HR, 11-07-2008, nr. 07/11803
ECLI:NL:HR:2008:BD3708
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-07-2008
- Zaaknummer
07/11803
- LJN
BD3708
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD3708, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD3708
ECLI:NL:HR:2008:BD3708, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD3708
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Afwijzing verzoek op de voet van art. 17 RWN tot vaststelling van het Nederlanderschap; verlies van bij geboorte verkregen Nederlandse nationaliteit door verzoekster op grond van art. 8 TOI wegens verlies Nederlandse nationaliteit door haar vader (art. 7 aanhef en onder 3 WNI) als gevolg van diens opteren voor de Indonesische nationaliteit op grond van art. 3 TOI; ontvankelijkheid in cassatie (81 RO).
07/11803
Mr L. Strikwerda
Parket, 6 juni 2008
conclusie inzake
[Verzoekster]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) tot vaststelling van het Nederlanderschap. Inzet is de vraag of thans verzoekster tot cassatie, hierna: [verzoekster], de Nederlandse nationaliteit die zij krachtens art. 1, aanhef en onder a, van de toen geldende Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap (WNI) door geboorte als wettig kind van een Nederlandse vader verkreeg, heeft verloren doordat haar vader tijdens haar minderjarigheid op de voet van art. 3 van de Overeenkomst betreffende de toescheiding van staatsburgers tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek der Verenigde Staten van Indonesië (opgenomen in de Wet van 21 december 1949, Stb. J 570) (TOI) heeft verklaard dat hij de Indonesische nationaliteit verkiest.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2 van de beschikking van de rechtbank).
(i) [verzoekster] is geboren op [geboortedatum] 1948 te Batavia, Nederlands Indië, als wettig kind van de op 1 december 1943 te Batavia in het huwelijk getreden [de vader], hierna: de vader, en [de moeder]. De vader verkreeg bij zijn geboorte door afstamming de Nederlandse nationaliteit.
(ii) Bij haar geboorte verkreeg [verzoekster] op grond van art. 1, aanhef en onder a, WNI de Nederlandse nationaliteit door afstamming van haar Nederlandse vader.
(iii) Op 27 december 1949 trad de TOI in werking. Op grond van art. 3 TOI behielden meerderjarige Nederlanders de Nederlandse nationaliteit maar waren zij bevoegd, indien zij in Indonesië geboren of aldaar tenminste zes maanden woonachtig waren, binnen een termijn van twee jaar na inwerkingtreding van de TOI te verklaren dat zij de Indonesische nationaliteit verkozen.
(iv) Op 26 december 1951 heeft de vader ten overstaan van mr. Raden Dardo, rechter bij het Landgerecht te Djakarta, mondeling gekozen voor de Indonesische nationaliteit. Deze keuze is neergelegd in een schriftelijke verklaring die door de vader is ondertekend.
3. [Verzoekster] heeft op 21 november 2006 bij de rechtbank 's-Gravenhage op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift tot vaststelling van haar Nederlanderschap ingediend. [Verzoekster] heeft aan haar verzoek ten grondslag gelegd dat zij haar bij geboorte verkregen Nederlandse nationaliteit niet heeft verloren als gevolg van de door haar vader afgelegde optieverklaring, aangezien uit deze verklaring niet kan worden afgeleid dat deze eveneens gold voor zijn destijds minderjarige kinderen.
4. Thans verweerder in cassatie, hierna: de Staat, heeft bij brief van 13 maart 2007 als zijn standpunt kenbaar gemaakt dat [verzoekster] op 26 december 1951 op grond van art. 8 TOI als minderjarige de Indonesische nationaliteit van haar vader heeft gevolgd en daardoor op die datum van rechtswege de Nederlandse nationaliteit heeft verloren.
5. Nadat mondelinge behandeling van het verzoekschrift had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij beschikking van 26 juli 2007 het verzoek afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank onder meer:
"5.1 De rechtbank stelt vast dat verzoekster de rechtsgeldigheid van de door haar vader afgelegde optieverklaring niet ter discussie heeft gesteld. Daarmee staat vast dat de vader van verzoekster op 26 december 1951 de Indonesische nationaliteit heeft verkregen en op grond van het bepaalde in artikel 7 aanhef en onder 3 WNI op voormelde datum het Nederlanderschap heeft verloren.
5.2 Verzoekster was op dat moment minderjarig en volgde op grond van artikel 8 TOI de nationaliteit van haar vader. Dat betekent dat verzoekster op 26 maart 1951 (bedoeld is kennelijk: 26 december 1951; A-G) haar bij geboorte verkregen Nederlandse nationaliteit heeft verloren en de Indonesische nationaliteit heeft verkregen. Het feit dat in de optieverklaring niet uitdrukkelijk is opgenomen dat deze verklaring ook geldt voor de minderjarige kinderen van de optant maakt dit niet anders."
6. [Verzoekster] is op de voet van art. 18 lid 2 RWN tegen de beschikking van de rechtbank in cassatie gekomen met één middel. De Staat heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij te kennen gegeven zich te refereren aan het oordeel van de Hoge Raad met betrekking tot de ontvankelijkheid van het cassatieberoep en, voor zover het cassatieberoep ontvankelijk wordt geacht, de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
Ontvankelijkheid van het cassatieberoep
7. De cassatietermijn van de op 26 juli 2007 uitgesproken beschikking van de rechtbank liep af op 26 oktober 2007. Op 26 september 2007 is ter griffie van de Hoge Raad een faxbrief binnengekomen, houdende een "Beroepschrift in Cassatie" waarbij [verzoekster] cassatieberoep instelt, en een middel aanvoert, tegen de voormelde beschikking van de rechtbank. De faxbrief is niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Vervolgens is op 1 oktober 2007 een kopie van de faxbrief ter griffie van de Hoge Raad ingediend. Ook deze kopie is niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Ten slotte is op 29 oktober 2007 het origineel van het "Beroepschrift in Cassatie" ter griffie van de Hoge Raad ingediend. Dit origineel is ondertekend door mr M.G. Evers, advocaat bij de Hoge Raad.
8. Gelet op de wijze waarop het cassatieberoep is ingesteld, kan [verzoekster] naar mijn mening in haar cassatieberoep niet worden ontvangen. Het op 26 september 2007 per fax ingekomen "Beroepschrift in Cassatie" en de op 1 oktober 2007 ter griffie ingediende kopie daarvan zijn niet getekend door een advocaat bij de Hoge Raad en voldoen dus niet aan de eis van art. 426a Rv. Dit gebrek zou hebben kunnen worden hersteld door indiening ter griffie, binnen korte tijd, van een naar behoren ondertekend origineel exemplaar van het verzoekschrift. Zie o.a. HR 11 juli 2003, NJ 2003, 565, en HR 16 december 2005, NJ 2006, 7. Zie voorts Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 211. Het gebrek is niet hersteld door de indiening, op 29 oktober 2007, van het originele, wel ondertekende, verzoekschrift nu dit niet binnen korte tijd, d.w.z. binnen enkele dagen, na 26 september 2007, althans na 1 oktober 2007, bij de Hoge Raad is ingediend. Voor zover het op 29 oktober 2007 ingediende verzoekschrift niet is bedoeld als herstel van de eerder per fax toegezonden en ter griffie ingediende, niet ondertekende verzoekschriften, maar als zelfstandig verzoekschrift waarbij (alsnog) het beroep in cassatie is aangebracht, is het te laat ingediend, aangezien de cassatietermijn op 29 oktober 2007 reeds was verstreken. Dit brengt mee dat [verzoekster] in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard.
Bespreking van het middel
9. Ten overvloede ga ik kort in op het voorgestelde middel.
10. Het middel keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [verzoekster] op 26 december 1951 als gevolg van de optieverklaring van haar vader haar bij geboorte verkregen Nederlandse nationaliteit heeft verloren en dat hieraan niet kan afdoen het feit dat in de optieverklaring niet uitdrukkelijk is opgenomen dat deze verklaring ook geldt voor de minderjarige kinderen van de optant. Volgens het middel geeft dit oordeel van de rechtbank blijk van een onjuiste rechtsopvatting aangezien aan de optieverklaring van de vader niet het gevolg kan worden verbonden dat [verzoekster] haar bij geboorte verkregen Nederlandse nationaliteit heeft verloren, nu in de optieverklaring uitdrukkelijk niet is gemeld dat deze verklaring ook geldt voor [verzoekster].
11. Het middel faalt omdat het oordeel van de rechtbank juist is. Ingevolge art. 8 TOI volgen wettige, gewettigde of door hun vader erkende natuurlijke kinderen tijdens hun minderjarigheid de nationaliteit vader. Zij volgen hem dus ook in zijn optieverklaring ex art. 3 TOI en missen een zelfstandig optierecht. Vgl. J. Mannoury, Het Nederlandse Nationaliteitsrecht, 1954, blz. 146, nr. 354, en R.H. de Haas-Engel, Het Indonesisch nationaliteitsrecht, diss. 1993, blz. 133. Aan het feit dat de vader in zijn optieverklaring niet uitdrukkelijk heeft gemeld dat de verklaring ook geldt voor zijn minderjarige kinderen, kan derhalve niet als rechtsgevolg worden verbonden dat zijn destijds minderjarige kinderen hun bij hun geboorte verkregen Nederlandse nationaliteit behielden.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van [verzoekster] in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 11‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Afwijzing verzoek op de voet van art. 17 RWN tot vaststelling van het Nederlanderschap; verlies van bij geboorte verkregen Nederlandse nationaliteit door verzoekster op grond van art. 8 TOI wegens verlies Nederlandse nationaliteit door haar vader (art. 7 aanhef en onder 3 WNI) als gevolg van diens opteren voor de Indonesische nationaliteit op grond van art. 3 TOI; ontvankelijkheid in cassatie (81 RO).
11 juli 2008
Eerste Kamer
07/11803
RM/IS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.G. Evers,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 november 2006 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft [verzoekster] zich gewend tot die rechtbank en verzocht vast te stellen dat zij in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
De Staat heeft bij brief van 13 maart 2007 zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft bij beschikking van 26 juli 2007 het verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoekster] in haar cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 11 juli 2008.