HR, 28-03-2008, nr. R07/056HR
ECLI:NL:PHR:2008:BC7919
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
28-03-2008
- Zaaknummer
R07/056HR
- LJN
BC7919
- Vakgebied(en)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC7919, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 28‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC7919
ECLI:NL:PHR:2008:BC7919, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC7919
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑03‑2008
28 maart 2008
Eerste Kamer
Rek.nr. R07/056HR
MK/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige dochter [kind],
allen wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. A.J. van Duijne Strobosch,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] c.s. en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 10 januari 2003 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift hebben [verzoeker] c.s. zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, vast te stellen dat hun minderjarige dochter [kind] vanaf 24 oktober 2001 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Bij brief van 24 februari 2004 heeft de Staat zijn mening omtrent het verzoekschrift kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft, na tussenbeschikkingen van 19 mei 2004 en 22 september 2005, bij eindbeschikking van 12 december 2006 het verzoek afgewezen.
De tussenbeschikking van de rechtbank van 22 september 2005 en de eindbeschikking zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de tussenbeschikking van de rechtbank van 22 september 2005 en de eindbeschikking hebben [verzoeker] c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 28 maart 2008.
Conclusie 28‑03‑2008
Rek.nr. R07/056HR
Mr. L. Strikwerda
Parket, 21 dec. 2007
Conclusie inzake
1. [Verzoeker 1]
2. [Verzoekster 2]
in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige dochter [kind]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhoogachtbaar College,
1. De zaak betreft een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN). Inzet is de vraag of aangenomen kan worden dat [kind], de minderjarige dochter van thans verzoekers tot cassatie, ten behoeve van wie een optieverklaring als bedoeld in art. 6 lid 1, aanhef en sub b, (oud) RWN is afgelegd, sedert haar geboorte staatloos is.
2. De feiten waarvan in cassatie uitgegaan dient te worden, treft men aan in r.o. 2.1 t/m 2.10 van de tussenbeschikking van de rechtbank van 19 mei 2004. Zij komen op het volgende neer.
(i) Thans verzoekers van cassatie, hierna: [verzoeker] c.s., zijn op 29 april 1998 Nederland ingereisd en hebben aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Hierbij hebben zij onder andere gesteld op resp. [geboortedatum] 1967 en [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] in Syrië te zijn geboren, Koerden te zijn, staatloos te zijn, te behoren tot de Maktoumin, niet de Syrische nationaliteit te bezitten en niet in Syrië te zijn geregistreerd.
(ii) Beiden hebben een "verklaring inzake de identiteit" overgelegd (in het Arabisch met Nederlandse vertaling). Deze verklaring vermeldt dat de verklaring is afgegeven door het dorpshoofd (Mukhtar) van het dorp Dharbat Antar op 10 december 1993. [Verzoeker] c.s. hebben verklaard geen andere identiteitsdocumenten te bezitten.
(iii) [Kind] is op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] geboren. In haar Nederlandse geboorteakte worden [verzoeker 1] en [verzoekster 2] vermeld als respectievelijk de vader en de moeder van [kind].
(iv) Op 24 oktober 2001 heeft [verzoeker 1] ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Venlo door middel van een verklaring ex art. 6 lid 1, aanhef en onder b, (oud) RWN ten behoeve van [kind] geopteerd voor de Nederlandse nationaliteit. In de hem ter hand gestelde kennisgeving staat vermeld dat de nationaliteit van [kind] onbekend is en dat hangende het onderzoek naar haar nationaliteit aan deze verklaring (nog) geen rechtsgevolg kan worden ontleend.
(v) Thans verweerder in cassatie, hierna: de Staat, heeft [verzoeker] c.s. bij brief van 10 maart 2003 meegedeeld dat hij van mening is dat zij hun stellingen dat zij geboren zijn in Syrië, dat zij behoren tot de Maktoumin en staatloos zijn, alsmede dat zij niet in de registers van de Syrische Arabieren staan vermeld en [kind] daardoor eveneens staatloos is, onvoldoende hebben onderbouwd. De Staat heeft [verzoeker] c.s. verzocht zich te wenden tot de Syrische ambassade te Brussel om een verklaring van de Syrische autoriteiten te verkrijgen waaruit blijkt dat zij niet in het bezit zijn van de Syrische nationaliteit.
(vi) In reactie op de brief van de Staat hebben [verzoeker] c.s bij brief van 5 mei 2003 onder meer aangegeven dat door de ambassade, overeenkomstig Syrisch beleid, geen verklaringen van staatloosheid worden afgegeven.
(vii) De Staat heeft het Ministerie van Buitenlandse zaken bij brief van 29 september 2003 verzocht een onderzoek in te stellen naar de staatloosheid van [verzoeker] c.s. en de nationaliteit van [kind].
(viii) Bij brief van 23 december 2003 heeft het Ministerie van Buitenlandse zaken meegedeeld dat het in de door [verzoeker] c.s. overgelegde verklaringen inzake de identiteit vermelde dorp Dharbat Antar niet bestaat en dat op de in kopie overgelegde formulieren het wel bekende dorp Khirbat Antar staat, in welk dorp de namen van [verzoeker] c.s. evenwel niet bekend zijn. Geconcludeerd wordt dat de overgelegde documenten waarschijnlijk niet authentiek zijn en dat niet zeker is dat de namen van [verzoeker] c.s. kloppen. Bovendien worden [verzoeker] c.s. niet gezocht in Syrië zodat het voor hen mogelijk is om via familieleden in Syrië documenten te verkrijgen waaruit blijkt wat hun namen zijn en of zij staatloos zijn.
3. [Verzoeker] c.s. hebben op 10 januari 2003 bij de rechtbank 's-Gravenhage op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift ingediend waarin zij de rechtbank verzoeken vast te stellen dat [kind] vanaf 24 oktober 2001 in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit. Zij hebben daartoe gesteld dat, nu zij hebben aangetoond dat zij staatloos zijn, eveneens is komen vast te staan dat [kind] ten tijde van haar geboorte staatloos was, zodat ten onrechte op de kennisgeving is aangetekend dat geen rechtsgevolgen kunnen worden ontleend aan de optieverklaring van 24 oktober 2001.
4. De Staat heeft bij brief van 24 februari 2004 zijn mening omtrent het verzoekschrift kenbaar gemaakt. De Staat is van mening dat, gelet op de resultaten van het onderzoek van het Ministerie van Buitenlandse zaken, niet is komen vast te staan dat [verzoeker] c.s. staatloos zijn en evenmin hun identiteit met zekerheid kan worden vastgesteld, zodat niet is komen vast te staan dat [kind] staatloos is en [kind] derhalve niet door optie de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen.
5. Nadat op 15 april 2004 de mondelinge behandeling van het verzoekschrift had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij tussenbeschikking van 19 mei 2004 onder meer overwogen:
"5.1 Uit de door Derwisch overgelegde stukken is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat de Syrische autoriteiten in het verleden een groep Syrische Koerden de Syrische nationaliteit heeft onthouden en dat binnen deze groep twee subgroepen kunnen worden onderscheiden: geregistreerden die als vreemdelingen worden aangemerkt (Adjanib) en niet-geregistreerden (Maktumin). Voorts zijn er aanwijzingen dat de Syrische overheid geen verklaringen aan personen afgeeft dat zij niet de Syrische nationaliteit bezitten. Dat brengt mee dat, als men tot de groep van de Maktumin behoort, enerzijds niet in staat is officiële identiteitspapieren te verkrijgen. Anderzijds kan men niet door middel van een verklaring van de Syrische autoriteiten aantonen dat men niet de Syrische nationaliteit heeft. Hoogstens kan sprake zijn van een door een dorpshoofd ten behoeve van een lid van deze bevolkingsgroep afgegeven verklaring inzake de identiteit.
5.2 [Verzoeker] c.s. voeren aan dat zij tot de Maktumin behoren en derhalve niet zijn geregistreerd in de registers van Syrische Arabieren. Zij hebben gesteld dat zij daarom, afgezien van de in kopie overgelegde verklaringen inzake hun identiteit, afgegeven door het dorpshoofd van het dorp Dharbat Antar d.d. 10 december 1993, niet beschikken over officiële identiteitspapieren. Desgevraagd heeft de Staat niet kunnen verklaren hoe [verzoeker] c.s., indien zij daadwerkelijk tot de betreffende Maktumin behoren, en alsdan dus niet geregistreerd zijn, alsnog aan die papieren zouden kunnen komen of anderszins zouden kunnen aantonen dat zij tot deze groep behoren."
De rechtbank heeft de behandeling pro forma aangehouden tot 1 december 2004 teneinde de Staat in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verschaffen aan de hand van een vijftal door de rechtbank in r.o. 5.3 onder a t/m e geformuleerde vragen.
6. Nadat de Staat bij brief van 22 december 2004 met bijlagen, waaronder een brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 26 oktober 2004, antwoord had gegeven op de door de rechtbank gestelde vragen, heeft een nadere mondelinge behandeling had plaatsgevonden op 9 juni 2005. De rechtbank heeft vervolgens bij tussenbeschikking van 22 september 2005 onder meer overwogen - in r.o. 2.3 - dat de Staat ter zitting heeft aangegeven:
"dat [verzoeker] c.s. beiden in het kader van hun asielprocedure hebben verklaard dat zij, voordat zij in het huwelijk traden, in het bezit waren van een identiteitskaart, hetgeen duidt op een verborgen registratie. Tevens hebben beiden verklaard dat zij lager- en middelbaar onderwijs hebben genoten. Uit het ambtsbericht van juni 2003 volgt dat Koerden in Syrië alleen recht op onderwijs hebben indien zij in het bezit zijn van een zogenaamde oranje identiteitskaart. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat [verzoeker] c.s. als vreemdeling staan geregistreerd in de vreemdelingenregistratie en dat zij aldus niet behoren tot de Maktoumin. Bovendien blijkt uit de brief van het Ministerie van Justitie (bedoeld is kennelijk: Ministerie van Buitenlandse Zaken; A-G) van 26 oktober 2004 dat ook de Maktoumin een verklaring van de Syrische autoriteiten kunnen verkrijgen waaruit blijkt dat zijn worden beschouwd als vreemdeling."
In het licht hiervan heeft de rechtbank de behandeling pro forma aangehouden tot 1 maart 2006 teneinde [verzoeker] c.s. in de gelegenheid te stellen om alsnog een verklaring van de Syrische autoriteiten te verkrijgen waaruit blijk dat deze hen beschouwen als vreemdeling en deze verklaring over te leggen.
7. Nadat [verzoeker] c.s. de rechtbank bij brief van 6 juni 2005, met als bijlage het artikel "Situation staatenloser Kurden in Syrien" van Eva Savelsberg en Siamend Hajo, hadden bericht dat het niet mogelijk is gebleken een verklaring als door de rechtbank bedoeld te verkrijgen, heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 12 december 2006 het verzoek van [verzoeker] c.s. afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe onder meer:
"4. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het door het Ministerie van Buitenlandse Zaken gedane onderzoek, alsmede gelet op hetgeen [verzoeker] c.s. in het kader van hun asielprocedure is aangevoerd, de twijfels omtrent de authenticiteit van de bij het inleidende verzoekschrift overgelegde identiteitsverklaring alleen maar is toegenomen. Het had op de weg van [verzoeker] c.s. gelegen om alsnog, met tussenkomst van de plaatselijke Mukhtar (dorpshoofd; A-G) een verklaring van de Syrische autoriteiten over te leggen waaruit blijkt dat deze hen beschouwt als vreemdeling. Dat de plaatselijke Mukhtar van Khirbat Anz (of Khirbat Antar) - indien al relevant - dan wel te Kamishli niet bereid zou zijn mee te werken aan de afgifte van deze verklaringen is door [verzoeker] c.s. op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Het volgt in ieder geval niet uit het door het bij brief van 6 juni 2006 overgelegde artikel, waarin juist wordt bevestigd dat, hoewel dit veel tijd in beslag kan nemen, niet geregistreerden wel degelijk op de door het Ministerie van Buitenlandse zaken beschreven wijze een identiteitsverklaring kunnen verkrijgen.
5. Ook is onaannemelijk dat [verzoeker] c.s. behoorden tot de Maktoemin, gegeven dat zij lager en middelbaar onderwijs hebben gevolgd. De rechtbank verwijst in zoverre naar het standpunt van de Staat weergegeven in rov. 2.3 van haar beschikking van 22 september 2005, dat verder niet is betwist.
6. Uit het voorgaande volgt in de eerste plaats dat de identiteit van [verzoeker] c.s. onvoldoende is komen vast te staan. Evenmin is duidelijk geworden of zij daadwerkelijk tot de Maktoumin behoren respectievelijk moeten worden aangemerkt als staatlozen. Dit heeft tot gevolg dat niet kan worden aangenomen dat [kind] ten tijde van de geboorte staatloos was, hetgeen betekent dat geen rechtsgevolgen kunnen worden ontleend aan de optieverklaring van 24 oktober 2001 en [kind] derhalve niet door optie de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen."
8. [Verzoeker] c.s. zijn tegen de tussenbeschikking van 12 december 2006 en de eindbeschikking van de rechtbank op de voet van art. 18 lid 2 RWN (tijdig) in cassatie gekomen met vier middelen. De Staat heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
9. Middel 1 bestrijdt met vijf motiveringsklachten r.o. 4 van de eindbeschikking van de rechtbank.
10. De eerste motiveringsklacht houdt in dat de overweging van de rechtbank dat de twijfel omtrent de authenticiteit van de bij het inleidende verzoekschrift overgelegde identiteitsverklaringen alleen maar is toegenomen, niet begrijpelijk is, omdat die overweging nergens in de aangevochten beschikking, en ook niet in de tussenbeschikkingen, wordt voorafgegaan door een (initieel) oordeel van de rechtbank dat een dergelijke twijfel bestaat.
11. De klacht is ongegrond. Uit de tussenbeschikking van de rechtbank van 19 mei 2004 blijkt dat de rechtbank toen, mede gelet op de door de Staat aangevoerde stellingen en overgelegde producties, van oordeel was dat - zonder de nadere inlichtingen waarom zij bij die tussenbeschikking heeft verzocht - nog onzeker is of aan de door [verzoeker] c.s. bij hun inleidend verzoekschrift overgelegde identiteitsverklaringen de gevolgtrekkingen kunnen worden verbonden die [verzoeker] c.s. daaraan wensen te verbinden. Die twijfel blijkt ook uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen in r.o. 2.4 van de tussenbeschikking van de rechtbank van 22 september 2005, waar de rechtbank aangeeft op grond van de in r.o. 2.2 en 2.3 weergegeven standpunten van [verzoeker] c.s. en de Staat met betrekking tot de ingevolge de tussenbeschikking van 19 mei 2004 door de Staat verstrekte inlichtingen aanleiding te vinden om, alvorens op het verzoekschrift te beslissen, [verzoeker] c.s. in de gelegenheid te stellen alsnog de daar bedoelde verklaring van de Syrische autoriteiten over te leggen.
12. De tweede motiveringsklacht, die zich richt tegen het oordeel van de rechtbank dat het op de weg van [verzoeker] c.s. had gelegen om alsnog, met tussenkomst van de plaatselijke Mukhtar, een verklaring van de Syrische autoriteiten over te leggen waaruit blijkt dat deze hen beschouwt als vreemdeling, bouwt kennelijk voort op de eerste motiveringsklacht ("op die grond is eveneens onbegrijpelijk") en zal het lot daarvan moeten delen.
13. De derde motiveringsklacht houdt in dat de overwegingen van de rechtbank voorts onbegrijpelijk zijn omdat uit de door [verzoeker] c.s. en de Staat overgelegde achtergrondinformatie, waaronder delen van het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de situatie van de Koerden in Syrië, blijkt dat een Mukhtar niet een verklaring pleegt af te geven waarin verklaard wordt dat een persoon een vreemdeling is, maar slechts een verklaring vermeldende dat de betrokkene niet geregistreerd is.
14. De klacht berust op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. Anders dan de klacht kennelijk veronderstelt, heeft de rechtbank niet aangenomen dat een Mukhtar een verklaring pleegt af te geven waarin wordt verklaard dat een persoon een vreemdeling is, doch heeft aangenomen, overeenkomstig de in r.o. 2.1 van de tussenbeschikking van 22 september 2005 weergegeven bevinding van het Ministerie van Buitenlandse zaken, dat een Mukhtar slechts een identiteitsverklaring pleegt af te geven, met dien verstande dat het bezitten van een dergelijke verklaring beschouwd kan worden als een indicatie dat de betrokkene als vreemdeling wordt aangemerkt.
15. De vierde motiveringsklacht is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat [verzoeker] c.s. niet aannemelijk hebben gemaakt dat de (bevoegde) Mukhtar niet bereid zou zijn mee te werken aan de afgifte van identiteitsverklaringen en dat dit zeker niet blijkt uit het door verzoekers bij brief van 6 juni 2006 overgelegde artikel. Volgens de klacht is dit oordeel onbegrijpelijk, nu in dat artikel is vermeld dat personen die bij het verzoek tot afgifte van identiteitsverklaringen betrokken zijn, aan daden van respressie van de Syrische veiligheidsdienst blootgesteld zijn.
16. De klacht faalt. De rechtbank heeft met name op grond van de passage in de laatste alinea op blz. 7 van het overgelegde artikel, kunnen oordelen dat in het artikel wordt bevestigd dat niet-geregistreerden een identiteitsverklaring van de Mukhtar kunnen verkrijgen. Het oordeel van de rechtbank is dus niet onbegrijpelijk.
17. De vijfde motiveringsklacht houdt in dat niet inzichtelijk is waarom de rechtbank zich afvraagt of het wel relevant is of de Mukhtar bereid is mee te werken aan de afgifte van identiteitsverklaringen, terwijl de rechtbank [verzoeker] c.s. juist alsnog in de gelegenheid heeft gesteld een dergelijke verklaring over te leggen.
18. De klacht faalt omdat zij berust op een verkeerde lezing van de bestreden overweging. De rechtbank heeft zich niet afgevraagd of het wel relevant is of de plaatselijke Mukhtar bereid is mee te werken aan de afgifte van identiteitsverklaringen, maar heeft kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat niet relevant is wèlke Mukhtar (die van Khirbat Anz dan wel die van Khirbat Antar) als plaatselijke Mukhtar is aan te merken.
19. Middel 2 bestrijdt de overweging van de rechtbank - in r.o. 5 van de eindbeschikking - dat ook onaannemelijk is dat [verzoeker] c.s. behoorden tot de Maktoemin.
20. Het middel faalt wegens gebrek aan belang. De gewraakte overweging van de rechtbank is kennelijk ten overvloede gegeven. De overweging dat de identiteit van [verzoeker] c.s. onvoldoende is komen vast te staan, impliceert immers dat evenmin duidelijk is of [verzoeker] c.s. tot de Maktoumin behoren.
21. Middel 3 bouwt in zijn klachten rechtstreeks voort op middel 1 en 2 en zal het lot van deze middelen moeten delen.
22. Middel 4 klaagt dat de rechtbank bij de tussenbeschikking van 22 september 2005 ten onrechte [verzoeker] c.s. heeft opgedragen alsnog een verklaring van de Syrische autoriteiten te verkrijgen waaruit blijkt dat deze hen als vreemdeling beschouwen, omdat - kort gezegd - [verzoeker] c.s. reeds verklaringen hadden overgelegd waaruit blijkt dat zij Maktoumin zijn en de rechtbank het standpunt van de Staat heeft overgenomen dat [verzoeker] c.s. over een oranje identiteitskaart beschikken en dus vreemdeling zijn.
23. Ook dit middel zal niet tot cassatie kunnen leiden. De stelling dat [verzoeker] c.s. reeds verklaringen hadden overgelegd waaruit blijkt dat zij Maktoumin zijn, mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft niet vastgesteld dat uit de door [verzoeker] c.s. bij het inleidend verzoekschrift overgelegde identiteitsverklaring blijkt dat [verzoeker] c.s. Maktoumin zijn. De rechtbank heeft, integendeel, in haar eerste en tweede tussenbeschikking blijk gegeven van twijfel omtrent de authenticiteit van die verklaring. De stelling dat de rechtbank het standpunt van de Staat heeft overgenomen dat [verzoeker] c.s. over een oranje identiteitskaart beschikken en dus vreemdeling zijn, vindt evenmin steun in de bestreden beschikkingen. In r.o. 2.3 van de tussenbeschikking van 22 september 2005 verwijst de rechtbank naar het desbetreffende standpunt van de Staat, zonder dit over te nemen, terwijl de rechtbank in r.o. 5 van de eindbeschikking slechts heeft overwogen dat niet is betwist het standpunt van de Staat dat [verzoeker] c.s. lager en middelbaar onderwijs hebben genoten. Over de vraag of (vaststaat dat) [verzoeker] c.s. over een oranje identiteitskaart beschikken spreekt de rechtbank zich niet uit.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,