HR, 11-04-2008, nr. C06/272HR
ECLI:NL:HR:2008:BC1238
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-04-2008
- Zaaknummer
C06/272HR
- LJN
BC1238
- Roepnaam
grondwaterstand
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC1238, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC1238
ECLI:NL:HR:2008:BC1238, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC1238
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑08‑2006
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Verjaring; Verjaringswet van 1924; verzakkingsschade; uitzondering op de regel dat onbekendheid met de schade de aanvang van de verjaring niet opschort bij schade met een verborgen karakter.
Zaaknr. C06/272HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 4 januari 2008
Conclusie inzake
[Eiser]
eiser tot cassatie
tegen
het openbaar lichaam Wetterskip Fryslan
verweerder in cassatie
Feiten(1) en procesverloop
1) Het gaat in cassatie om het volgende, waarbij ik duidelijkheidshalve aanteken dat een belangrijk deel van de conflictstof uit de feitelijke instanties in cassatie geen rol (meer) speelt:
- De eiser tot cassatie, [eiser], is eigenaar van een woonboerderij in [woonplaats], die ligt binnen het verzorgingsgebied van de verweerder in cassatie, het waterschap.
- In de periode van 1968 - 1975 is in de omgeving van deze woonboerderij een ruilverkaveling uitgevoerd. Dat heeft rond 1972 geleid tot wijziging van de voor de waterstand ter plaatse relevante voorzieningen en van het peil voor belendende watergangen (in dier voege dat het peil voor een belendende, bij die gelegenheid gegraven sloot op -/- 2,10 m. NAP werd vastgesteld en dat van de aanpalende vaart op -/- 0,50 m. NAP)(2).
- [Betrokkene 1] - dat is de vader en tevens de rechtsvoorganger van [eiser] - heeft in september 1972 aan de Plaatselijke Commissie die bij de ruilverkaveling betrokken was een brief geschreven, waarin erop werd gewezen dat de houten fundering van de boerderij door de werkzaamheden in verband met de ruilverkaveling geheel boven het waterpeil was komen te liggen, en dat dit bij ongewijzigde omstandigheden ertoe zou leiden dat de fundering het zou begeven.
- In 1993 heeft (de rechtsvoorganger van(3)) het waterschap besloten, het waterpeil in de sloot naast de boerderij verder te verlagen, tot -/- 2,50 m. NAP. Dit peilbesluit is door Gedeputeerde Staten goedgekeurd en vervolgens onherroepelijk geworden.
- Na een in 1995 uitgevoerd technisch onderzoek heeft [eiser] in juli 1998 het waterschap aansprakelijk gesteld voor schade (door verzakking) aan de boerderij.
- Een op instigatie van het waterschap in 1998 ingesteld onderzoek hield als uitkomst in dat de boerderij twee problemen met de fundering zou kennen waarvan er één, namelijk het droogstaan van een deel van de paalfundering, verband hield met verlaging van het polderpeil. Er werden maatregelen aanbevolen, die het waterschap enige tijd later (in 2000) heeft laten realiseren.
2) [Eiser] vorderde in de eerste aanleg een verklaring voor recht dat het waterschap onrechtmatig ten opzichte van hem had gehandeld, en schadevergoeding. Hij legde aan deze vordering ten grondslag dat het waterschap de peilen volgens de vigerende peilbesluiten niet zou hebben gehandhaafd, met schade aan de fundering van de boerderij als gevolg.
3) Van de stellingen betreffende het onvoldoende handhaven van het geldende peil, droeg de rechtbank [eiser] bewijs op. [Eiser] heeft afgezien van bewijslevering. Een tweede grondslag voor de vordering(en), te weten dat het waterschap onvoldoende doeltreffende maatregelen naar aanleiding van [eiser]s klachten in 1995 en daarna zou hebben genomen, was al eerder in een tussenvonnis onderzocht en ongegrond bevonden; de uitkomst was dus dat de rechtbank de vordering(en) van [eiser] afwees.
[Eiser] liet hoger beroep instellen.
4) In hoger beroep handhaafde [eiser] de tweede in de eerste aanleg aangevoerde grondslag voor zijn vordering, maar liet hij de als eerste aangevoerde grondslag vallen. Er werd echter een nieuwe grondslag toegevoegd, die erin bestond dat het waterschap bij de keuze van maatregelen in 1973, en opnieuw in 1993, dusdanig onjuist zou hebben gehandeld dat dat tot (verzakkings)schade aan de boerderij had geleid; en tevens als onrechtmatig ten opzichte van [eiser] moest gelden.
Met betrekking tot deze (nieuwe) grond voor de vorderingen beriep het waterschap zich op verjaring, zowel naar de wet van 31 oktober 1924 als naar het sinds 1 januari 1992 geldende recht - het laatste wegens verloop van meer dan 5 jaar na de volgens [eiser] gebleken datum van ontstaan van de schade in 1996. [Eiser] bracht hier onder andere tegen in dat de schade niet eerder dan in 1996 zou zijn ontstaan, zodat ook de verjaring naar de wet van 1924 (die overigens per 1 januari 1992 is ingetrokken) niet eerder kon zijn gaan lopen(4). Wat betreft de verjaring naar het huidige recht beriep [eiser] zich op het feit dat de schade weliswaar in 1996 zou zijn ontstaan, maar dat de schadeoorzaak, en daarmee de identiteit van de aansprakelijke partij, niet eerder dan in 2004 (kort voor [eiser], bij Memorie van Grieven, deze schadeoorzaak ook aan de orde stelde) zou zijn gebleken.
5) Het hof heeft het beroep van het waterschap op verjaring op de voet van de wet van 31 oktober 1924 aanvaard (en is dus aan de namens [eiser] hiertegen opgeworpen verweren voorbijgegaan).
Ook de andere grond die in appel aan de orde was, namelijk dat inadequaat op de klachten van [eiser] in 1997 zou zijn gereageerd, werd verworpen. Dus werd het (eind)vonnis van de eerste aanleg bekrachtigd.
6) Namens [eiser] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld(5). Het waterschap heeft laten concluderen tot verwerping. Partijen hebben hun standpunten over en weer schriftelijk laten toelichten. Het waterschap heeft bij die gelegenheid aangevoerd dat de hier te beoordelen vordering van [eiser] reeds op het voltooid zijn van de in art. 3:310 BW bedoelde verjaring van 20 jaar zou afstuiten. Van de kant van [eiser] is gerepliceerd; daarbij is met name ingegaan op het zo-even vermelde argument, ontleend aan art. 3:310 BW.
Bespreking van de cassatiemiddelen
7) Het eerste middel, aangekondigd (en kort samengevat) in subonderdeel 1.6 en uitgewerkt in de verschillende paragrafen onder 2, concentreert zich op het gegeven dat de verjaringstermijn onder de wet van 31 oktober 1924 pas kan beginnen te lopen op het moment dat van een opeisbare vordering sprake is. Als het gaat om schade wegens onrechtmatig handelen heeft dit tot gevolg dat er - soms - geen verjaring loopt vanaf het moment van onrechtmatig handelen, maar pas vanaf het moment dat er als gevolg van het onrechtmatige handelen enige schade is ontstaan, althans: kon worden gevorderd(6),(7). Dit middel stelt in verschillende varianten aan de orde, dat het hof dit vereiste zou hebben miskend, althans op onvoldoende gronden zou hebben aangenomen dat daaraan was voldaan.
8) Ik signaleer een moeilijkheidje: de onderhavige klachten doen er geen beroep op dat er van de kant van [eiser] was aangevoerd dat de schade die van de gestelde onrechtmatige handelingen (in het meer verwijderde verleden) het gevolg was, niet op een zodanig tijdstip was ontstaan dat daardoor de verjaring onder de wet van 31 oktober 1924 kon zijn gaan lopen (of, "spiegelbeeldig", dat die schade pas zodanig laattijdig was ingetreden dat er geen verjaring op de voet van deze wet had plaatsgehad)(8).
Bij de bespreking van het middel ga ik er dus van uit dat argumenten van de hier bedoelde strekking niet zijn aangevoerd.
9) Subonderdeel 2.1 voert op zichzelf terecht aan dat het hof niet expliciet aandacht heeft besteed aan de vraag, wanneer er sprake was van opvorderbare schade (en wat dat betekende voor het aanvangen van de door het hof als verweer geaccepteerde verjaring). De vraag in cassatie is daarom, of het hof in het licht van het partijdebat waarover het had te oordelen, aan de bedoelde gegevens wél aandacht had behoren te schenken.
Vervolgens denk ik dat subonderdeel 2.2 terecht tot uitgangspunt neemt dat het aan het waterschap was om de feiten die zij aan haar beroep op verjaring ten grondslag moest leggen, te stellen (en waar nodig te bewijzen). Het gaat hier, denk ik, om een zogenaamd "zelfstandig bevrijdend verweer"(9). Stelplicht en bewijslast betreffende zo'n verweer berusten bij de partij die zich daarop beroept.
10) Anders dan de steller van het middel kennelijk meent, denk ik echter dat het hof de stellingen van het waterschap zo kon uitleggen, dat daarin - desnoods: impliciet - besloten lag dat de aan het waterschap verweten handelwijze uit 1973 van meet af aan (of eventueel: vanaf vrij kort nadien) tot schade aan de fundering van de boerderij had geleid.
11) Ik licht dit standpunt wat nader toe, als volgt: het namens [eiser] aangevoerde kwam er in de kern op neer dat aan het waterschap werd verweten dat door ondeskundig beheer van de waterstanden de houten funderingselementen van de boerderij (althans voor een deel) boven het grondwaterpeil zijn komen te staan, waardoor zij aan (enige vorm van) aantasting blootstonden.
12) Van een proces van aantasting zoals hier bedoeld ligt in de rede dat dat geleidelijk verloopt; maar ook, dat het al vanaf een vroeg stadium een vorm kan aannemen, die "schade" aan de voor aantasting vatbare elementen van het gebouw oplevert.
Met dat gegeven voor ogen ligt het bepaald voor de hand om het namens [eiser] betoogde zo te begrijpen, dat er vanaf een vroeg stadium van schade aan (de fundering van) de boerderij sprake was; en om, in aansluiting daarop, de stellingen van het waterschap zo te begrijpen dat dat zich erop beriep dat deze schade dusdanig ver in het verleden was ingetreden (althans: aangevangen), dat de verjaring van de wet van 31 oktober 1924 inmiddels, hoe dan ook, was voltooid.
13) Het namens [eiser] gevoerde (maar in cassatie dus niet aan de orde gestelde) betoog waarbij de schade aanmerkelijk later in de tijd werd "gepositioneerd", en waar ik in alinea's 4 en 8 hiervóór even op heb gezinspeeld, berustte op het uitgangspunt dat er pas van (het intreden van) schade sprake was toen een deel van de fundering van de boerderij onder de inmiddels te hoog opgelopen last bezweek.
Als men, mede op het voetspoor van eerdere stellingen van [eiser], als element van diens betoog begrijpt dat het bezwijken (mede) is toe te schrijven aan verzwakking van de fundering door aantasting (die veroorzaakt zou zijn door onverantwoord beheer van de waterstanden), is dit betoog wel aanvechtbaar. Men kan zich immers heel goed denken dat het bezwijken weliswaar de ingetreden schade duidelijk zichtbaar maakte, maar dat reeds de aantasting die (volgens [eiser]) tot het bezwijken zou hebben bijgedragen, een wezenlijke schadefactor betekent. Het lijkt mij geen ongeoorloofde gevolgtrekking dat een aangetaste fundering op zichzelf genomen - dus: nog voordat er iets is bezweken of zelfs maar dreigt te bezwijken - een schadepost oplevert, onder meer omdat daardoor kostbare maatregelen tot het "helen" van de aangetaste funderingsdelen wenselijk of (op termijn) noodzakelijk zullen worden.
14) Wanneer men, zoals ik doe, meent dat in de namens [eiser] aangevoerde argumenten besloten lag dat de fundering vanaf het gestelde begin van het foutieve waterbeheer aan aantasting blootstond en dat het beroep op verjaring van het waterschap van dezelfde premisse uitging, zijn de klachten van dit middel daarom ondeugdelijk. Bij deze stand van zaken was er immers voor het hof geen aanleiding om zich - en al helemaal niet: ambtshalve - de vraag te stellen of er wel sprake was van door de gestelde handelwijze van het waterschap teweeggebrachte (werkelijke) schade en of, in verband hiermee, rekening viel te houden met de mogelijkheid dat de verjaring ingevolge de wet van 31 oktober 1924 pas (veel) later dan per 1 januari 1974 was gaan lopen(10).
15) Men komt tot de tegengestelde beoordeling wanneer men aanneemt, ofwel dat namens [eiser] wél expliciet was aangevoerd dat er, althans binnen de voor toepassing van de wet van 31 oktober 1924 relevante periode, geen schade was ingetreden(11), en/of dat het niet geoorloofd is om in de stellingen van [eiser], althans de (daarop aansluitende) stellingen van het waterschap, "in te lezen" dat die berustten op de premisse dat er van begin af aan aantasting van de fundering plaatsvond, en dus schade ontstond.
In het eerste geval zou er immers sprake zijn van een voor de beoordeling van de zaak relevant argument waaraan de rechter niet "ongemotiveerd" voorbij zou mogen gaan; en in het tweede geval zou de klacht van dit middel opgaan, die ertoe strekt dat aan het beroep van het waterschap op verjaring ingevolge de wet van 31 oktober 1924 een noodzakelijk element ontbrak (en dat het hof dus een noodzakelijke bouwsteen voor de aanvaarding van het verjaringsverweer miste).
16) Subonderdeel 2.3 gaat uit van de veronderstelling dat het hof voor de aanvang van verjaring ingevolge de wet van 31 oktober 1924 niet het moment waarop (enige) schade is teweeggebracht beslissend heeft geacht, maar het moment waarop de schadeoorzaak (van mogelijk veel later ontstane schade) zich heeft voorgedaan. Die veronderstelling lijkt mij niet juist, zoals bij mijn voorafgaande beschouwingen al zal zijn gebleken. Rov. 9 van het bestreden arrest brengt ook met zovele woorden tot uitdrukking dat het hof het moment van het lijden van (enige) schade als beginpunt van de verjaring heeft aangemerkt.
Bij deze lezing van de beslissing van het hof is deze klacht niet-doeltreffend.
17) Het tweede middel, neergelegd in de alinea's 3 e.v. van de cassatiedagvaarding, verdedigt het standpunt dat hier had moeten worden aangenomen dat er sprake is van langdurig verborgen schade die op één lijn gesteld mag worden met schade wegens bodemverontreiniging, een en ander zoals aan de orde was in HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 m.nt. CJHB onder nr. 289, rov. 4.5(12).
Het hof heeft het dienovereenkomstige verweer dat in appel werd verdedigd in rov. 10 verworpen met een motivering die ik als tweeledig beoordeel: niet alleen gaat het hier niet om schade die een parallel met bodemverontreiniging rechtvaardigt, maar er is ook geen sprake van verborgen schade.
18) Hoe het hof het laatste gegeven in aanmerking heeft genomen blijkt uit de verwijzing, in rov. 10, naar de brief van [betrokkene 1] aan de ruilverkavelingscommissie (zie alinea 1, derde "gedachtestreepje" hiervóór).
Ik begrijp wat het hof hier overweegt aldus, dat de bedoelde brief er blijk van geeft dat men zich destijds rekenschap gaf, niet alleen van de wijziging van het waterpeil - de in dit geval gestelde schadeoorzaak - maar ook van de mogelijke (schadelijke) gevolgen daarvan voor de fundering. Men wist dus, daar komt het op neer, dat er met schade in de thans in geding zijnde vorm rekening viel te houden.
19) Dat een dergelijke schade niet met "verborgen" bodemverontreiniging mag worden vergeleken, lijkt mij nogal voor de hand te liggen: men stelt zich van meet af aan op het standpunt dat de ander voor precies deze (dreigende) schade verantwoordelijk wordt gehouden. De factoren die in het geval van verborgen bodemverontreiniging meebrengen dat de vordering in redelijkheid niet eerder als "opvorderbaar" mag worden aangemerkt (dan nadat de betrokkenen van de verontreiniging kennis hebben gekregen), doen zich hier in het geheel niet voelen, of in elk geval niet in ook maar enigszins vergelijkbare vorm en omvang.
20) Het zo-even gezegde impliceert dat ik niet meega met de stelling van subonderdeel 3.2, die ik zo weergeef dat in dit geval nadere motivering behoefde waarom de gestelde schade niet als "verborgen schade" in de zin van de Maassluis-arresten mocht worden beoordeeld. Dat schade die men weliswaar niet precies kent, maar omtrent het ontstaan waarvan men al dadelijk zijn bezorgdheid heeft geuit, anders valt te beoordelen dan schade waarvan men het bestaan niet vermoedt en niet hoeft te vermoeden, dringt zich, als gezegd, enigszins op.
21) Voor subonderdeel 3.3 geldt mutatis mutandis hetzelfde: ik meen dat het hof zijn oordeel niet heeft gevormd aan de hand van (bekendheid met) de gestelde schadeoorzaak, maar (ook, en juist) aan de hand van het feit dat [eiser] (althans: diens rechtsvoorganger) er rekening mee hield dat deze schadeoorzaak tot een bepaalde schade (waarop men zich nu inderdaad beroept), zou leiden. Dergelijke schade mist het karakter van "verborgenheid" zoals dat in de Maassluis-arresten wel aanwezig was.
Subonderdeel 3.4 gaat (wederom) uit van een veronderstelling betreffende 's hofs gedachtegang die mij niet gerechtvaardigd lijkt. Wanneer die veronderstelling inderdaad niet aannemelijk is, geldt voor dit onderdeel hetzelfde.
22) Ik voeg, min of meer ten overvloede, toe dat de rechtspraak van de Hoge Raad sinds 1992 tot uitdrukking brengt dat voor de in de Maassluis-arresten aangegeven uitzondering slechts een zeer beperkte ruimte wordt gelaten. Andere "kassian-gevallen" waarin aan het instellen van een vordering binnen de verjaringstermijn alleszins wezenlijke beletselen in de weg stonden, zijn bij herhaling als niet-vergelijkbaar aangemerkt(13),(14).
In een geval als het onderhavige, waarin moet worden aangenomen dat de benadeelde zowel de door hem gestelde schadeoorzaak van meet af aan kende, alsook wist van de schadelijke gevolgen die - volgens hem - daarvan te verwachten waren, ontbreken er aannemelijke aanknopingspunten voor toepassing van de smalle marge voor uitzonderingen die in de Maassluis-arresten is aanvaard.
23) Ik meen daarom dat de klachten waarop het cassatieberoep steunt niet zouden moeten worden aanvaard. Voor het geval de Hoge Raad daarover anders oordeelt, bespreek ik nog het argument dat van de kant van het waterschap wordt ontleend aan art. 3:310 lid 1 BW (voltooiing van de 20-jarige verjaring uit dat artikellid).
Ik denk dat namens [eiser] terecht wordt aangevoerd dat er in de feitelijke instanties geen beroep op deze grond van verjaring is gedaan.
24) Verjaring vindt slechts toepassing wanneer de betrokkene zich daarop beroept(15). Als een beroep op verjaring wordt gedaan, moet daarbij (voldoende) duidelijk worden gemaakt welke verjaring de betrokkene op het oog heeft(16).
In dit geval heeft het hof klaarblijkelijk het beroep op verjaring (geheel overeenkomstig de stellingen van het waterschap) aangemerkt als toegesneden op de wet van 31 oktober 1924 en op de in art. 3:310 BW geregelde vijfjarige verjaring (en niet: op de eveneens in die bepaling omschreven 20-jarige verjaring). Het partijdebat, waarin aan de mogelijkheid van 20-jarige verjaring geen woord is gewijd, gaf voor deze uitleg van het standpunt van het waterschap ruimschoots voldoende houvast.
Eenmaal gegeven dat er op de 20-jarige verjaring geen beroep was gedaan, had het hof geen vrijheid om daarmee wel rekening te houden.
25) Nu ook aan het beroep op 20-jarige verjaring bepaalde feiten ten grondslag moeten worden gelegd meen ik dat dat beroep niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan - zelfs niet wanneer de feiten waarop een beroep zou worden gedaan, uit het dossier wel zouden zijn op te maken(17).
Ik denk daarom dat wanneer de klachten van de kant van [eiser] gegrond zouden worden bevonden, het hier bedoelde beroep op verjaring het waterschap in cassatie niet kan baten. In dat geval zou de zaak dus moeten worden verwezen, voor nadere beoordeling van de alsdan nog open liggende geschilpunten.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden.
1 Ontleend aan de rov. 2.1 - 2.9 van het in cassatie bestreden arrest.
2 Er heeft ongeveer tegelijkertijd ook een verbouwing van de boerderij plaatsgehad. Ik vermeld dat omdat van de kant van het waterschap is aangevoerd dat deze verbouwing debet zou zijn aan de problemen rond de boerderij waarom het in deze procedure gaat. In cassatie speelt dit gegeven echter geen rol.
3 Het lijkt mij aangewezen om deze bijstelling, ofschoon die in het hierna volgende nog een aanzienlijk aantal malen op zijn plaats zou zijn, niet telkens weer te herhalen.
4 Pleitnota van de kant van [eiser] in appel, alinea 1.2.
5 Het hof wees op 31 mei 2006 arrest, en de cassatiedagvaarding werd op 29 augustus 2006 betekend.
6 Dat de wet van 31 oktober 1924 van toepassing is op de vorderingen van [eiser] voorzover die op handelen in of omstreeks 1973 worden gegrond, vormt geen punt van discussie; en ook over het feit dat verjaring ingevolge deze wet (althans: waar het gaat om schadevergoeding wegens onrechtmatige daad) niet gaat lopen zolang er nog geen sprake is van opvorderbare schade, bestaat geen onenigheid; zie overigens HR 11 september 1992, NJ 1992, 746, rov. 3.3; HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246 m.nt. PvS, rov. 3.3.
7 De bijzin "althans: kon worden gevorderd" wordt mij ingegeven door HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 139 m.nt. MS, rov. 3.4 en HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 m.nt. CJHB, rov. 4.5. In de eerstgenoemde zaak ging het om schade uit hoofde van een onrechtmatige beschikking van de overheid. De overheid voerde aan dat de verjaring reeds op het ogenblik van de later onrechtmatig gebleken beschikking begon te lopen, maar de Hoge Raad oordeelde dat opvordering in redelijkheid niet eerder mogelijk was dan na de vernietiging (in een bestuursrechtelijk geding) van de beschikking in kwestie; zodat de verjaring pas veel later was gaan lopen. In de andere zaak, de geruchtmakende zaak betreffende bodemverontreiniging in Maassluis, oordeelde de Hoge Raad dat een verborgen schade wegens bodemverontreiniging in redelijkheid pas als "opvorderbaar" mag worden aangemerkt vanaf het ogenblik dat aan de benadeelde bekend geworden is dat de bodem (onder en bij zijn woning) vervuild is.
8 Zoals ik in alinea 4 hiervóór terloops aangaf (met verwijzing, in voetnoot 4, naar de door mij bedoelde vindplaats), denk ik dat [eiser] wél een argument van de hier bedoelde strekking heeft aangevoerd; maar daar wordt in het middel niet naar verwezen. In het verlengde daarvan vermeldt het middel dan ook niet dat iets dergelijks namens [eiser] zou zijn aangevoerd.
9 Zie voor de vraag wanneer er sprake is van een "zelfstandig bevrijdend verweer" bijvoorbeeld HR 2 november 2007, NJ 2007, 587, rov. 3.4.3; HR 19 januari 2007, NJ 2007, 575, rov. 3.5.3; HR 18 november 2005, NJ 2006, 151, rov. 3.3; HR 8 oktober 2004, NJ 2006, 478 m.nt. JH, rov. 3.5.
10 Ik herinner er aan dat het bedoelde wetje er in voorzag dat geldvorderingen ten laste van overheidslichamen verjaarden, vijf jaar na het einde van het jaar waarin de vordering was ontstaan/opeisbaar was geworden.
11 Waaraan ik misschien moet toevoegen: en als men aanneemt dat in cassatie over voorbijgaan aan dit argument wordt geklaagd.
12 Dezelfde overweging is gegeven in de "parallel-zaak" HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 287, rov. 3.6.
13 Zie o.a. HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 138 m.nt. ARB, rov. 3.3.2; HR 22 september 1995, NJ 1997, 418, rov. 3.5.
14 Uit HR 7 december 2001, rechtspraak.nl LJN AD3954 en de conclusie van A - G De Vries Lentsch-Kostense vóór dit arrest leid ik af dat het feit dat alléén de grond voor aansprakelijkheid voor de eiser verborgen was (maar de schade niet), géén beroep op de uitzondering rechtvaardigt. Deze uitkomst, waarbij veel gewicht aan de rechtszekerheid wordt toegekend, spoort met de rechtspraak van vóór deze beslissing (HR 11 september 1992, NJ 1992, 746, rov. 3.3; HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215 ("O. dat het middel berust...etc.")).
15 T&C Burgerlijk Wetboek boeken 1, 2, 3 en 4, 2007, Stolker, art. 3:322, aant. 2; Asser - Hartkamp 4 I, 2004, nr. 655 - 656.
16 HR 29 december 1995, NJ 1996, 418 m.nt. PAS, rov. 3.3; HR 9 juni 1989, NJ 1989, 718, rov. 3.6.
17 De in voetnoot 16 aangehaalde arresten lijken hier - impliciet - ook van uit te gaan.
Uitspraak 11‑04‑2008
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Verjaring; Verjaringswet van 1924; verzakkingsschade; uitzondering op de regel dat onbekendheid met de schade de aanvang van de verjaring niet opschort bij schade met een verborgen karakter.
11 april 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/272HR
MK/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
het openbaar lichaam WETTERSKIP FRYSLÂN,
zetelende te Leeuwarden,
als rechtsopvolger van het openbaar lichaam WETTERSKIP BOARN EN KLIF,
voorheen zetelende te Joure,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en het waterschap.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 27 februari 2001 de rechtsvoorganger van het waterschap gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat het waterschap jegens [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld, het waterschap te veroordelen tot vergoeding van de schade primair door betaling van een bedrag van € 251.243,22, subsidiair van een door de rechtbank te begroten schade althans nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, een en ander met rente en kosten.
Het waterschap heeft de vordering bestreden.
De rechtbank heeft, na [eiser] bij tussenvonnis van 11 december 2002 tot bewijslevering te hebben toegelaten, bij eindvonnis van 24 september 2003 de vordering afgewezen.
Tegen het tussenvonnis en het eindvonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
[Eiser] heeft in hoger beroep bij memorie van grieven zijn eis gewijzigd.
Bij arrest van 31 mei 2006 heeft het hof het (eind)vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het waterschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 18 januari 2008 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is eigenaar van een woonboerderij te [woonplaats]. De boerderij is gebouwd in 1698 en volledig gerenoveerd in 1972. Deze boerderij ligt ten oosten van de weg Ballingbuer. Tussen de weg en de boerderij bevindt zich een sloot, de wegsloot. De zuid- en oostzijde van de boerderij wordt begrensd door de Broekstervaart.
(ii) In de periode van 1968 tot 1975 is een ruilverkaveling in de omgeving van Goïngarijp uitgevoerd. In het kader van deze ruilverkaveling is rond 1972 de hiervoor genoemde weg aangelegd en is de wegsloot gegraven. Voor de wegsloot is een peil van -2.10 meter NAP ingesteld. Voor de Broekstervaart gold een peil van -0,50 meter NAP.
(iii) [Betrokkene 1] heeft op 29 september 1972 aan de Plaatselijke Commissie Bureau Ruilverkaveling Haskerveenpolder geschreven:
"Zoals u mogelijk gehoord zult hebben, is er door de uitvoering van de werkzaamheden i.v.m. de ruilverkaveling een moeilijkheid ontstaan ten aanzien van de houten fundering van mijn boerderijtje in Ballingbuur. Door de werkzaamheden is deze houten fundering namelijk geheel boven het waterpeil gekomen en als hier niets aan zou gebeuren betekent dit dat de fundering het na verloop van tijd zal begeven"
(iv) Het waterschap Boarnferd, een der rechtsvoorgangers van het waterschap, heeft op 7 juli 1993 een peilbesluit genomen voor het gebied waarin Ballingbuer ligt waarbij het peil in de wegsloot is verlaagd van -2.10 meter NAP naar -2.50 meter NAP. Het peil van de Broekstervaart is bij dit peilbesluit onveranderd op -0,50 meter NAP gesteld. Dit peilbesluit is in zoverre goedgekeurd door gedeputeerde staten van Fryslân op 15 december 1993. Het peilbesluit is onherroepelijk geworden.
(v) [Eiser] heeft in 1995 adviesbureau Geoconsult Noord opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de oorzaak van scheurvorming in zijn woning.
(vi) [Eiser] heeft bij brief van 8 juli 1997 het waterschap Boarn en Klif aansprakelijk gesteld voor schade aan de woonboerderij.
(vii) Het waterschap Boarn en Klif heeft zijn aansprakelijkheidsverzekeraar ingeschakeld, hetgeen ertoe heeft geleid dat IFCO Funderingsexpertise B.V. (hierna: IFCO) onderzoek heeft gedaan naar het verband tussen de peilverlaging en de schade aan de woonboerderij van [eiser].
(viii) IFCO heeft op 2 november 1998 geconcludeerd dat de woonboerderij twee typen funderingsproblemen had, namelijk als eerste het droogstaan van de houten paalfundering in de noordoosthoek van de schuur, en als tweede ongelijkmatige belasting/overbelasting van de fundering. Alleen het eerste funderingsprobleem zou in relatie staan met de verlaging van het polderpeil. IFCO heeft geadviseerd om een horizontale drain rondom de woning aan te leggen en deze aan het begin en einde te verbinden met het water in de Broekstervaart. Dit is gebeurd in maart 2000.
3.2 [Eiser] vordert in dit geding een verklaring voor recht dat het waterschap onrechtmatig heeft gehandeld en schadevergoeding. [eiser] legde daaraan - voor zover thans van belang - ten grondslag dat het waterschap niet adequaat en niet tijdig op zijn klacht in 1997 heeft gereageerd en daarmee de op hem rustende zorgplicht heeft geschonden. In hoger beroep heeft [eiser] deze grondslag gehandhaafd maar daaraan een nieuwe grondslag toegevoegd, te weten dat het voormalige waterschap Boarnferd reeds voor de ingreep, bestaande in de aanleg van de weg en de wegsloot omstreeks 1972, zich rekenschap had moeten geven van de gevolgen voor de grondwaterstand onder en nabij de woonboerderij van [eiser] en dat veel te laat, namelijk pas in 2000, maatregelen zijn getroffen. Volgens [eiser] had in 1972 een damwandscherm over geruime lengte langs de wegsloot ter hoogte van de woonboerderij moeten worden aangebracht.
3.3 Het waterschap heeft zich tegen deze nieuwe feitelijke grondslag verweerd met een beroep op verjaring van de op die grondslag gebaseerde vordering ingevolge art. 1 van de Wet van 31 oktober 1924, houdende voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen en veenpolders, (Stb 1924,482 - hierna: de verjaringswet van 1924). Dit artikel bepaalde dat rechtsvorderingen ter zake van geldschulden van onder meer een waterschap verjaren door verloop van 5 jaren na de 31ste december van het jaar, waarin de schuld opvorderbaar is geworden.
Hiertegen heeft [eiser] aangevoerd dat de schade uit aantasting van de fundering onder de woonboerderij naar zijn aard een verborgen karakter heeft en dat de verjaringstermijn, gelijk bij bodemverontreinigingen, eerst begint te lopen op het tijdstip waarop de schade in de vorm van scheuren in de boerderij voor het eerst is ontdekt, door hem gesteld op 1996. Volgens hem is de verjaring tijdig gestuit door het uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg.
3.4 Het hof heeft het verjaringsverweer gehonoreerd op de volgende gronden:
"9. Het hof overweegt dat de vordering, voor zover deze betrekking heeft op onrechtmatig handelen van het voormalige waterschap Boarnferd, wordt beheerst door oud recht, in de vorm van het bij art XVI van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 Nieuw BW per 1 januari 1992 ingetrokken, hiervoor geciteerde "verjaringswetje van 1924". Tot aan de arresten HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 en 287 (gemeente Maassluis), was het vaste jurisprudentie dat voor de aanvang van de verjaringstermijn, gekoppeld als deze is aan de "opvorderbaarheid" van de vordering, beslissend is het tijdstip waarop de bevoegdheid is ontstaan om onmiddellijk de nakoming van de verbintenis te eisen ongeacht of de schuldeiser op dat tijdstip reeds met het bestaan van de verbintenis bekend was. Wat betreft vorderingen tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad valt dit tijdstip samen met het moment waarop de vordering is ontstaan, dat wil zeggen met het moment waarop de schade is geleden, onverschillig of de schuldeiser bekend was met de schade en zijn vordering. (Zie HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215, HR 24 mei 1991, NJ 1992, 24 en HR 11 september 1992, NJ 1992, 746.) In de hiervoor genoemde arresten van 9 oktober 1992 is een uitzondering aanvaard op de regel dat onbekendheid met de schade de aanvang van de verjaring niet opschort; deze uitzondering is aanvaard in gevallen van bodemverontreiniging en daarmee op één lijn te stellen vormen van schade die naar hun aard gedurende lange tijd een voor een ieder verborgen karakter hebben. Dit verborgen karakter vormt voor de opvorderbaarheid een beletsel dat voor rekening van de overheid behoort te komen.
10. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat sprake is van causaal verband tussen enerzijds de rond 1972 uitgevoerde waterstaatkundige werkzaamheden, de daarmee gepaard gaande peilverlaging en het ontbreken van voldoende compensatoire maatregelen en anderzijds de opgetreden verzakkingsschade aan de woning van [eiser], oordeelt het hof evenwel dat van voor een ieder verborgen karakter van de schade, dat gedurende lange tijd heeft bestaan, in dit geval geen sprake is geweest. De verlaging van het waterpeil in de wegsloot ten opzichte van het peil van de Broekstervaart was voor een ieder zichtbaar; over de mogelijke gevolgen van deze peilverlaging voor de fundering van de woonboerderij heeft [betrokkene 1] zich op 29 september 1972 reeds bij de ruilverkaveling beklaagd (zie [3.1 (iii)]). Het hof ziet dan ook geen reden om in dit geval een parallel te trekken met de bodemverontreiniging als aan de orde was in de arresten van 9 oktober 1992 (vgl. ook HR 7 december 2001 LJN: AD3954, Jol 2001/734, conclusie AG De Vries Lensch - Kostense). Dit brengt met zich dat de vordering tot vergoeding van de schade aan de woonboerderij, voor zover die het gevolg is van een onrechtmatig optreden van het waterschap Boarnferd in 1972 - daaronder begrepen het niet adequaat reageren op klachten van [betrokkene 1], al aangenomen dat die klachten het waterschap hebben bereikt - is verjaard op 1 januari 1978. Dat binnen die verjaringstermijn stuiting heeft plaatsgevonden, is gesteld noch gebleken."
3.5.1 Het middel bestrijdt terecht niet de juistheid van de door het hof in rov. 9 genoemde uitgangspunten. Het bestrijdt echter de oordelen in rov. 10. Onderdeel 1 bevat, naast een inleiding, in onderdeel 1.6 algemeen geformuleerde klachten, die in de onderdelen 2 en 3 worden uitgewerkt.
3.5.2 In de onderdelen 2.1 en 2.2 wordt, kort en zakelijk samengevat, het volgende betoogd. Het hof heeft weliswaar geoordeeld dat de vordering tot schadevergoeding op de nieuwe grondslag reeds op 1 januari 1978 was verjaard, maar heeft ten onrechte niet onderzocht en vastgesteld dat, zoals voor de hier bedoelde verjaring vereist was, [eiser] in 1972, althans vóór 31 december van dat jaar, enige schade had geleden als gevolg van het onrechtmatig nalaten dat [eiser] het waterschap verwijt. Het waterschap, dat ten aanzien van de grondslagen van zijn beroep op verjaring stelplicht heeft, heeft ook niet gesteld dat [eiser] reeds in 1972 enige schade heeft geleden. In onderdeel 2.3 wordt in aansluiting hierop betoogd dat indien het hof ervan is uitgegaan dat de aanwezigheid van feiten en omstandigheden die tot schade zouden kunnen leiden, zoals de verlaging van het grondwaterpeil en het nalaten door het waterschap van een adequate reactie en het treffen van compensatoire maatregelen, voldoende was voor het aanvangen van de verjaring, het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Die feiten en omstandigheden zijn weliswaar schadeoorzaken maar kunnen niet gelijkgesteld worden met het optreden van de schade zelf.
3.5.3 De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden omdat zij uitgaan van een verkeerde lezing van het bestreden arrest.
Het hof heeft in de stellingen van [eiser] kennelijk niet gelezen een betoog dat het beroep op verjaring reeds daarom niet opging omdat [eiser] in 1972 nog geen schade had geleden en het waterschap evenmin had gesteld dat dit wel het geval was. Integendeel, kennelijk en begrijpelijk heeft het hof in het licht van de hiervoor in 3.1 (iii) geciteerde brief van [betrokkene 1] van 29 september 1972 en het in hoger beroep door [eiser] ingenomen standpunt dat in de periode 1973-1996 schade is toegebracht aan de fundering welke pas na 1996 tot zichtbare gevelschade heeft geleid en dat op de schade aan de fundering de verjaringswet van 1924 pas van toepassing is indien die schade kenbaar wordt (pleitnota van mr. J.H. van der Meulen in hoger beroep, onder 1.6 en 1.7), aangenomen dat [eiser] in elk geval ervan uitging dat reeds kort na de in 1972 uitgevoerde waterstaatkundige werkzaamheden een situatie was ontstaan waardoor schade in de vorm van aantasting van de draagkracht van de fundering optrad. Daarmee heeft het hof overigens niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangaande hetgeen voor de toepassing van de verjaringswet van 1924 moet worden verstaan onder "het moment waarop de schade is geleden".
3.5.4 Onderdeel 3 bestrijdt met verschillende klachten het oordeel van het hof dat geen sprake is geweest van een voor een ieder verborgen karakter van de schade. Ook dit onderdeel beklemtoont dat het hof niet heeft onderzocht of de schade maar of de schadeoorzaken dat karakter hadden, waarmee het hof een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
3.5.5 Het onderdeel faalt. Hoewel de aantasting van de draagkracht van de fundering, die volgens [eiser] met een beroep op in zijn opdracht opgestelde en door hem in hoger beroep geproduceerde rapport [A] heeft geleid tot de opgetreden verzakkingsschade, niet aanstonds zichtbaar was en in zoverre "verborgen" bleef, kan dit geval niet gelijk gesteld worden met de gevallen van bodemverontreiniging waarin de Hoge Raad voor de aanvang van de onderhavige verjaring een bijzondere regel heeft gegeven, zoals door het hof in rov. 9 vermeld. Zoals het hof kennelijk en begrijpelijk heeft aangenomen, was de schade in de vorm van de aantasting van de draagkracht van de fundering immers in zoverre niet verborgen, dat [betrokkene 1] daarmee getuige zijn eerder genoemde brief reeds in 1972 bekend was.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het waterschap begroot op € 5.905,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 11 april 2008.
Beroepschrift 29‑08‑2006
In den jare tweeduizend-zes (2006), de [negenentwintigste] augustus;
Ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden Mr E.van Staden ten Brink, die mijn requirant bij deze aanwijst teneinde hem als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[Heb ik, PETRUS SIEGER NOPPE, gerechtsdeurwaarder gevestigd te Leeuwarden en aldaar kantoorhoudende aan de Willemskade 30–34,´]
het openbaar lichaam WETTERSKIP FRYSLÂN, waarvan de zetel is te Leeuwarden, als rechtsopvolger van het openbaar lichaam WETTERSKIP BOARN EN KLIF, voorheen zetelende te Joure, te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Leeuwarden ten kantore van de procureur Mr J.V.van Ophem, aldaar ten kantore van die procureur aan het adres Wiardaplantage no 9 te Leeuwarden ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan [Mevr. C. Buwalda, werkzaam]
aldaar ten kantore werkzaam;
I AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, Eerste Kamer voor Burgerlijke Zaken, onder rolnummer 0400032 gewezen en uitgesproken op 31 mei 2006 inzake mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de twintigste oktober tweeduizend-zes (2006), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij arrest onder rolnummer 0400032 gewezen en uitgesproken op 31 mei 2006 heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
1. inleiding.
1.1
Het gaat in de onderhavige zaak in cassatie met name om de vraag of de vordering van [requirant] op het Waterschap verjaard is op grond van het bepaalde in artikel 1 van de Wet van 31 oktober 1924, houdende voorschriften nopens de verjaring van geldvorderingen ten laste van het Rijk, de provinciën, de gemeenten en de waterschappen, veenschappen en veenpolders (Stb. 1924, 482).
1.2
Gelijk het Hof in rov. 4 mede overweegt gaat het bij ‘het Waterschap’ mede om de diverse waterschappen die in het Wetterskip Fryslân zijn opgegaan, in wier werkgebied Ballingbuer was gelegen.
1.3
In rov. 9 overweegt het Hof dat de vordering, voorzover deze betrekking heeft op onrechtmatig handelen van het voormalige waterschap Boarnferd, wordt beheerst door oud recht, ook door het zgn. ‘verjaringswetje van 1924’ (hierna: het Verjaringswetje). Het Hof overweegt dan (op zich terecht) dat ingevolge dat Verjaringswetje de aanvang van de verjaringstermijn uit dien hoofde is gekoppeld aan de ‘opvorderbaarheid’ van de vordering en dat (dus in beginsel) beslissend is het tijdstip waarop de bevoegdheid is ontstaan om onmiddellijk de nakoming van de verbintenis te eisen, onverschillig of de schuldeiser bekend was met de schade en zijn vordering.
1.4
Het Hof overweegt dan (op zich eveneens terecht) dat op voornoemd beginsel door de HR een uitzondering is aanvaard op de regel dat onbekendheid met de schade de aanvang van de verjaring niet opschort; het Hof overweegt (eveneens: ten rechte) dat deze uitzondering aanvaard is ‘in gevallen van bodemverontreiniging en daarmee op één lijn te stellen vormen van schade die naar hun aard gedurende langere tijd een voor een ieder verborgen karakter hebben, omdat dit verborgen karakter een beletsel voor de opvorderbaarheid een beletsel vormt dat voor rekening van de overheid behoort te komen.’ In rov. 10 oordeelt het Hof van een dergelijke uitzondering hier geen sprake.
1.5
Derhalve overweegt het Hof in rov. 11 dat het door het Waterschap gedane beroep op verjaring ten aanzien van de werkzaamheden en de peilverlaging, uitgevoerd in 1972, slaagt. Eenzelfde beslissing, onder verwijzing naar ‘hetgeen hiervoor over de verjaring is opgemerkt’ volgt in rov. 16 nopens de klacht van [requirant], onder verwijzing naar de conclusie van het rapport [A], dat de maatregelen al in 1973 hadden moeten zijn uitgevoerd.
1.6
Aldus overwegende en beslissende miskent het Hof tweeërlei. In de eerste plaats dat voor de aanvang van de hier bedoelde verjaring noodzakelijk is, dat (in ieder geval) enigerlei schade is geleden (onderdeel 2). En voorts dat hier wel degelijk sprake is van een vorm van schade die een naar zijn aard een voor ieder verborgen karakter heeft (onderdeel 3). In beide gevallen verwart het Hof (het intreden resp. de kenbaarheid van) schade met (het intreden resp. de kenbaarheid van) feiten resp. omstandigheden die tot schade (zouden) kunnen leiden. Deze klachten, nader uitgewerkt in onderdelen 2 en 3, vitiëren uiteraard tevens de daarop voortbouwende rov.v. 20 t.m. 22 en het dictum van 's‑Hofs arrest.
2. (Enige) schade ingetreden?
2.1
Bij zijn oordeelsvorming omtrent de vraag of het Waterschap terecht een beroep deed op de verjaring ingevolge het Verjaringswetje had het Hof moeten onderkennen dat voor positieve beantwoording van die vraag vereist was dat in ieder geval op een voor de aanvang van de verjaringstermijn relevant moment enigerlei schade zou zijn geleden; door aan die vraag geen (kenbare) aandacht te besteden heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting resp. in ieder geval zijn beslissing op dit punt ongenoegzaam naar de eis der wet met redenen omkleed. Zoals het Hof — wel ten rechte — in rov. 9 overweegt valt de aanvang van de verjaringstermijn (in beginsel) samen met het moment waarop de vordering is ontstaan, dat wil zeggen met het moment waarop de schade is geleden. Daaruit vloeit echter tevens voort, dat de verjaringstermijn ingevolge het Verjaringswetje geen aanvang kan nemen ingeval (nog) geen schade is geleden en het Hof heeft niet beslist dat — en zèlfs niet onderzocht of — het tegendeel het geval was.
2.2
Daarbij is — voorzoveel nodig — tevens van belang dat het aan het Waterschap, als de procespartij die een beroep op verjaring deed, was om te stellen en — indien betwist — zonodig te bewijzen dat de verjaringstermijn was voltooid en (a fortiori) dat zij onder vigeur van het Verjaringswetje was aangevangen. Het Waterschap heeft zulks evenwel niet gesteld. Het heeft wèl gesteld, MvA § 4.4.3, dat volgens [requirant] het beweerde nalaten van het Waterschap in 1973 zou hebben plaatsgevonden, maar de daaruit door het Waterschap t.a.p. getrokken conclusie dat dan ook de vordering tot vergoeding van schade die zou zijn geleden als gevolg van dit nalaten op 31 december 1978 is verjaard is niet, althans niet onder alle omstandigheden, juist. Daarvoor zou immers tenminste vereist zijn dat (enig deel van) die schade ook al ten tijde van dat nalaten (althans voor 31 december 1973) zou zijn geleden en dàt heeft het Waterschap geenszins gesteld. Door het Hof wordt in rov.v. 9+ 10 kennelijk een soortgelijke redenering gevolgd, althans wordt in die rov.v. slechts in algemene bewoordingen overwogen dat het aanvangsmoment van de verjaring ingevolge het Verjaringswetje samenvalt met het moment waarop de vordering is ontstaan, d.w.z. de schade is geleden, doch anderzijds blijft (ontoelaatbaar) duister dat en waarom volgens het Hof te dezen aan dit criterium is voldaan, omdat het Hof niet in concreto overweegt dat en waarom het van oordeel was dat de schade op een voor de aanvang van de hier aan de orde zijnde verjaringstermijn relevant moment in enigerlei opzicht was geleden; wat het Hof in rov. 10 overweegt impliceert immers niet anders of meer dan dat de oorzaken die tot schade (zouden) kunnen leiden volgens het Hof al sinds 1973 bestonden.
— (dat het Hof het in rov. 10 heeft over de rond 1972 uitgevoerde waterstaatkundige werkzaamheden, de daarmee gepaard gaande peilverlaging, het niet adequaat reageren op klachten van [requirant] en het ontbreken van voldoende compensatoire maatregelen en dat, in verband daarmede, moet worden aangenomen dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard op 1 januari 1978, maakt geen — voor de beoordeling van deze klacht — principieel verschil; daar waar nodig dient de klacht dan mutatis mutandis te worden verstaan) —
Deze klacht is in dit geval bij uitstek relevant, aangezien het Verjaringswetje — gelijk ook het Hof in rov. 9 releveert — bij art. XVI van de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 NBW per 1 januari 1992 is ingetrokken en voor verjaring krachtens art. 3:310 BW (subjectieve) bekendheid met de schade vereist is.
2.3
Zo het Hof er vanuit is gegaan, dat reeds het zich voordoen van feiten en omstandigheden die tot schade zouden (kunnen) leiden de verjaringstermijn ingevolge het Verjaringswetje doet (althans kan doen) aanvangen geeft 's‑Hofs arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien voor aanvang van die verjaring immers (tevens) vereist is, dat de betreffende vordering (tot schadevergoeding) opeisbaar c.q. opvorderbaar is en daarvoor weer vereist is dat de schade (in enigerlei opzicht) is geleden. Zo daarentegen het Hof er vanuit is gegaan dat de verwijten, die [requirant] het Waterschap maakt (de rond 1972 uitgevoerde waterstaatkundige werkzaamheden, de daarmee gepaard gaande peilverlaging, het niet adequaat reageren op klachten van [requirant] en het ontbreken van voldoende compensatoire maatregelen) voor dit geval gelijkgesteld moeten, althans kunnen, worden met het intreden van (enigerlei) schade. c.q. de opvorderbaarheid van enigerlei vordering tot vergoeding daarvan, dan vereist 's‑Hofs oordeel op dit punt ten minste nadere motivering, die evenwel ontbreekt. De schade bestaat immers (zie rov. 8 van 's‑Hofs arrest) uit aantasting van de fundering van de boerderij van [requirant]— met als gevolg daarvan weer verzakking en scheurvorming — en wordt weliswaar — in de visie van [requirant]— veroorzaakt door de waterstaatkundige werken, peilverlaging, het niet adequaat reageren op klachten en het niet (tijdig) treffen van compensatoire maatregelen, maar daarmee is niet, en zeker niet zonder meer, gezegd dat deze gestelde oorza(a)k(en) van de schade gelijk gesteld moeten (resp. kunnen) worden met het intreden van de schade zelf resp. derhalve ook niet dat de schade al op een te dezen relevant moment is geleden en/of dat de vordering tot vergoeding daarvan toen al opvorderbaar was. Daarbij verdient voorzoveel nodig opmerking dat zulks bij uitstek manifest wordt m.b.t. het verwijt van niet (tijdig) treffen van compensatoire maatregelen omdat deze er immers naar hun aard juist toe (kunnen) strekken om het intreden van schade te voorkomen!
3. Verborgen schade?
3.1
Dit onderdeel richt zich tegen 's‑Hofs oordeel in rov. 10, alwaar het Hof,
‘na een aanloop in rov. 9, alwaar het Hof ten rechte overweegt dat de HR een uitzondering heeft aanvaard op de regel dat onbekendheid met de schade de aanvang van de verjaring niet opschort; en wel ‘in gevallen van bodemverontreiniging en daarmee op één lijn te stellen vormen van schade die naar hun aard gedurende langere tijd een voor een ieder verborgen karakter hebben, omdat dit verborgen karakter een beletsel voor de opvorderbaarheid vormt dat voor rekening van de overheid behoort te komen, .’
ten onrechte overweegt geen reden te zien daarmee een parallel te trekken omdat volgens het Hof in dit geval geen sprake is geweest ‘van voor een ieder verborgen karakter van de schade, dat gedurende lange tijd heeft bestaan.’ Het Hof beroept zich dan vervolgens op het feit dat de verlaging van het waterpeil van de Broekstervaart voor een ieder zichtbaar was en dat [betrokkene 1] Sr zich op 29 september 1972 reeds bij de ruilverkaveling over de mogelijke gevolgen van deze peilverlaging voor de fundering van de woonboerderij heeft beklaagd.
3.2
In 's‑Hofs arrest wordt aldus niet overwogen dat de schade zèlf — die immers (zie rov. 8 van 's‑Hofs arrest) bestaat uit aantasting van de fundering van de boerderij van [requirant]— met als gevolg daarvan weer verzakking en scheurvorming — geen — voor de verjaring relevant — gedurende langere tijd voor eenieder verborgen karakter heeft. Zou dat anders zijn, dan zou dat ook bepaald nadere motivering behoeven — voorzoveel nodig mede gezien het karakter van de schade: aantasting van de fundering van de boerderij van [requirant], terwijl het Hof — zie rov. 8 — de stelling van [requirant] dat het tijdstip van het ontdekken van de schade (in de vorm van scheuren in de boerderij) door hem werd gesteld op 1996 niet heeft gefalsifieerd.
3.3
Aldus heeft het Hof echter niet onderzocht of de schade een voor eenieder verborgen karakter heeft dat gedurende langere tijd heeft bestaan, doch heeft het Hof onderzocht of de (mogelijke) oorza(a)k(en) van de schade (en met name de verlaging van het waterpeil) gedurende langere tijd al dan niet een voor eenieder verborgen karakter had(den). Daarmede heeft het Hof echter het te dezen rechtens geldende en juiste criterium verlaten en derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het behoort immers te gaan om het gedurende langere tijd voor een ieder verborgen karakter van de schade en niet om het gedurende langere tijd voor een ieder verborgen karakter van de (mogelijke) oorzaken van de schade, gelijk het (in het geval van bodemverontreiniging) gaat om het al dan niet voor langere tijd voor een ieder verborgen karakter van de bodemverontreiniging en niet om het al dan niet voor langere tijd voor een ieder verborgen karakter van datgene (b.v. de aanwezigheid — in het verleden — van een vervuilend bedrijf) wat de bodemverontreiniging heeft veroorzaakt.
3.4
Zo het Hof er vanuit is gegaan, dat de oorza(a)k(en) van de schade te dezen gelijk moeten worden gesteld met de schade zelf, dan vereist dat oordeel ten minste nadere motivering, zulks op overeenkomstige gronden als hiervoor weergegeven in de motiveringsklacht van onderdeel 2.3, hier als herhaald en ingelast te beschouwen.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [71,32.]
DEURWAARDER.
mijn requirant kan de BTW niet verrekenen.