HR, 08-02-2008, nr. C07/13314
ECLI:NL:HR:2008:BC3885
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-02-2008
- Zaaknummer
C07/13314
- LJN
BC3885
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC3885, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC3885
ECLI:NL:HR:2008:BC3885, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC3885
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑11‑2007
- Wetingang
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
art. 2 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
BJ 2008/18
NJ 2008, 384 met annotatie van J. Legemaate
BJ 2008/18
Conclusie 08‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorlopige machtiging tot doen voortduren van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis waar de betrokkene jaren vrijwillig verbleef en bij wie inzicht in ziekte of noodzaak tot behandeling ontbreekt; nodige bereidheid als bedoeld in art. 2 lid 3, aanhef en onder a, jo. lid 4 Wet Bopz, maatstaf.
C07/13314
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 21 december 2007
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Maastricht
In deze zaak is een voorlopige machtiging verleend. Het cassatiemiddel stelt de relatie tussen de verzochte machtiging en de voorgenomen dwangbehandeling aan de orde.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) is opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis te Heerlen. Op 8 oktober 2007 heeft de officier van justitie in het arrondissement Maastricht aan de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen teneinde het verblijf van betrokkene in het ziekenhuis te doen voortduren (art. 2 lid 1 Wet Bopz). Bij het verzoekschrift waren gevoegd: een geneeskundige verklaring en een afschrift van het behandelingsplan.
1.2. De rechtbank heeft op 10 oktober 2007 betrokkene en zijn raadsman, alsmede de teamleider in het ziekenhuis gehoord. Ter zitting is als verweer aangevoerd:
"Het is niet juist dat betrokkene geen blijk heeft gegeven van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Uit feiten en omstandigheden blijkt het tegendeel: de heer [naam betrokkene] is hier al heel lang vrijwillig, heeft in het geheel geen plannen gehad om te vertrekken en heeft die nog steeds niet. Hij zou ook niet weten waar hij heen zou moeten. In zo'n situatie moet uit het verzoek of uit de geneeskundige verklaring feiten of omstandigheden blijken van het ontbreken van de nodige bereidheid tot verblijf. Die blijken daar niet uit (...)."
1.3. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden. De rechtbank heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat betrokkene is gestoord in zijn geestvermogens, dat de stoornis betrokkene gevaar doet veroorzaken en dat dit gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. In reactie op het verweer overwoog de rechtbank:
"dat de rechtbank niettegenstaande het feit dat betrokkene niet uitdrukkelijk blijk heeft gegeven het verblijf niet te willen beëindigen tot de conclusie is gekomen dat het verblijf geenszins gestoeld is op inzicht in ziekte of de noodzaak tot behandeling. De rechtbank is van mening dat zich het geval kan voordoen dat weigering mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor betrokkene c.q. anderen af te wenden, mede in het licht van de overige omstandigheden, zoals de omstandigheid dat met betrokkene op enig moment geen communicatie mogelijk is, voldoende grond oplevert voor het oordeel dat bij betrokkene de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis ontbreekt."
1.4. Namens betrokkene is - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1. Het cassatiemiddel valt uiteen in drie, met elkaar samenhangende onderdelen:
Onderdeel 1 klaagt dat, indien de rechtbank heeft miskend dat betrokkene niet blijk heeft gegeven het vrijwillig verblijf te willen beëindigen, de beslissing onbegrijpelijk is, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het ter zitting ingenomen standpunt maakt onmiskenbaar duidelijk dat betrokkene geenszins blijk heeft gegeven het vrijwillig verblijf te willen beëindigen. Voor zover de rechtbank het bepaalde in art. 2 lid 4 Wet Bopz heeft miskend, is de beslissing rechtens onjuist. In een situatie van langdurig vrijwillig verblijf is een blijk van de wil tot beëindiging van het vrijwillig verblijf noodzakelijk, en daaromtrent heeft de rechtbank niets vastgesteld.
Onderdeel 2 komt neer op de klacht dat de bestreden beslissing rechtens onjuist is, althans ontoereikend gemotiveerd, nu het in art. 2 lid 3, aanhef en onder a, Wet Bopz opgenomen criterium, zowel op zich als in samenhang met art. 2 lid 4 Wet Bopz, ten onrechte inhoudsloos wordt indien een voorlopige machtiging mag worden afgegeven onder de door de rechtbank geschetste omstandigheden en met de door de rechtbank gebezigde redenering.
Onderdeel 3 voegt hieraan toe dat, ingeval de rechtbank heeft willen aanknopen bij HR 7 april 1995, NJ 1995, 616, de rechtbank niet kon volstaan met enkel het aanhalen van die maatstaf, zonder tevens vast te stellen dat zich hier het geval voordoet dat de weigering om mee te werken aan een behandeling, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, de conclusie rechtvaardigt dat bij betrokkene de nodige bereidheid tot verblijf ontbreekt.
2.2. Het middel is tot op zekere hoogte een spiegelbeeld van het cassatiemiddel van het openbaar ministerie in de zaak R 07/138, die momenteel bij de Hoge Raad in behandeling is. Voor een overzicht van wetsgeschiedenis, jurisprudentie en vakliteratuur verwijs ik naar de inleidende beschouwingen van de in die zaak genomen conclusie(1).
2.3. Art. 2 lid 4 Wet Bopz is geschreven voor de situatie dat de patiënt vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft. De patiënt kan op ieder gewenst moment daaruit vertrekken. Indien de patiënt ervan blijk geeft het vrijwillig verblijf te willen beëindigen, is een rechterlijke machtiging vereist om het verblijf in het psychatrisch ziekenhuis te doen voortzetten. Het begrip "bereidheid" veronderstelt dat de patiënt is staat is zijn wil dienaangaande te bepalen, met andere woorden: in staat is tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake. Anders dan onder de vroegere Krankzinnigenwet, is sedert de inwerkingtreding van de Wet Bopz het enkele uitblijven van verzet van de patiënt tegen de opneming in een psychiatrisch ziekenhuis niet voldoende als titel tot verblijf: art. 53 Wet Bopz vereist dat hetzij blijk wordt gegeven van de nodige bereidheid tot verblijf, hetzij een (in dat artikel genoemde) verblijfstitel wordt overgelegd. Indien de patiënt als gevolg van zijn geestelijke stoornis niet of niet langer wilsbekwaam kan worden geacht, is dus een rechterlijke machtiging vereist om de patiënt in een psychiatrisch ziekenhuis op te nemen(2).
2.4. In de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst, is de geestelijke stoornis van betrokkene gediagnosticeerd als "chronische schizofrenie". Het te duchten gevaar is in de geneeskundige verklaring omschreven als het gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen(3). Daarnaast is het gevaar genoemd dat betrokkene zichzelf ernstig zal verwaarlozen. Ter zitting van de rechtbank is alleen met betrekking tot het bereidheidscriterium verweer gevoerd, uitdrukkelijk niet voor wat betreft de andere criteria.
2.5. De redengeving omvat de volgende stappen:
- dat (ten aanzien van een patiënt die anders dan krachtens een rechterlijke machtiging in het psychiatrisch ziekenhuis verblijft) een voorlopige machtiging nodig is om het verblijf te doen voortduren, indien de betrokkene ervan blijk geeft het vrijwillig verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis te willen beëindigen (art. 2 lid 4 Wet Bopz);
- dat de bereidheid tot voortgezet verblijf in het vierde lid van art. 2 moet worden verstaan als: de nodige bereidheid tot verblijf(4);
- dat het begrip "nodige bereidheid" een mogelijkheid biedt tot toetsing van de bereidverklaring van betrokkene(5);
- dat in dit geval geen sprake is van de nodige bereidheid tot verblijf, nu de gestelde bereidheid geenszins is gestoeld op inzicht van betrokkene in zijn ziekte of in de noodzaak van behandeling.
2.6. Indien en voor zover de rechtbank, in haar overweging dat de bereidheid van betrokkene geenszins is gestoeld op inzicht in de ziekte of de noodzaak tot behandeling, tot uitdrukking heeft willen brengen dat betrokkene niet of niet langer in staat is zijn wil ten aanzien van het verblijf te bepalen (met andere woorden: niet tot een redelijke waardering van zijn belangen ter zake in staat is), geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het verblijf mag niet langer als een vrijwillig verblijf worden aangemerkt wanneer de betrokkene niet in staat is zijn wil te dien aanzien te bepalen.
2.7. In gevallen waarin de betrokkene zich bereid verklaart om in het psychiatrisch ziekenhuis te worden opgenomen of, eenmaal opgenomen, daar te blijven, maar aan zijn bereidverklaring voorwaarden verbindt en/of niet bereid is de noodzakelijke behandelingen te ondergaan, rijst de vraag hoe de rechter daarmee moet omgaan. Kort na de inwerkingtreding van de Wet Bopz heeft zich zo'n geval voorgedaan. De eerste rechter had overwogen dat, hoewel de betrokken patiënte niet blijk gaf dat zij uit de kliniek wilde vertrekken, bij haar niettemin de nodige bereidheid tot verblijf ontbrak, nu haar handelwijze (het onder invloed van haar geestelijke stoornis weigeren van eten en drinken) een gedwongen behandeling ter afwending van ernstig gevaar voor haarzelf rechtvaardigt. In cassatie werd het oordeel bestreden met het argument dat art. 2 lid 4 Wet Bopz zich in zo'n geval tegen het verlenen van een voorlopige machtiging verzet. De Hoge Raad verwierp die stelling en overwoog:
"dat zich het geval kan voordoen dat de weigering mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de patiënt af te wenden, mede in het licht van de overige omstandigheden, zoals in het onderhavige geval de omstandigheid dat met verzoekster geen communicatie mogelijk was, voldoende grond oplevert voor het oordeel dat bij verzoekster de nodige bereidheid tot voortgezet verblijf ontbreekt."(6)
2.8. De rechtbank heeft in de tweede zin van haar dragende overweging (aangehaald in alinea 1.3 hiervoor) kennelijk deze maatstaf voor ogen gehad.
2.9. Terzijde merk ik op dat in de eerste zin van de thans bestreden overweging, door het dubbele gebruik van het woordje "niet", sprake moet zijn van een verschrijving. Gelet op de context, moet de rechtbank hetzij hebben bedoeld dat betrokkene niet uitdrukkelijk ervan blijk heeft gegeven het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis te willen beëindigen, hetzij hebben bedoeld dat betrokkene uitdrukkelijk ervan blijk heeft gegeven het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis niet te willen beëindigen. Wat daarvan zij, de rechtbank is in elk geval tot de slotsom gekomen dat de gestelde bereidheid van betrokkene tot voortzetting van het verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis "geenszins is gestoeld op inzicht in ziekte of de noodzaak tot behandeling".
2.10. Indien de patiënt weigert mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de patiënt of voor derden af te wenden, kan dit volgens de zo-even aangehaalde jurisprudentie, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, grond opleveren voor het oordeel dat de nodige bereidheid tot verblijf ontbreekt. Daarvan kan, onder meer, sprake zijn in het geval dat met betrokkene geen communicatie mogelijk is; het ontbreken van communicatie is niet een vereiste(7). Zoals in de conclusie in de zaak R 07/138 nader uiteen is gezet, is in de vakliteratuur als bezwaar tegen deze jurisprudentie aangevoerd dat deze een opening biedt om bepaalde, door een patiënt niet gewenste behandelingen aan deze op te dringen langs de weg van een gedwongen opneming. Tegen dit bezwaar kan weer worden ingebracht dat de rechter dit zelf in de hand heeft. Hoe dan ook, in de onderhavige zaak is niet gediscussieerd over de vraag of een bepaalde wijze van behandeling in het ziekenhuis wel of niet zou mogen worden toegepast. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene geen inzicht heeft in zijn ziekte, noch in de noodzaak van behandeling (welke dan ook).
2.11. Zie ik het goed, dan wordt in de aangehaalde jurisprudentie in wezen een oplossing gezocht voor gevallen waarin van het psychiatrisch ziekenhuis in redelijkheid niet kan worden gevergd de opneming voort te zetten op vrijwillige basis, maar waarin het ziekenhuis wel bereid en in staat is om de betrokkene op te nemen in het kader van een gedwongen opneming, met de daarbij behorende wettelijke mogelijkheden tot behandeling zonder toestemming van de patiënt(8). Bij zijn beslissing dient de rechter zich te realiseren dat een psychiatrisch ziekenhuis, dat zijn bereidheid tot (voortzetting van de) opneming laat afhangen van de bereidheid van de patiënt om een bepaalde psychiatrische behandeling te ondergaan, een machtspositie heeft ten opzichte van een hulpbehoevende patiënt. Dit noopt, bij toepassing van deze jurisprudentie, tot een toetsing van de redelijkheid van dat standpunt van de behandelaar of de geneesheer-directeur. Onderdeel 1 faalt.
2.12. Met betrekking tot de overige klachten kan het volgende worden opgemerkt. Ter zitting in eerste aanleg heeft de teamleider verklaard dat, wanneer het goed gaat, betrokkene stopt met de noodzakelijke medicatie, decompenseert, niet meer voor rede vatbaar is en agressief wordt naar derden en naar goederen. Volgens de teamleider "rollen wij van het ene in het andere incident". Ook de geneeskundige verklaring maakt melding van verschillende agressieve incidenten. In de redengeving van de bestreden beschikking ligt m.i. besloten dat de rechtbank het standpunt van de behandelaar resp. van de geneesheer-directeur dat het verblijf van betrokkene niet langer op vrijwillige basis kan worden voortgezet indien betrokkene niet bereid is tot een behandeling die noodzakelijk is om het, door de stoornis van de geestvermogens veroorzaakte, gevaar voor anderen in het ziekenhuis (agressie) weg te nemen, niet onredelijk heeft geacht. Met andere woorden: de rechtbank heeft de in het middel bedoelde bereidverklaring niet beschouwd als de, in dit geval, nodige bereidheid tot verblijf in het ziekenhuis. De onderdelen 2 en 3 treffen om deze reden geen doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Een copie daarvan is verzonden aan de advocaat van betrokkene.
2 Vgl. De Wet Bopz, Artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 5.3 op art. 2 (W. Dijkers).
3 Dit gevaar is in rubriek 5 van de geneeskundige verklaring toegelicht aan de hand van verschillende incidenten van agressie naar verpleegkundig personeel en verbale agressie naar medepatiënten.
4 Het woord "nodige" is gebruikt in het derde lid van art. 2 en in art. 53 Wet Bopz. Zie over de verhouding tussen de verschillende leden van art. 2: de conclusie van de A-G Asser voor HR 18 november 1994, NJ 1995, 212 m.nt. JdB.
5 Vgl. HR 7 april 1995, NJ 1995, 616 m.nt. JdB, rov. 3.3.
6 HR 7 april 1995, NJ 1995, 616 m.nt. JdB. Het oordeel is herhaald in HR 6 februari 1998, NJ 1998, 302 (BJ 1998, 2; zie ook de noot van T.P. Widdershoven in BJ 1998, 19).
7 Zie voor een samenvatting van en commentaar op deze jurisprudentie: De Wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, losbl., aant. 5.3 - 5.8 op art. 2 (W. Dijkers).
8 Zie art. 38 lid 5 Wet Bopz.
Uitspraak 08‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Bopz. Voorlopige machtiging tot doen voortduren van het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis waar de betrokkene jaren vrijwillig verbleef en bij wie inzicht in ziekte of noodzaak tot behandeling ontbreekt; nodige bereidheid als bedoeld in art. 2 lid 3, aanhef en onder a, jo. lid 4 Wet Bopz, maatstaf.
8 februari 2008
Eerste Kamer
C07/13314
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT MAASTRICHT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
De officier van justitie in het arrondissement Maastricht heeft op 8 oktober 2007, onder overlegging van een op 3 oktober 2007 ondertekende geneeskundige verklaring en een behandelingsplan, een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen voortduren van het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
Nadat de rechtbank betrokkene, bijgestaan door zijn raadsman, alsmede de teamleider in het psychiatrisch ziekenhuis De Welterhof te Heerlen op 10 oktober 2007 had gehoord, heeft zij bij beschikking van diezelfde datum de verzochte machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 De officier van justitie heeft een voorlopige machtiging verzocht om het verblijf van betrokkene te doen voortduren in het psychiatrisch ziekenhuis, waar betrokkene ten tijde van de indiening van het inleidend verzoekschrift reeds vrijwillig verbleef.
De geneeskundige verklaring vermeldt onder meer, dat betrokkene lijdt aan chronische schizofrenie, al jaren in de instelling verblijft en ten tijde van de verklaring "geen blijk van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis" gaf. Blijkens deze verklaring is betrokkene verschillende malen fysiek agressief tegen het verplegend personeel geweest en verbaal agressief tegen medepatiënten, welke agressie, naast ernstige zelfverwaarlozing en het gevaar dat betrokkene een ander van het leven zal beroven of hem ernstig letsel zal toebrengen, als gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen is aangemerkt. Een en ander wordt bevestigd in het behandelplan, waarin verder nog wordt vermeld dat betrokkene op momenten dat het goed gaat alle medicatie weigert, waarna de psychische toestand weer afzakt, alsmede dat bij trouwe medicatie beduidende verbleking van de psychose plaatsvindt.
Tijdens de mondelinge behandeling van het inleidend verzoek heeft betrokkene verklaard dat hij zelf geen rechterlijke machtiging wil: "Ik heb geen onderdak dus blijf wel hier. Als zij "mishandelen" loop ik weg, met of zonder R.M." De teamleider verklaarde daarop dat als het goed gaat met betrokkene hij niet meer wil meewerken aan zijn behandeling. "Hij stopt dan met de noodzakelijke medicatie, decompenseert, is ook niet meer voor rede vatbaar en wordt agressief naar derden en naar goederen toe. Ons doel is continuïteit in z'n behandeling aanbrengen. Nu rollen wij van het ene in het andere incident. (...) Op (korte) termijn werken wij weer toe naar een verblijf in een beschermde woonvorm". De advocaat van betrokkene heeft betwist dat betrokkene geen blijk gaf van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis en heeft betoogd dat betrokkene al heel lang vrijwillig in deze inrichting is, in het geheel geen plannen heeft gehad om te vertrekken en die nog steeds niet heeft.
3.2 De rechtbank heeft de voorlopige machtiging verleend. Naast het, niet in geschil zijnde, feit dat ten aanzien van betrokkene voldaan wordt aan het gevaarscriterium van art. 2 lid 2 Wet Bopz, heeft de rechtbank aan die beslissing ten grondslag gelegd dat bij betrokkene de nodige bereidheid tot verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis ontbreekt, gegeven het feit dat zijn verblijf aldaar geenszins gestoeld is op inzicht of noodzaak tot behandeling.
3.3 Volgens onderdeel 1 van het middel is dit oordeel gelet op het bepaalde in art. 2 lid 4 Wet Bopz onjuist, althans onbegrijpelijk nu betrokkene geenszins blijk ervan heeft gegeven het vrijwillig verblijf te willen beëindigen en een blijk van de wil tot beëindiging van het vrijwillig verblijf noodzakelijk is. Onderdeel 2 voegt hieraan toe dat het in art. 2 lid 3, aanhef en onder a, opgenomen criterium inhoudsloos wordt indien een voorlopige machtiging kan worden afgegeven op de wijze als de rechtbank heeft gedaan.
Onderdeel 3 klaagt dat de rechtbank nu zij in haar redengeving aanknoopt bij HR 7 april 1995, nr. 8644, NJ 1995, 616 tot uitdrukking had moeten brengen dat zich hier daadwerkelijk het geval voordoet dat de weigering mee te werken aan een behandeling in het licht van de overige omstandigheden de conclusie rechtvaardigt dat de nodige bereidheid tot verblijf ontbreekt.
3.4 Het middel faalt in al zijn onderdelen. In hetgeen de rechtbank heeft overwogen ligt besloten dat naar haar oordeel betrokkene weliswaar (mogelijk) bereid is in het ziekenhuis te verblijven, maar dat bij betrokkene de voor een vrijwillig verblijf vereiste nodige bereidheid ontbreekt, omdat vanwege het ontbreken van inzicht in ziekte of de noodzaak tot behandeling, hij naar verwachting niet zal willen meewerken aan de behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor hemzelf of anderen af te wenden.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd in het licht van de incidenten die worden vermeld in de geneeskundige verklaring en in het behandelingsplan, zoals ter zitting bevestigd door de teamleider, en in het licht van de verklaring van betrokkene ter zitting, welk een en ander de rechtbank kennelijk in aanmerking heeft genomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, P.C. Kop, A. Hammerstein en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 8 februari 2008.
Beroepschrift 29‑11‑2007
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te 's Gravenhage aan de Parkstraat 107 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. Grabandt, die door verzoeker tot cassatie is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen, en die in die hoedanigheid dit verzoekschrift zal ondertekenen en indienen;
Met dit verzoekschrift wordt beroep in cassatie ingesteld tegen de door de Rechtbank Maastricht, enkelvoudige kamer, onder kenmerk 30354/2007/1408 op 10 oktober 2007 gegeven beschikking waarbij is verleend een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker tot cassatie in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren voor de duur van maximaal zes maanden.
Onderwerp cassatieprocedure
In deze cassatie procedure gaat het naar de kern om de wijze van toepassing door de Rechtbank van het in artikel 2 lid 3, aanhef en sub a Wet BOPZ genoemde criterium dat voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis een voorlopige machtiging is vereist indien — voor zover in dit geval relevant — de betrokkene geen blijk geeft van de nodige bereidheid (tot die opneming en dat verblijf).
Feiten en procedure
- 1.
Verzoeker tot cassatie heeft langdurig — zonder machtiging op grond van de Wet BOPZ — verbleven in De Welterhof te Heerlen.
- 2.
Op 8 oktober 2007 heeft de Officier van Justitie — na een verzoek van 5 oktober 2007 van de instelling — een verzoek bij de Rechtbank ingediend tot verlening van een voorlopige machtiging om het verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren.
- 3.
Aan het verzoek is gehecht een geneeskundige verklaring die is ondertekend door de psychiater die het onderzoek heeft gedaan (Vercauteren) en door de geneesheer-directeur (Vleugels).
- 4.
Het verhoor heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2007. Van dat verhoor is een handgeschreven proces-verbaal opgemaakt; aan dat proces-verbaal zijn gehecht de notities van de raadsman van betrokkene.
- 5.
Op blz. 1 van de geneeskundige verklaring, bij vraag 3, is aangekruist het hokje bij ‘de betrokkene geeft geen blijk van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een verpleeginrichting of zwakzinnigeninrichting’, Ter gelegenheid van het verhoor heeft de raadsman van betrokkene dit bestreden. Aangevoerd is:
‘Het is niet juist dat betrokkene geen blijk heeft gegeven van bereidheid tot opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis. Uit feiten en omstandigheden blijkt het tegendeel: de heer [betrokkene] is hier a! heel lang vrijwillig, heeft in het geheel geen plannen gehad om te vertrekken en heeft die nog steeds niet. Hij zou ook niet weten waar hij heen zou moeten. In zo'n situatie moet uit het verzoek of uit de geneeskundige verklaring feiten of omstandigheden blijken van het ontbreken van de nodige bereidheid tot verblijf. Die blijken daar niet uit, zodat er van moet worden uitgegaan dat de heer [betrokkene] hier vrijwillig is en blijft en er niet van kan worden uitgegaan dat de nodige bereidheid tot opneming en verblijf ontbreekt. Daar stuit het verzoek van de officier ook op af. (notities zijdens de raadsman van betrokkene)
Blijkens het aan het proces-verbaal gehechte exemplaar van de notities is de eerste zin gewijzigd in ‘… geen blijk heeft gegeven van niet bereid te zijn tot opnemen en verblijf …’.’
- 6.
In de in cassatie bestreden beschikking overweegt de Rechtbank:
‘overwegende dat de rechtbank niettegenstaande het feit dat betrokkene niet uitdrukkelijk blijk heeft gegeven het verblijf niet te willen beëindigen tot de conclusie is gekomen dat het verblijf geenszins gestoeld is op inzicht in ziekte of de noodzaak tot behandeling. De rechtbank is van mening dat zich het geval kan voordoen dat weigering mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om gevaar voor betrokkene c.q. anderen af te wenden, mede in het licht van de overige omstandigheden, zoals de omstandigheid dat met betrokkene op enig moment geen communicatie mogelijk is, voldoende grond oplevert voor het oordeel dat bij betrokkene de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis ontbreekt.’
- 7.
Vervolgens is de machtiging verleend voor de duur van maximaal zes maanden.
Cassatieberoep
Verzoeker tot cassatie kan zich met de beschikking van de Rechtbank niet verenigen en voert aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen doordat de Rechtbank heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1
Indien de Rechtbank heeft miskend dat betrokkene niet blijk heeft gegeven het vrijwillig verblijf te willen beëindigen, is de beslissing van de Rechtbank onbegrijpelijk en niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het standpunt van betrokkene, zoals dat tot uitdrukking komt in het proces-verbaal en in de door de raadsman ter zitting gehanteerde notities, maken immers onmiskenbaar duidelijk dat betrokkene er geenszins blijk van heeft gegeven het vrijwillig verblijf te willen beëindigen. Voor zover de Rechtbank het bepaalde in art. 2 lid 4 Wet BOPZ heeft miskend, is de beslissing van de Rechtbank rechtens onjuist. In een situatie van ‘langdurig’ vrijwillig verblijf is immers een blijk van de wil tot beëindiging van het vrijwillig verblijf noodzakelijk, en daaromtrent stelt de Rechtbank niets, althans onvoldoende, vast.
2
De beslissing van de Rechtbank is ook daarom onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed, nu het in art. 2 lid 3, aanhef en sub a Wet BOPZ opgenomen ‘niet-bereidheidscriterium’, zowel op zich als in samenhang met art. 2 lid 4 Wet BOPZ, ten onrechte inhoudsloos wordt indien, onder de door de Rechtbank geschetste omstandigheden en met de door de Rechtbank gebezigde redenering, een voorlopige machtiging kan worden afgegeven nu uit het door de Rechtbank overwogene niet blijkt van het ontbreken van de nodige bereidheid tot opneming en verblijf, respectievelijk van het blijk geven het vrijwillig verblijf te willen beëindigen al helemaal geen sprake is. Ook in dit licht is de beslissing onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3
De beslissing van de Rechtbank dat er voldoende grond is voor het oordeel dat bij betrokkene de nodige bereidheid tot verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis ontbreekt, is rechtens onjuist, althans niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Met de gegeven redengeving knoopt de Rechtbank aan bij HR 7 april 1995, NJ 1995 — 616. De Rechtbank miskent echter dat hetgeen in r.o. 3.3 in die beschikking wordt overwogen (in het bijzonder de zin waarin de passage ‘… dat zich het geval kan voordoen dat de weigering mee te werken …’) daarop neerkomt dat de in de HR-beschikking bedoelde passage in de Memorie van Antwoord op het gewijzigde wetsvoorstel BOPZ aan de Eerste Kamer niet eraan in de weg staat dat zich het geval kan voordoen dat de weigering mee te werken aan een behandeling die noodzakelijk is om ernstig gevaar voor de patiënt af te wenden, mede in het licht van de overige omstandigheden, voldoende grond oplevert voor het oordeel dat de nodige bereidheid tot voortgezet verblijf ontbreekt; dit komt dus daarop neer dat in zijn algemeenheidart. 2 lid 4 Wet BOPZ in samenhang met de passage uit de Memorie van Antwoord het niettemin mogelijk maakt dat de conclusie wordt getrokken dat de nodige bereidheid tot voortgezet verblijf ontbreekt, maar dat er nog wel in het individuele geval moet worden vastgesteld dat die situatie zich voordoet. In de onderhavige kwestie volstaat de Rechtbank echter met gebruik van de aan voornoemde HR-beschikking ontleende algemene formulering, zonder (in voldoende mate) tot uitdrukking te brengen dat zich in casu het geval daadwerkelijk voordoet dat de weigering mee te werken aan een behandeling in het licht van de overige omstandigheden van het geval de conclusie dat de nodige bereidheid tot verblijf ontbreekt rechtvaardigt. Anders gezegd: hetgeen in voornoemde Hoge Raad-beschikking wordt overwogen omtrent art. 2 lid 4 Wet BOPZ en de aangehaalde passage uit de Memorie van Antwoord schetst in zijn algemeenheid de mogelijkheid dat de weigering mee te werken aan een behandeling de conclusie dat de nodige bereidheid ontbreekt rechtvaardigt, maar dan zal wel door de rechter moet worden vastgesteld dat dat zich in het concrete geval voordoet. Dit is door de Rechtbank uit het oog verloren.
WESHALVE
De Hoge Raad op grond van dit middel de aangevallen beschikking zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 29 november 2007
Advocaat