81 RO).
Rolnr. C07/196HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 23 mei 2008
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Deze zaak is het vervolg op het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2004, NJ 2005, 191 (C02/208HR).
In voormeld arrest heeft de Hoge Raad op het door eiser tot cassatie, [eiser], ingestelde cassatieberoep het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 24 april 2002 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het gerechtshof te Arnhem.
1.2[Eiser] heeft bij exploot van 11 mei 2005 verweerster in cassatie, [verweerster], opgeroepen voort te procederen voor dit hof.
1.3 Vervolgens heeft [eiser] bij memorie na verwijzing bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof hem ontvankelijk zal verklaren in zijn verzet en de zaak zal terugwijzen naar de rechtbank te Groningen voor de verdere behandeling, dan wel de vordering van [verweerster] zal afwijzen.
1.4 [Verweerster] heeft verweer gevoerd, producties overgelegd en bewijs aangeboden, en heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] niet-ontvankelijk zal verklaren in het door hem ingestelde verzet.
1.5 Bij arrest van 25 oktober 2005(2) heeft het hof overwogen dat [eiser] ontvankelijk is in het door hem ingestelde verzet (rov. 4.10) en heeft het de behandeling van de zaak aan zich gehouden (rov. 4.11). Omdat [eiser] heeft betwist dat de betrokken aktes (mede) door hem zijn ondertekend, heeft het hof een deskundigenbericht in het vooruitzicht gesteld en heeft het de zaak, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, naar de rol van 22 november 2005 verwezen voor uitlating van beide partijen over de persoon van de te benoemen deskundige en het maximale voorschotbedrag.
1.6 Bij akte respectievelijk antwoordmemorie na verwijzing hebben [eiser] en [verweerster] zich verenigd met de door het hof voorgestelde deskundige en hebben zij zich uitgelaten over het voorschotbedrag.
1.7 Vervolgens heeft het hof bij arrest van 4 april 2006 een nader onderzoek door een deskundige bevolen met betrekking tot de vraag of de op de bedoelde aktes geplaatste handtekeningen afkomstig zijn van [eiser].
1.8 In haar op 12 juni 2006 bij het hof ingekomen deskundigenrapport heeft de deskundige geconcludeerd dat de betwiste handtekeningen en naamschrijvingen op de handgeschreven schuldbekentenissen - elk voor een bedrag van ƒ 10.000,- - die op naam van [eiser] zijn gesteld en zijn gedateerd op 12 en 17 augustus 1995, alsmede die op de handgeschreven schuldbekentenissen ten name van [eiser], die zijn gedateerd op 5 september 1995 en een bedrag vermelden van ƒ 20.000,-, binnen de variatiebreedte vallen van die van het gespecificeerde vergelijkingshandschrift en met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door [eiser] zijn vervaardigd. Met betrekking tot de handgeschreven schuldbekentenis van 5 september 1995 die een bedrag vermeldt van ƒ 4.500,-, heeft de deskundige in haar rapport geconcludeerd dat niet met enige graad van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld of de betwiste handtekening en naamschrijving al dan niet van [eiser] afkomstig zijn.
1.9 Partijen hebben een akte uitlating deskundigenbericht genomen en vervolgens ter terechtzitting van het hof van 6 november 2006 hun zaak doen bepleiten.
1.10 Het hof heeft [eiser] bij arrest van 12 december 2006 uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster] van een bedrag van ƒ 49.215,82, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.11 [Eiser] heeft tegen de arresten van het hof van 25 oktober 2005 en van 12 december 2006 tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
Bij arrest van de Hoge Raad van 30 november 2007 is tegen [verweerster] verstek verleend.
[Eiser] heeft afgezien van het geven van een schriftelijke toelichting.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel klaagt dat het hof het procesrecht heeft geschonden door de zaak na verwijzing niet af te doen in de stand waarin deze zich bevond. Het middel betoogt ter toelichting dat de zaak was geschorst door het instellen van hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank Groningen van 22 december 2000, waarbij aan [verweerster] getuigenbewijs was opgedragen. Het hof heeft deze opdracht tot getuigenbewijs niet gevolgd maar zelfstandig, in strijd met de lijdelijkheid van de rechte,r een deskundigen-schriftgeleerde-onderzoek gelast en op basis daarvan uitspraak gedaan, waarmee het hof in feite de bewijslast heeft omgekeerd hetgeen hem in het kader van de vervolging na verwijzing niet was toegestaan. Subsidiair wordt aangevoerd dat de redengeving van het hof in zijn arrest van 25 oktober 2005 onvoldoende en onbegrijpelijk is.
2.2 In deze zaak heeft [eiser] in de procedure vóór vernietiging en verwijzing verzet ingesteld tegen het verstekvonnis van 18 juli 1997 waarbij hij was veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van ƒ 53.715,82 vermeerderd met rente. De rechtbank Groningen heeft het verzet van [eiser] in haar tussenvonnis van 22 december 2000 ontvankelijk geoordeeld en [verweerster] toegelaten tot het bewijs van het bestaan van leningen, nadat zij het volgende heeft overwogen:
"5.4 Nu [verweerster] aan haar vordering een aantal leningen ten grondslag heeft gelegd en [eiser] het bestaan van deze leningen betwist, draagt [verweerster] conform de hoofdregel van artikel 177 Rv in beginsel de bewijslast van haar stellingen.
5.5 Weliswaar heeft [verweerster] ter staving van haar vordering een aantal schuldbekentenissen overgelegd, maar [eiser] heeft stellig ontkend dat de handtekeningen die daarop vermeld staan van hem afkomstig zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 186 lid 2 Rv draagt [verweerster] de bewijslast van haar stelling dat de op de schuldbekentenissen vermelde handtekeningen van [eiser] zijn. Teneinde zulks vast te stellen zou de rechtbank een deskundigenbericht kunnen gelasten. Mocht naar aanleiding daarvan komen vast te staan dat de handtekeningen op beide schuldbekentenissen van [eiser] afkomstig zijn, dan komt op grond van het bepaalde in artikel 184 lid 2 Rv dwingende bewijskracht toe aan de materiële inhoud van die schuldbekentenissen zodat de litigieuze leningen als waar dienen te worden aangenomen, behoudens door [eiser] te leveren bewijs van het tegendeel.
5.6 De rechtbank ziet om proces-economische redenen echter aanleiding thans geen deskundigenbericht te gelasten, maar om [verweerster] in algemene zin bewijs op te dragen van het bestaan van de leningen. Met een deskundigenonderzoek naar de echtheid van de handtekeningen zijn namelijk hoge kosten gemoeid welke, gelet op artikel 186 lid 2 Rv, juncto het bepaalde in artikel 225 lid 2 Rv, in eerste instantie ten laste van [verweerster] komen.
5.7 Mocht [verweerster] echter door middel van getuigenbewijs niet slagen in het daar opgedragen bewijs van het bestaan van de leningen, dan zal de rechtbank - indien [verweerster] zulks wenst - alsnog een handschriftkundige benoemen met betrekking tot het vaststellen van de echtheid van de handtekening."
2.3 In hoger beroep en cassatie is vervolgens uitsluitend de ontvankelijkheid van [eiser] in het door hem ingestelde verzet aan de orde geweest.
2.4 In het verwijzingsgeding heeft het hof - in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat het in het onderhavige geschil met name gaat om de vraag of de handtekeningen die voorkomen op een viertal handgeschreven schuldbekentenissen, afkomstig zijn van [eiser]. In de omstandigheid dat [eiser] heeft betwist dat de betrokken aktes (mede) door hem zijn ondertekend, heeft het hof aanleiding gezien zich door een deskundige te laten voorlichten.
Dit stond het hof vrij nu het aan het beleid van de rechter is overgelaten om een deskundigenbericht te gelasten, welke regel zowel in het geding vóór cassatie als in het geding na verwijzing geldt(4).
In zoverre faalt het middel.
2.5 Ook overigens faalt het middel.
Door een deskundigenbericht te gelasten heeft het hof niet de bewijslast omgekeerd. In rechtsoverweging 2.8 van zijn eindarrest is het hof ervan uitgegaan dat op [verweerster] de bewijslast rust van het bestaan van de leningen aan [eiser].
In de in cassatie onbestreden oordelen van het hof onder 2.7 en 2.8 ligt besloten dat het hof [verweerster] op grond van het rapport van de deskundige voorshands in het bewijs van haar stelling geslaagd heeft geacht en dat aan [eiser] niet het tegenbewijs toekomt nu hij daartoe onvoldoende heeft gesteld. Dit oordeel geeft niet blijk van schending van enige regel van procesrecht.
2.6 Voor het overige voldoet het middel niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat het niet aangeeft waaruit deze omkering van de bewijslast blijkt en omdat niet wordt aangegeven waarom het hof zijn oordelen in de rechtsoverwegingen 4.14 en 4.15 van zijn arrest van 25 oktober 2005 onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.7 Nu in deze zaak geen vragen worden opgeworpen die in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling beantwoording behoeven, kan het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO worden afgedaan.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie voor de feiten en het procesverloop tot en met het eerste cassatieberoep het arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2004, NJ 2005, 191. Zie voor het procesverloop na cassatie het arrest van het hof van 25 oktober 2005 onder 2.1 tot en met 2.4.
2 Dit bevindt zich niet in het procesdossier.
3 De cassatiedagvaarding is op 12 maart 2007 uitgebracht.
4 B. Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken, diss., 1992, p. 177; B. Winters, Verwijzing na cassatie in civiele zaken, Advocatenblad 2000/17, p. 690-694, p. 694.
Uitspraak 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Procesrecht; verzettermijn, aanvang; vervolg op HR 16 januari 2004, nr. C02/208, NJ 2005, 191, geding na verwijzing (81 RO).
11 juli 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/196HR
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.L.Chr.M. Oomen,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tussen [eiser] en [verweerster] verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 16 januari 2004, nr. C02/208, NJ 2005, 191. Bij dit arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 24 april 2002 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Arnhem verwezen.
Na conclusiewisseling na verwijzing en tussenarresten van 25 oktober 2005 en 4 april 2006, heeft het hof te Arnhem bij eindarrest van 12 december 2006 [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van een bedrag van ƒ 49.215,82, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 april 1997. Het meer of anders gevorderde heeft het hof afgewezen.
De arresten van het hof van 25 oktober 2005 en 12 december 2006 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen laatstgenoemde arresten van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij arrest van 30 november 2007 heeft de Hoge Raad tegen [verweerster] verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.