HR, 25-01-2008, nr. C06/257HR
ECLI:NL:PHR:2008:BC2657
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
25-01-2008
- Zaaknummer
C06/257HR
- LJN
BC2657
- Roepnaam
GMS/Peterson
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BC2657, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 25‑01‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2657
ECLI:NL:PHR:2008:BC2657, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑01‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2657
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑08‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2008, 518 met annotatie van K.F. Haak
NJ 2008, 518 met annotatie van K.F. Haak
Uitspraak 25‑01‑2008
25 januari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/257HR
MK/RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de rechtspersoon naar Duits recht GMS CHEMIE HANDELS G.M.B.H.
gevestigd te Hamburg, Duitsland,
2. de rechtspersoon naar Duits recht SCHOTT GLASWERKE,
gevestigd te Mainz, Duitsland,
3. DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amstelveen,
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: R.S. Meijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als GMS c.s. en [verweerster], eiseressen ook afzonderlijk als GMS, Schott, Delta Lloyd en Fortis.
1. Het geding in feitelijke instanties
GMS c.s. hebben bij exploot van 17 april 2003, voorzover in cassatie van belang, [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam en gevorderd, kort gezegd, [verweerster] te veroordelen om aan GMS c.s. te betalen een bedrag van € 30.192,--, alsmede € 4.566,35 en € 2.708,42, met rente en tevens al hetgeen GMS c.s. zal zijn gehouden aan derden te betalen ter zake van het ongeval, met kosten.
[Verweerster] heeft bij incidentele conclusie gevorderd, kort gezegd, dat de rechtbank zich onbevoegd verklaard van de door GMS c.s. ingediende vordering kennis te nemen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 januari 2004, voor zover in cassatie van belang, zich onbevoegd verklaard om van de vordering van GMS c.s. ingesteld tegen [verweerster] kennis te nemen.
Tegen dit vonnis hebben GMS c.s. hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 30 mei 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank, met wijziging van gronden, bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben GMS c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor GMS c.s. mede door mr. D. Vlasblom en voor [verweerster] mede door mr. N.T. Dempsey, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) GMS heeft als internationale handelaar in chemicaliën een partij natriumantimonaat/sodium antimonaat verkocht aan Schott, gevestigd te Mainz, Duitsland.
(ii) Voor het vervoer naar Mainz schakelde GMS bij faxbericht van 17 april 2001 [verweerster] als expediteur in.
(iii) Er is een CMR-vrachtbrief opgemaakt, op 20 april 2001 te Rotterdam. Daarin is [verweerster] genoemd als afzender, Schott als ontvanger, [A] B.V. als vervoerder en [B] als opvolgend vervoerder. Als feitelijk vervoerder is opgetreden het door [B] ingeschakelde bedrijf [C].
(iv) Tijdens het vervoer over de weg van Oosterhout naar Mainz is de vrachtwagen op de A3 nabij Keulen gekanteld. Door dit ongeval is de lading geheel verloren gegaan.
(v) GMS heeft [verweerster] bij faxbericht van 24 april 2001 aansprakelijk gesteld voor de ladingschade. Delta Lloyd en Fortis hebben - als ladingassuradeuren - de schade aan GMS vergoed.
3.2 GMS c.s. hebben [verweerster] bij exploot van 17 april 2003 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam tot - kort gezegd - vergoeding van met name de ladingschade. De rechtbank heeft de door [verweerster] opgeworpen exceptie van onbevoegdheid gegrond geoordeeld en zich onbevoegd verklaard om van de vordering van GMS c.s. tegen [verweerster] kennis te nemen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank - met wijziging van gronden - bekrachtigd.
3.3 Het hof heeft in rov. 12 vooropgesteld dat niet in geschil is, dat [verweerster] ten aanzien van de afwikkeling van de douaneformaliteiten een expediteursrol heeft vervuld, dat de vraag of [verweerster] ook voor het transportdeel van de opdracht als expediteur is opgetreden moet worden beoordeeld naar Nederlands recht, en dat bij bevestigende beantwoording de Fenex-voorwaarden van toepassing zijn inclusief het arbitraal beding. Vervolgens overwoog het hof als volgt.
a. Op grond van de in rov. 13 genoemde feiten en omstandigheden is, beoordeeld naar Nederlands recht, in het onderhavige geval sprake van expeditie in de zin van art. 8:60 e.v. BW, nu het ervoor gehouden moet worden dat [verweerster] voorafgaande aan het sluiten van het contract duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij als expediteur zou optreden, en dat zij vervolgens ook dienovereenkomstig heeft gehandeld (rov. 14).
b. De tegenwerpingen van GMS c.s. zijn niet steekhoudend. Van een "Selbsteintritt", aldus dat [verweerster] het vervoer dat zij als expediteur zou regelen zelf heeft uitgevoerd, is geen sprake(rov. 15).
c. Het verwijt dat [verweerster] niet tijdig heeft voldaan aan haar mededelingsplicht van art. 8:63 lid 1 BW kan bij gegrondheid tot schadeplichtigheid leiden, doch brengt geen wijziging teweeg in de contractuele hoedanigheid van [verweerster] (rov. 15). Het hof heeft [verweerster]'s beroep op de Fenex-voorwaarden en het daarvan deel uitmakende arbitraal beding derhalve gegrond geoordeeld (rov. 16).
3.4 Het middel, dat zich niet keert tegen de in 3.3 a. en b. weergegeven oordelen van het hof, klaagt in onderdeel 2 (onderdeel 1 bevat slechts een inleiding) over het in 3.3. c. weergegeven oordeel van het hof. Het onderdeel voert aan dat het hof heeft miskend dat ook indien vaststaat dat [verweerster] voor het transportdeel als expediteur is gecontracteerd, zulks nog niet (zonder meer) meebrengt dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard. Nu GMS c.s. hun vordering mede hebben gebaseerd op art. 8:63 lid 3 BW, en zij hebben gesteld dat [verweerster] in deze niet-contractuele rechtsverhouding geen beroep kan doen op de Fenex-voorwaarden en Fenex-arbitrage, omdat er geen wilsovereenstemming is om ook geschillen met betrekking tot het vervoer aan Fenex-arbitrage te onderwerpen, en dat dit ook geldt indien aangenomen moet worden dat [verweerster] voor het vervoergedeelte van de opdracht als expediteur is opgetreden, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door zijn beoordeling van de bevoegdheid van de rechter te beperken tot de vraag: "expeditie of vervoer?" en de genoemde stellingen van GMS c.s. niet te beoordelen, aldus het onderdeel.
3.5 Het onderdeel faalt, omdat het oordeel van het hof juist is. Indien de expediteur niet voldoet aan de in art. 8:63 lid 1 BW neergelegde verplichting onverwijld opgave te doen van en documenten en gegevens ter beschikking te stellen inzake de vervoerovereenkomsten die hij ter uitvoering van zijn verplichtingen is aangegaan, verbindt het derde lid van dat artikel daaraan de sanctie dat de expediteur naast vergoeding van de schade die de opdrachtgever overigens dientengevolge leed, een schadeloosstelling verschuldigd is gelijk aan de schadevergoeding die de opdrachtgever van hem had kunnen verkrijgen wanneer hij de overeenkomst die hij sloot, zelf had uitgevoerd, verminderd met de schadevergoeding die de opdrachtgever mogelijkerwijs van de vervoerder verkreeg. De omstandigheid dat de expediteur aldus een schadeloosstelling zal moeten betalen die wordt berekend op basis van de fictie dat hij (bij wege van "Selbsteintritt") als vervoerder is opgetreden, brengt niet mee dat hij de hoedanigheid van vervoerder verkrijgt.
Waar [verweerster] als expediteur door GMS c.s. mede is aangesproken tot betaling van de in art. 8:63 lid 3 BW bedoelde schadeloosstelling, heeft het geschil betrekking op de uitvoering van een op grond van de wet uit de expeditieovereenkomst voortvloeiende verplichting, en niet op een uit enige vervoerovereenkomst voortvloeiende verplichting. Het door GMS c.s. op art. 8:63 lid 3 BW gebaseerde verwijt kan derhalve tot verschuldigdheid van de in dat artikellid bedoelde schadeloosstelling leiden, maar het brengt, anders dan in het zich hier niet voordoende geval dat daadwerkelijk sprake is van "Selbsteintritt", niet mee dat [verweerster] de hoedanigheid van vervoerder verkrijgt. Het hof behoefde daarom ook niet te onderzoeken of tussen partijen ook wilsovereenstemming bestond geschillen met betrekking tot vervoer aan de Fenex-arbitrage te onderwerpen. Het onderdeel stuit hierop in zijn geheel af.
3.6 Op grond van het voorgaande falen ook de overige onderdelen van het middel, voorzover deze berusten op de opvatting dat het geschil, nu GMS c.s. aan hun vordering mede art. 8:63 lid 3 BW ten grondslag hebben gelegd, niet langer betrekking heeft op de uitvoering van een uit de expeditieovereenkomst voortvloeiende verplichting.
Dit leidt ertoe dat onderdeel 3 faalt, omdat het, nu ook van "Selbsteintritt" geen sprake is, ten onrechte ervan uitgaat dat sprake is van een geschil waartoe het aan de CMR onderworpen vervoer aanleiding geeft als bedoeld in art. 31 lid 1 CMR. Nu het geschil betrekking heeft op de uitvoering van uit de expeditieovereenkomst op grond van de daarop toepasselijke Nederlandse wet voortvloeiende verplichtingen van [verweerster] als expediteur, valt het geschil buiten het toepassingsgebied van de CMR, zodat het arbitragebeding niet behoeft te voldoen aan de in art. 33 CMR gestelde eis dat de arbitrageclausule moet inhouden dat het scheidsgerecht de CMR zal toepassen. Daarom kan onderdeel 4 bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Onderdeel 5 faalt omdat het berust op de hiervoor onjuist bevonden opvatting dat een expediteur die tekortschiet in zijn uit art. 8:63 lid 1 BW voortvloeiende mededelingsplicht, op grond van lid 3 van die bepaling als vervoerder wordt aangemerkt. Onderdeel 6 mist na het voorgaande zelfstandige betekenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt GMS c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 25 januari 2008.
Conclusie 25‑01‑2008
Rolnr. C06/257HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 9 nov. 2007
conclusie inzake
1. GMS Chemie Handels GmbH
2. Schott Glaswerke
3. Delta Lloyd Schadeverzekering N.V.
4. Fortis Corporate Insurance N.V.
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Inzet van deze zaak, waarin een expediteur tegen de door zijn opdrachtgever ingestelde vordering tot vergoeding van ladingschade de exceptie van onbevoegdheid heeft opgeworpen, is de vraag of partijen, nu vordering van de opdrachtgever mede is gebaseerd op art. 8:63 lid 3 BW, gebonden zijn aan het arbitraal beding dat is opgenomen in de door de expediteur gebruikte Fenex-voorwaarden.
2. Voor zover thans in cassatie van belang liggen de feiten als volgt.
(i) Thans eiseres tot cassatie sub 1, hierna: GMS, heeft als internationale handelaar in chemicaliën een partij natriumantimonaat/sodium antimonaat verkocht aan thans eiseres tot cassatie sub 2, hierna: Schott, gevestigd te Mainz, Duitsland.
(iii) Voor het vervoer naar Mainz schakelde GMS bij faxbericht van 17 april 2001 thans verweerster in cassatie, hierna: [verweerster], als expediteur in.
(iv) Er is een CMR-vrachtbrief opgemaakt, op 20 april 2001 te Rotterdam. Daarin is [verweerster] genoemd als afzender, Schott als ontvanger, [A] B.V. als vervoerder en [B] als opvolgend vervoerder. Als feitelijk vervoerder is opgetreden het door [B] ingeschakelde bedrijf [C].
(v) Tijdens het vervoer over de weg van Oosterhout naar Mainz is de vrachtwagen op de A3 nabij Keulen gekanteld. Door dit ongeval is de lading geheel verloren gegaan.
(vi) GMS heeft [verweerster] bij faxbericht van 24 april 2001 aansprakelijk gesteld voor de ladingschade. Thans eiseressen tot cassatie sub 3 en 4 hebben - als ladingassuradeuren - de schade aan GMS vergoed.
3. GMS c.s. hebben [verweerster] (samen met [A] B.V., [B] en [C], die thans in cassatie geen partij meer zijn) bij exploot van 17 april 2003 gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam tot - kort gezegd - vergoeding van de ladingschade c.a.
4. [Verweerster] heeft vóór alle weren bij incidentele vordering de onbevoegdheid van de rechtbank ingeroepen. Daartoe heeft zij, kort samengevat, aangevoerd dat zij de werkzaamheden voor GMS als expediteur heeft uitgevoerd en dat partijen voor deze expeditiewerkzaamheden de Fenex-voorwaarden zijn overeengekomen met inbegrip van het daarin opgenomen arbitragebeding, zodat de rechtbank niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering van GMS c.s.
5. GMS c.s. hebben de door [verweerster] opgeworpen exceptie van onbevoegdheid bestreden. Zij hebben zich onder meer op het standpunt gesteld dat [verweerster] met betrekking tot het vervoergedeelte van de overeenkomst niet als expediteur, maar als vervoerder is opgetreden, zodat het arbitragebeding van de Fenex-voorwaarden geen effect sorteert.
6. Bij vonnis van 14 januari 2004 (S&S 2004 nr. 115) heeft de rechtbank de door [verweerster] opgeworpen exceptie van onbevoegdheid gegrond geoordeeld en zich onbevoegd verklaard om van de vordering van GMS c.s. tegen [verweerster] kennis te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen - kort gezegd - dat, nu partijen de Fenex-voorwaarden zijn overeengekomen, en deze voorwaarden ook van toepassing kunnen worden verklaard op vervoerovereenkomsten, het arbitragebeding tussen partijen geldt, ongeacht of [verweerster] voor het vervoergedeelte van de overeenkomst als expediteur dan wel als vervoerder is opgetreden (r.o. 5.8).
7. Op het hoger beroep van GMS c.s. heeft het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 30 mei 2006 (S&S 2006 nr. 131) het vonnis van de rechtbank - met wijziging van gronden - bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
8. Het hof heeft vooropgesteld (r.o. 12):
"Niet in geschil is, dat [verweerster] ten aanzien van de afwikkeling van de douaneformaliteiten een expediteursrol heeft vervuld. Of zij ook voor het transportdeel van de opdracht als expediteur is opgetreden, moet worden beoordeeld naar Nederlands recht. Bij bevestigende beantwoording zijn de Fenex-voorwaarden van toepassing inclusief het arbitraal beding. Ook hierover verschillen partijen niet van mening."
Op grond van de in r.o. 13 door hof genoemde feiten en omstandigheden is het hof tot de conclusie gekomen dat, beoordeeld naar Nederlands recht, in het onderhavige geval sprake is van expeditie in de zin van art. 8:60 e.v. BW, nu het ervoor gehouden moet worden dat [verweerster] voorafgaande aan het sluiten van het contract duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij als expediteur zou optreden, en dat zij vervolgens ook dienovereenkomstig heeft gehandeld (r.o. 14). Daar heeft het hof in r.o. 15 aan toegevoegd dat de tegenwerpingen van GMS c.s. niet steekhoudend zijn. Van een "Selbsteintritt", aldus dat [verweerster] het vervoer dat zij als expediteur zou regelen zelf heeft uitgevoerd, is naar het oordeel van het hof geen sprake. En het verwijt dat [verweerster] niet tijdig heeft voldaan aan haar mededelingsplicht van art. 8:63 lid 1 BW kan bij gegrondheid tot schadeplichtigheid leiden, doch brengt geen wijziging teweeg in de contractuele hoedanigheid van [verweerster]. Dit geval is overigens voorzien in de Fenex-voorwaarden (in het met de wettelijke regeling overeenstemmende art. 16.5 juncto 16.3), aldus het hof. Het hof heeft [verweerster]'s beroep op de Fenex-voorwaarden en het daarvan deel uitmakende arbitraal beding derhalve gegrond geoordeeld (r.o. 16).
9. GMS c.s. zijn tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit zes onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerster] is bestreden met conclusie tot verwerping.
10. Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat [verweerster]'s beroep op de Fenex-voorwaarden en het daarvan deel uitmakende arbitraal beding gegrond is.
11. Na onderdeel 1, dat een inleidend karakter draagt en geen bespreking behoeft, klaagt onderdeel 2 van het middel dat het hof heeft miskend dat ook indien vaststaat dat [verweerster] voor het transportdeel als expediteur is gecontracteerd, zulks nog niet (zonder meer) meebrengt dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard. Nu GMS c.s. hun vordering mede hebben gebaseerd op art. 8:63 lid 3 BW, en zij hebben gesteld dat [verweerster] in deze niet-contractuele rechtsverhouding geen beroep kan doen op de Fenex-voorwaarden en Fenex-arbitrage, omdat er geen wilsovereenstemming is om ook geschillen met betrekking tot het vervoer aan Fenex-arbitrage te onderwerpen, en dat dit ook geldt indien aangenomen moet worden dat [verweerster] voor het vervoergedeelte van de opdracht als expediteur is opgetreden, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door zijn beoordeling van de bevoegdheid van de rechter te beperken tot de vraag: "expeditie of vervoer?" en de genoemde stellingen van GMS c.s. niet te beoordelen, aldus het onderdeel.
12. Bij de beoordeling van dit onderdeel dient vooropgesteld te worden dat het hof - onbestreden in cassatie - heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval, beoordeeld naar het toepasselijke Nederlandse recht, sprake is van expeditie in de zin van art. 8:60 e.v. BW, nu het ervoor gehouden moet worden dat [verweerster] voorafgaande aan het sluiten van het contract duidelijk kenbaar heeft gemaakt dat zij als expediteur zou optreden, en dat zij vervolgens ook dienovereenkomstig heeft gehandeld.
13. [Verweerster] is als expediteur, indien de zaken niet zonder vertraging ter bestemming worden afgeleverd in de staat, waarin zij ter beschikking zijn gesteld, uit hoofde van art. 8:63 lid 1 BW verplicht aan GMS als opdrachtgever onverwijld opgave te doen van en documenten en gegevens ter beschikking te stellen inzake de vervoerovereenkomsten die hij ter uitvoering van zijn verplichtingen is aangegaan. Komt de expediteur een verplichting als bedoeld in het eerste lid van art. 8:63 BW niet na, dan is hij ingevolge het derde lid van art. 8:63 BW
"naast vergoeding van de schade die de opdrachtgever overigens dientengevolge leed, een schadeloosstelling verschuldigd gelijk aan de schadevergoeding die de opdrachtgever van hem had kunnen verkrijgen, wanneer hij de overeenkomst die hij sloot, zelf had uitgevoerd, verminderd met de schadevergoeding die de opdrachtgever mogelijkerwijs van de vervoerder verkreeg."
Het derde lid van art. 8:63 BW stelt op het niet-nakomen door de expediteur van een in het eerste lid bedoelde verplichting dus als sanctie dat de expediteur in dat geval wordt behandeld alsof er sprake is geweest van de situatie als bedoeld in art. 8:61 BW ("Selbsteintritt"), te weten het geval dat de expediteur die zich heeft verbonden tot het sluiten van een vervoerovereenkomst met een derde, deze overeenkomst zelf uitvoert, in welk geval hij zelf wordt aangemerkt als vervoerder. Het gaat hier dus om een wettelijke fictie (vgl. K.F. Haak, De expediteur: een grensgeval, 1992, blz. 10): de expediteur die zijn verplichting ex art. 8:63 lid 1 BW schendt, blijft expediteur, maar moet aan de opdrachtgever een schadeloosstelling betalen ter hoogte van het bedrag dat de opdrachtgever aan schadevergoeding had kunnen vorderen wanneer de expediteur wèl "Selbsteintreter" was geweest. Vgl. Parl. Gesch. Boek 8, blz. 122, MvT (14 049): "Verleent de expediteur niet de in dit artikel bedoelde medewerking aan zijn opdrachtgever, dan doet het ontwerp hem een schadeloosstelling betalen, als ware hijzelf als vervoerder opgetreden."
14. Uit het vorenstaande vloeit voort dat ook in het geval dat de expediteur wordt aangesproken tot betaling van de in art. 8:63 lid 3 BW bedoelde schadeloosstelling wegens schending van een verplichting ex art. 8:63 lid 1 BW, het geschil betrekking heeft op de uitvoering van een (op grond van de wet) uit de expeditie-overeenkomst voortvloeiende verplichting van de expediteur. De expediteur verkrijgt niet, zoals bij "Selbsteintrit", de hoedanigheid van vervoerder. De schadeloosstelling op grond van art. 8:63 lid 3 BW is hij verschuldigd als expediteur wegens schending van een verplichting die op hem als expediteur rust, zij het dat die schadeloosstelling gelijk is aan hetgeen de opdrachtgever aan schadevergoeding had kunnen vorderen, indien de expediteur wel "Selbsteintritt" had gepleegd.
15. Dit betekent dat onderdeel 2 in zowel zijn rechtsklacht als zijn motiveringsklacht faalt. De omstandigheid dat GMS c.s. hun vordering mede hebben gebaseerd op art. 8:63 lid 3 BW brengt niet mee dat het geschil betrekking heeft op vervoer. Het geschil is, ook indien schending door de expediteur van een verplichting ex art. 8:63 lid 1 BW aan de vordering ten grondslag wordt gelegd en op grond daarvan de schadeloosstelling als bedoeld in art. 8:63 lid 3 BW wordt gevorderd, een geschil over de uitvoering van een uit de expeditie-overeenkomst voortvloeiende verplichting van de expediteur. Zoals het hof terecht heeft overwogen kan het verwijt dat [verweerster] niet tijdig heeft voldaan aan haar mededelingsplicht van art. 8:63 lid 1 BW bij gegrondheid tot schadeplichtigheid leiden, doch brengt geen wijziging teweeg in de contractuele hoedanigheid van [verweerster]. Het hof behoefde zich daarom niet te begeven in de vraag of tussen partijen ook wilsovereenstemming bestond geschillen met betrekking tot vervoer aan de Fenex-arbitrage te onderwerpen.
16. Onderdeel 3 van het middel verwijt het hof te hebben miskend dat, zoals volgt uit art. 31 lid 1 CMR, de arbitrageclausule in de Fenex-voorwaarden niet exclusief werkt in het onderhavige geval, waarin GMS c.s. hun vordering mede hebben gebaseerd op art. 8:63 lid 3 BW. Voor zover het hof van oordeel is dat in het onderhavige geval geen sprake is van een rechtsgeding waartoe het aan de CMR onderworpen vervoer aanleiding geeft als bedoeld in art. 31 lid 1 CMR, is dat oordeel rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd, nu GMS c.s. hun vordering immers mede hebben gebaseerd op art. 8:63 lid 3 BW, aldus het onderdeel.
17. Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Nog daargelaten dat volgens de heersende leer een arbitragebeding dat betrekking heeft op geschillen waartoe het aan de CMR onderworpen vervoer aanleiding geeft, anders dan een forumkeuzebeding, een exclusief karakter heeft en derogeert aan de bevoegdheidsregels van art. 31 CMR (vgl. K.F. Haak, De aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR, 1984, blz. 320/321; P. de Meij, Samenloop van CMR-Verdrag en EEX-Verordening, 2003, blz. 190; J. van der Meché, Arbitrage en CMR, in: M.L. Hendrikse en Ph.H.J.G. van Huizen, CMR: Internationaal vervoer van goederen over de weg, 2005, blz. 273 e.v., blz. 278), betreft het onderhavige geschil, ook al is de vordering van GSM c.s. mede gebaseerd op art. 8:63 lid 3 BW, niet een geschil waartoe het aan de CMR onderworpen vervoer aanleiding geeft. Het geschil betreft, zoals reeds is aangegeven bij de bespreking van onderdeel 2, de uitvoering van een op grond van de wet uit de expeditie-overeenkomst voortvloeiende verplichting van [verweerster] als expediteur. Daarop is, nu van "Selbsteintritt" geen sprake is, de CMR niet van toepassing. Vgl. Haak, a.w., blz. 63-66; De Meij, a.w., blz. 52.
18. Onderdeel 4 van het middel klaagt dat het hof niet is ingegaan op de stelling van GMS c.s. dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan het vereiste van art. 33 CMR dat de arbitrageclausule dient in te houden dat het scheidsgerecht de CMR zal toepassen.
19. Dit onderdeel strandt op gebrek aan belang. Het onderhavige arbitrale beding behoeft, nu het geschil van partijen niet een geschil betreft waartoe aan de CMR onderworpen vervoer aanleiding geeft, maar een geschil over de uitvoering van uit de expeditie-overeenkomst op grond van de daarop toepasselijke Nederlandse wet voortvloeiende verplichtingen van [verweerster] als expediteur - en dus een geschil dat buiten het door art. 1 en 2 CMR verdragsautonoom afgebakende materiële toepassingsgebied van de CMR valt - niet te voldoen aan art. 33 CMR om partijen te kunnen binden.
20. Onderdeel 5 van het middel keert zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 15 - dat de omstandigheid dat [verweerster] niet tijdig heeft voldaan aan haar mededelingsplicht van art. 8:63 lid 1 BW bij gegrondheid weliswaar tot schadeplichtigheid kan leiden, maar geen wijziging teweegbrengt in de contractuele hoedanigheid van [verweerster]. Volgens het onderdeel is dit oordeel van het hof rechtens onjuist, omdat een expediteur die tekortschiet in zijn mededelingsplicht ex art. 8:63 lid 1 BW, op grond van lid 3 van die bepaling als vervoerder wordt aangemerkt.
21. Het onderdeel faalt. Het verliest, evenals eerder aangevoerde klachten, uit het oog dat een expediteur die zijn mededelingsplicht ex art. 8:63 lid 1 BW schendt, een verplichting schendt die op hem rust als expediteur. De omstandigheid dat het bedrag van de schadeloosstelling die de expediteur wegens die schending op grond van het derde lid van art. 8:63 BW aan de opdrachtgever verschuldigd is, wordt berekend aan de hand van de schadevergoeding die de opdrachtgever van de expediteur had kunnen verkrijgen, indien er sprake zou zijn geweest van "Selbsteintritt", brengt daarin geen verandering; de expediteur is de schadeloosstelling verschuldigd als expediteur uit hoofde van een verplichting die op grond van de wet uit de expeditie-overeenkomst voortvloeit - en niet als vervoerder.
22. Onderdeel 6 van het middel bouwt voort op de eerdere onderdelen en zal het lot daarvan moeten delen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Beroepschrift 30‑08‑2006
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de dertigste augustus tweeduizendzes, op verzoek van:
- 1.
de rechtspersoon naar Duits recht GMS CHEMIE HANDELS G.M.B.H., gevestigd te Hamburg, Duitsland,
- 2.
de rechtspersoon naar Duits recht SCHOTT GLASWERKE, gevestigd te Mainz, Duitsland,
- 3.
de naamloze vennootschap DELTA LLOYD SCHADEVERZEKERING N.V., gevestigd te Amsterdam,
- 4.
de naamloze vennootschap FORTIS CORPORATE INSURANCE N.V., gevestigd te Amstelveen,
(hierna gezamenlijk ‘GMS c.s.’), die te dezer zake woonplaats kiezen te (2596 AL) Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de naamloze vennootschap De Brauw Blackstone Westbroek N.V., advocaten, notarissen en belastingadviseurs, van wie Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk door GMS c.s. tot advocaat wordt gesteld,
heb ik, Gerardus Theodorus van der Velde, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21
AAN:
de besloten vennootschap [gerequireerde] (‘[gerequireerde]’), gevestigd te [vestigingsplaats], die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft te (2596 AL) Den Haag, Zuid-Hollandlaan 7, ten kantore van de procureur Mr W. Taekema en op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: […]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat GMS c.s. in cassatieberoep komen van het door het gerechtshof te 's‑Gravenhage onder rolnummer 04/704 gewezen arrest tussen GMS c.s. als appellanten en [gerequireerde] als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 30 mei 2006.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, [gerequireerde]
GEDAGVAARD:
om op vrijdag negenentwintig september tweeduizendzes (29-09-2006) om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
TENEINDE:
alsdan namens GMS c.s. tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in rov. 12 tot en met 16 en het dictum van zijn te dezen bestreden arrest heeft overwogen en heeft beslist als daarin staat vermeld, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
1
Het hof overweegt in rov. 12 dat partijen het erover eens zijn dat indien vast komt te staan dat [gerequireerde] ook voor het transportdeel van de opdracht als expediteur is opgetreden, de Fenex-voorwaarden van toepassing zijn, inclusief het arbitraal beding. Het hof komt in rov. 13–15 tot de slotsom dat [gerequireerde] ook voor het transportdeel van de opdracht als expediteur is opgetreden. Hieruit trekt het hof in rov. 16 de conclusie dat [gerequireerde]s beroep op de Fenex-voorwaarden en het daarvan deel uitmakende arbitraal geding gegrond is, dat de aangevoerde grieven hierin geen verandering kunnen brengen en dat het bestreden vonnis, waarin de rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de vordering van GMS c.s., zal worden bekrachtigd. Het hof heeft aldus de vraag of in casu de Fenex-voorwaarden, inclusief het arbitrale beding van toepassing zijn, uitsluitend beoordeeld door te onderzoeken of [gerequireerde] ook voor het transportdeel als expediteur is opgetreden. GMS c.s. menen dat het hof hiermee een te beperkte toets heeft aangelegd. In het onderhavige geval, waarin GMS c.s. hun vordering mede hebben gebaseerd op artikel 8:63 lid 3 BW, hangt de vraag of de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard, niet uitsluitend af van de vraag of [gerequireerde] gecontracteerd heeft voor expeditie of vervoer.
Klachten
2
Het hof heeft, zoals aangegeven in de inleiding, geoordeeld dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard op grond van de overweging dat [gerequireerde] ook voor het transportdeel als expediteur is opgetreden. Aldus heeft het hof miskend dat ook indien vaststaat dat [gerequireerde] voor het transportdeel van de opdracht als expediteur heeft gecontracteerd, zulks nog niet (zonder meer) meebrengt dat de rechtbank zich terecht onbevoegd heeft verklaard. Voor de vraag of de rechtbank bevoegd is van de vordering van GMS c.s. kennis te nemen is (uiteindelijk) beslissend of de overeenkomst tussen partijen waarbij de Fenex-voorwaarden van toepassing zijn verklaard, aldus moet worden uitgelegd dat partijen hebben beoogd ook eventuele geschillen voor zover deze zijn gebaseerd op aansprakelijkheid van [gerequireerde] als (ware zij) vervoerder, door Fenex-arbiters te laten beslechten met uitsluiting van de gewone rechter. Zelfs indien geldt dat [gerequireerde] ook voor het transportdeel als expediteur heeft gecontracteerd, sluit zulks niet uit dat zij onder omstandigheden aansprakelijk kan zijn als (ware zij) vervoerder, namelijk indien zij haar verplichtingen ex artikel 8:63 lid 1 en/of 2 BW niet is nagekomen. GMS c.s. hebben zich (meest subsidiair c.q. uiterst subsidiair) op het standpunt gesteld dat daarvan sprake is en dat [gerequireerde] op grond van artikel 8:63 lid 3 BW voor de onderhavige ladingschade aansprakelijk is als (ware zij) vervoerder, althans aansprakelijk is uit onrechtmatige daad. Zie: inleidende dagvaarding, nr. 23; CvA in het bevoegdheidsincident, nr. 32–34; Pleitnota Mr Bast in het bevoegdheidsincident, nr. 23–27; MvG, nr. 54–61. GMS c.s. hebben in het kader hiervan gesteld dat [gerequireerde] in deze niet-contractuele rechtsverhouding geen beroep kan doen op de Fenex-voorwaarden en Fenex-arbitrage, omdat er geen wilsovereenstemming is om ook geschillen met betrekking tot het vervoer aan Fenex-arbitrage te onderwerpen met uitsluiting van de gewone rechter. Zie MvG, nr. 60. GMS c.s. hebben daarbij uitdrukkelijk gesteld dat dit ook geldt indien aangenomen moet worden dat [gerequireerde] voor het vervoergedeelte van de opdracht als expediteur is opgetreden. Zie Pleitaantekeningen Mr Bast in hoger beroep, nr. 46. Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door zijn beoordeling van de bevoegheid van de rechtbank te beperken tot de vraag ‘expeditie of vervoer?’ en de hier genoemde stellingen van GMS c.s. niet te beoordelen. Het hof heeft zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd voor zover het overweegt in rov. 12 dat partijen het erover eens zijn dat indien vast komt te staan dat [gerequireerde] ook voor het transportdeel van de opdracht als expediteur is opgetreden, de Fenex-voorwaarden van toepassing zijn, inclusief het arbitraal beding.
3
Het hof heeft met het verwerpen van grieven 2 en 3 en het mede op grond daarvan bekrachtigen van het oordeel van de rechtbank dat hij onbevoegd is van de vordering van GMS c.s. kennis te nemen, miskend dat de arbitrageclausule in de Fenex-voorwaarden niet exclusief werkt in het onderhavige geval, waarin GMS c.s. hun vordering mede hebben gebaseerd op artikel 8:63 lid 3 BW (zie de vindplaatsen in de processtukken genoemd in onderdeel 2). Dat de arbitrageclausule in de Fenex-voorwaarden — als deze al voldoet aan de eisen van artikel 33 CMR, zie hieronder onderdeel 4 — in het onderhavige geval geen exclusieve werking heeft, volgt uit artikel 31 lid 1 CMR. Daarin is bepaald dat alle rechtsgedingen waartoe het aan de CMR onderworpen vervoer aanleiding geeft, in ieder geval ook kunnen worden gebracht — voor zover in het onderhavige geval van belang — voor de gerechten van het land op het grondgebied waarvan de gedaagde (kort gezegd) woonplaats heeft. Het hof heeft het betoog van GMS c.s. bij MvG, grieven 2 en 3 en de toelichting daarop in nr. 16–25, dat de Rechtbank Rotterdam op grond van artikel 31 lid 1 CMR bevoegd is van hun vordering kennis te nemen, ook wanneer sprake zou zijn van een geldige arbitrageclausule, dus ten onrechte verworpen. Voor zover zou gelden dat het hof dit betoog in het geheel niet heeft beoordeeld, heeft het hof zijn oordeel dat alle grieven falen en het bestreden vonnis wordt bekrachtigd onvoldoende gemotiveerd. Voor zover het hof van oordeel is dat in het onderhavige geval geen sprake is van een rechtsgeding waartoe het aan de CMR onderworpen vervoer aanleiding geeft als bedoeld in artikel 31 lid 1 CMR, is dat oordeel rechtens onjuist althans onvoldoende gemotiveerd. GMS c.s. hebben hun vordering immers mede gebaseerd op artikel 8:63 lid 3 BW. In het licht hiervan dient de rechter die van deze vordering kennis neemt, eventueel — namelijk indien vast komt te staan dat [gerequireerde] in haar verplichtingen ex artikel 8:63 lid 1 en/of 2 BW tekort is geschoten — te beoordelen welke schadevergoeding GMS c.s. had kunnen verkrijgen indien [gerequireerde] het vervoer zelf zou hebben uitgevoerd. Door het beroep van GMS c.s. op artikel 8:63 lid 3 BW is derhalve sprake van een rechtsgeding waartoe het aan de CMR onderworpen vervoer aanleiding geeft.
4
Het hof heeft evenmin beoordeeld de stelling van GMS c.s. dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan het vereiste van artikel 33 CMR dat de arbitrageclausule dient in te houden dat het scheidsgerecht de CMR zal toepassen, omdat in het onderhavige arbitrale beding van artikel 23 lid 7 Fenex voorwaarden niet expliciet is bepaald dat de arbiters de CMR zullen toepassen. Dit standpunt is neergelegd in grieven 4 en 5 en de toelichting daarop, MvG, nr. 28–38 en nader toegelicht in de pleitaantekeningen van Mr Bast in hoger beroep, nr. 33–34. Het hof had deze stelling behoren te beoordelen aangezien het beroep van GMS c.s. op artikel 8:63 lid 3 BW meebrengt, zoals uiteen is gezet in onderdeel 3, dat de rechter die van het onderhavige geschil kennis neemt, eventueel dient te beoordelen welk bedrag aan schadevergoeding [gerequireerde] verschuldigd zou zijn geweest, indien zij het vervoer zelf had uitgevoerd. Het hof heeft door dit een en ander te miskennen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
5
Indien heeft te gelden — anders dan in onderdelen 2 tot en met 4 tot uitgangspunt wordt genomen — dat het hof zijn onderzoek terecht heeft beperkt tot de vraag ‘expeditie of vervoer?’, is het volgende van belang. Het hof oordeelt in rov. 13 tot en met 15 dat [gerequireerde] niet als vervoerder kan worden aangemerkt. In dit verband overweegt het hof in rov. 15 onder andere dat het verwijt dat [gerequireerde] niet tijdig heeft voldaan aan haar mededelingsplicht van artikel 8:63 lid 1 BW bij gegrondheid tot schadeplichtigheid kan leiden, doch geen wijziging teweeg brengt in de contractuele hoedanigheid van [gerequireerde]. Het hof voegt hieraan toe dat dit geval overigens is voorzien in de Fenex-voorwaarden (in het met de wettelijke regeling overeenstemmende artikelen 16.5 juncto 16.3) en dat de in punt 61 van de memorie van grieven geïntroduceerde eiswijziging reeds om die reden niet kan leiden tot niet-toepasselijkheid van de Fenex-voorwaarden. Deze overwegingen zijn rechtens onjuist. Anders dan het hof overweegt, geldt dat indien een expediteur tekortschiet in zijn mededelingsplicht ex artikel 8:63 lid 1 BW, hij op grond van lid 3 van die bepaling als vervoerder wordt aangemerkt, althans aansprakelijk is (als ware) hij vervoerder. Hieraan doet niet af dat een met artikel 8:63 BW vergelijkbare regeling is voorzien in de Fenex-voorwaarden. De Fenex-voorwaarden, althans het arbitrale beding daarin, zijn immers niet van toepassing voor zover [gerequireerde] aansprakelijk is als (ware zij) vervoerder. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het hof in dit verband gewicht toekent aan die omstandigheid.
6
Indien een of meer van de hiervoor genoemde klachten slaagt, kunnen ook rov. 16 en het dictum niet in stand blijven.
OP GROND VAN DIT MIDDEL:
vorderen GMS c.s. dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: […]