Ontleend aan de beschikking uit de eerste aanleg van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2005. Blijkens de in cassatie bestreden beschikking (p. 2) is ook het hof van deze feiten uitgegaan.
HR, 12-10-2007, nr. R06/148HR
ECLI:NL:HR:2007:BA6821
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
12-10-2007
- Zaaknummer
R06/148HR
- Conclusie
Mr. Huydecoper
- LJN
BA6821
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BA6821, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑10‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA6821
ECLI:NL:PHR:2007:BA6821, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA6821
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑10‑2006
- Wetingang
art. II Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (limitering van alimentatie na scheiding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑10‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht. Geschil tussen voormalige echtelieden over de beëindiging van partneralimentatie op de voet van art. II lid 2 van de Wet limitering alimentatie na scheiding; motiveringseisen; behoefte vrouw, draagkracht man, redelijkheid en billijkheid.
12 oktober 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/148HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. G.S.A.J. Koot-Kuis,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 6 september 2004 ter griffie van de rechtbank Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft de man zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de man niet langer alimentatieplichtig is jegens de vrouw, althans de alimentatie te bepalen op nihil.
De vrouw heeft het verzoek bestreden en tevens zelfstandige verzoeken ingediend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 6 juli 2005, voorzover in cassatie van belang, bepaald dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen per 1 augustus 2007.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 2 augustus 2006 heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, in het principale en het incidentele hoger beroep de bestreden beschikking voor zover het betreft de beëindiging van de alimentatieverplichting van de man per 1 augustus 2007 bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man is in cassatie niet verschenen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Partijen - de man, geboren op [geboortedatum] 1936, en de vrouw, geboren op [geboortedatum] 1930 - zijn op 2 juli 1965 gehuwd. Bij op 22 augustus 1986 in de registers van de burgerlijke stand ingeschreven vonnis van 26 mei 1986 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van ƒ 4.000,-- (€ 1.815,12) per maand.
3.2 De man heeft verzocht om, samengevat, beëindiging van zijn alimentatieplicht en wel in hoofdzaak in verband met het gegeven dat de periode waarover hij alimentatie heeft betaald de termijn van vijftien jaren van art. II lid 2 WLA reeds aanzienlijk heeft overschreden.
De rechtbank heeft het verzoek van de man aldus gehonoreerd dat zijn alimentatieplicht zou eindigen per 1 augustus 2007. Het hof heeft de beslissing tot beëindiging van de alimentatie per 1 augustus 2007 bekrachtigd.
3.3 Het hof heeft in rov. 11 geoordeeld dat een vermindering van het besteedbaar inkomen van de vrouw met een bedrag van ongeveer € 1.000,-- netto per maand als gevolg van het wegvallen van de alimentatie zó ingrijpend van aard is, dat dit op dit moment in redelijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd. In rov. 12 heeft het hof evenwel op grond van de redelijkheid en billijkheid geoordeeld dat een termijn gesteld dient te worden waarop de alimentatieverplichting wél wordt beëindigd, omdat de man reeds bijna 20 jaren aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw heeft voldaan. Het hof heeft, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, bepaald dat de alimentatieverplichting van de man dient te eindigen op 1 augustus 2007.
3.4 Het betreft hier een beslissing waarbij een beroep van de alimentatiegerechtigde op de in art. II lid 2 WLA vervatte uitzondering slechts voor een beperkte termijn en - kennelijk - met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn wordt gehonoreerd. Een dergelijke beslissing moet aan hoge motiveringseisen voldoen, zoals uiteengezet in de beschikkingen van de Hoge Raad van 26 maart 1999, nrs. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ 1999, 653, 654 en 655. Aan deze eisen voldoet de bestreden beschikking niet. Uit de beschikking blijkt immers niet dat het hof de door de vrouw in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat de draagkracht van de man ruim voldoende zou zijn, in zijn afweging heeft betrokken. De hierop gerichte klachten van het middel slagen derhalve. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 augustus 2006;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, E.J. Numann, C.A. Streefkerk en W.D.H Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 12 oktober 2007.
Conclusie 08‑06‑2007
Mr. Huydecoper
Partij(en)
Conclusie inzake
[De vrouw]
verzoekster tot cassatie
tegen
[De man]
verweerder in cassatie
Feiten1. en procesverloop
1)
Het gaat in deze zaak om beëindiging van een alimentatieverplichting op grond van de Wet van 28 april 1994, Stb. 324 (zoals gewijzigd bij wet van diezelfde datum, Stb. 325). In de wandeling staat deze wet bekend als (en die is ook door mij verder aan te duiden als): de WLA2..
Hier betrof het de regeling van art. II lid 2 en 3, uit de overgangsbepalingen bij deze wet3.; oftewel de regeling voor ‘oude gevallen’.
Daarbij zijn de volgende feiten vastgesteld:
2)
Partijen zijn op 2 juli 1965 getrouwd. In 1986 is het huwelijk door echtscheiding ontbonden. Daarbij is bepaald dat de verweerder in cassatie, [de man], aan de verzoekster tot cassatie, [de vrouw], een alimentatie moest betalen van f 4.000,00 (€ 1.815,12) per maand.
[De man] is geboren op [geboortedatum] 1936, [de vrouw] [geboortedatum] 1930. Partijen zijn dus (op dit ogenblik) 70, respectievelijk 77 jaar oud.
3)
[De man] heeft verzocht om, kort gezegd, beëindiging van zijn alimentatie-plicht (vooral) in verband met het feit dat de periode waarover alimentatie was betaald reeds aanmerkelijk langer was dan de in art. II lid 2WLA voorziene duur van 15 jaar.
[De vrouw] heeft dit verzoek bestreden, en van haar kant zelfstandig om beslissingen terzake van de alimentatieplicht van [de man] verzocht4..
4)
De rechtbank heeft het verzoek van [de man] in zoverre gehonoreerd, dat beslist werd dat de alimentatieplicht per 1 augustus 2007 zou eindigen.
[De man] ging in hoger beroep, en van de kant van [de vrouw] werd incidenteel geappelleerd. Het (incidentele) appel van [de vrouw] had geen succes: het hof bekrachtigde, met overneming van een belangrijk deel van de overwegingen van de rechtbank, de beslissing tot beëindiging van de alimentatie per 1 augustus 2007.
5)
Namens [de vrouw] is tijdig en regelmatig cassatieberoep ingesteld5.. Van de kant van [de man] is geen verweerschrift ingediend.
Bespreking van het cassatiemiddel
6)
De (overgangs)bepalingen van art. II lid 2 en lid 3WLA waarnaar ik eerder verwees, luiden als volgt:
‘2. Op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, beëindigt de rechter de verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. Bij de beoordeling hiervan houdt de rechter in ieder geval rekening met:
- —
de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is;
- —
de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren;
- —
de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed;
- —
de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden.
2. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is. Het bepaalde in de eerste volzin kan niet tot gevolg hebben dat de uitkering eindigt binnen drie jaren na inwerkingtreding van deze wet
3. Een rechterlijke uitspraak betreffende de beëindiging van de uitkering tot levenonderhoud als bedoeld in het tweede lid kan niet bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken.’
7)
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat een beslissing waarbij een beroep van de alimentatiegerechtigde op de in art. II lid 2WLA vervatte uitzondering wordt verworpen dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging wordt gehonoreerd, terwijl dit een aanmerkelijke aantasting van de inkomsten van de alimentatiegerechtigde tot gevolg heeft, ingrijpend van karakter is. Aan een dergelijke beslissing moeten daarom hoge motiveringseisen worden gesteld6.. Alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, moeten dan in aanmerking worden genomen, en in onderling verband worden gewogen. Daarbij geldt wel dat het aan de alimentatiegerechtigde is om (voldoende) gemotiveerd te stellen dat er voor toepassing van deze uitzonderingsregel grond is. Als dat inderdaad gebeurd is7., moet de rechter doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken8.,9..
8)
De uit deze rechtspraak blijkende omstandigheden, die de Hoge Raad heeft aangemerkt als redengevend voor de verzwaarde motiveringsplicht, doen zich in deze zaak voor. Het hof heeft immers vastgesteld dat wegvallen van de alimentatie voor de vrouw (dat wil zeggen: voor [de vrouw]) ingrijpende gevolgen heeft; en heeft voorts, blijkens rov. 12, op grond van de lange duur van de reeds nagekomen alimentatieplicht en de overige door de rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden, toch tot limitering besloten. Het gaat hierbij (uitsluitend) om omstandigheden die niet meer voor wijziging vatbaar zijn, zodat de beëindiging — nog afgezien van het bepaalde in art. II lid 3WLA — een definitief en onherroepelijk karakter heeft.
Die twee gegevens — de ingrijpende gevolgen voor de alimentatiegerechtigde en het in beginsel onomkeerbare karakter van de beslissing — zijn, zoals al aangestipt, in de aangehaalde rechtspraak aangewezen als de (voornaamste) redenen voor het aanleggen van een verzwaarde motiveringseis.
9)
Één van de omstandigheden waarmee rekening valt te houden bij de beoordeling van de (on)billijkheid van de limitering van een alimentatie ten opzichte van een inmiddels op leeftijd zijnde, en lange tijd met betrokkene getrouwd geweest zijnde gerechtigde, is: de draagkracht van de alimentatieplichtige. Het feit dat deze de alimentatie ‘zonder enig probleem’ kan (blijven) betalen vormt een relevante wegingsfactor10.. (Ik neem, in het verlengde daarvan, aan dat ook het feit dat betaling van de alimentatie de betrokkene voor (slechts) geringe problemen zou stellen, in de afweging mag (en in voorkomend geval dus ook: moet) worden betrokken.)
Op deze omstandigheid was van de kant van [de vrouw] een beroep gedaan11.: het incidenteel appel van haar kant berustte onder meer op de expliciet naar voren gebrachte stelling, dat de draagkracht van [de man] in de beoordeling behoorde te worden betrokken, met nadere verwijzing naar het feit dat die draagkracht (ruim) voldoende zou zijn12.. Op dat argument is van de kant van [de man] slechts geantwoord dat ‘[…] de draagkracht […] thans niet als argument voor wijziging van de alimentatie door de man (is) gehanteerd.’13..
10)
Van dit gegeven blijkt niet, dat het hof dat in de gemaakte afweging heeft betrokken; en (dus) ook niet, wat het hof te dien aanzien heeft vastgesteld, of hoe dat in de afweging heeft meegespeeld.
Daaruit volgt, denk ik, dat de bestreden uitspraak niet beantwoordt aan de maatstaven die in de in voetnoot 6 en voetnoot 10 aangehaalde bronnen zijn neergelegd; en dat ook de motivering van de uitspraak niet aan de uit die bronnen blijkende vereisten voldoet. Het cassatiemiddel onder 1 sub a., b. en c. houdt — verscheidene — hierop gerichte klachten in. Die lijken mij dus gegrond.
11)
Of iets overeenkomstigs ook geldt voor een ander in het cassatiemiddel aangewezen gegeven — namelijk: nadere aanduiding, in de motivering, van de mate waarin/de wijze waarop van de alimentatiegerechtigde een bepaalde aanwending van het tot zijn (of haar) beschikking staande vermogen mag worden verlangd14. —, kan dan in het midden blijven. De rol van het aan [de vrouw] beschikbaar staande vermogen zal, bij gegrondbevinding van de klachten waar het hiervóór over ging, immers in de na verwijzing te maken (nieuwe) afweging alsnog moeten worden ‘meegenomen’.
Mij lijkt de klacht op dit punt overigens niet gegrond. Volgens mij heeft het hof zich slechts aangesloten bij de vaststelling van de rechtbank, dat het vermogen [de vrouw] enige inkomsten opleverde. Dat is een erg voor de hand liggende vaststelling, en dit gegeven was in de appelinstantie ook niet aangevochten. Dan zou het een overtrekking opleveren van ook een zwaar aangezette motiveringseis, wanneer van een oordeel als dit nadere motivering werd verlangd15..
12)
Onderdeel 2 van het middel voegt, meen ik, geen inhoudelijke argumenten toe aan wat reeds in onderdeel 1 is aangevoerd. Het onderdeel gaat ervan uit dat het hof zich per saldo alléén heeft georienteerd op de lange duur waarover [de man] reeds aan de alimentatieverplichting heeft voldaan, en betoogt dat dat in de gegeven omstandigheden onvoldoende is. Dat is inderdaad het geval als men — zoals ik doe, en zoals onderdeel 1 van het middel aanvoert — aanneemt dat ook andere wezenlijke gegevens waren aangevoerd,en dat daaraan aandacht had moeten worden besteed; maar deze klacht staat of valt dan met de gegrondheid van de klachten van onderdeel 1.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing, met — als gebruikelijk — compensatie van de kosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑06‑2007
De afkorting is, zoals bekend, afgeleid van: wet betreffende limitering van alimentatie na scheiding.
Deze bepalingen — die overigens in alinea 6 hierna worden aangehaald — kunnen onder andere worden geraadpleegd in Personen- en familierecht (losbl.), Wortmann, art. 157, aant. 5 (p. Art. 157 - 74) of T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3 en 4, 2005, Koens, art. 1:157, aant. 10.
De beslissing(en) op de verzoeken van [de vrouw] is/zijn in het onderhavige cassatiegeding niet aan de orde; ik ga daaraan dan ook verder voorbij.
De beschikking van het hof is van 2 augustus 2006. Het cassatierekest is gedateerd 31 oktober 2006. Het is ook op die dag bij de griffie ingekomen.
HR 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655 m.nt. Sylvia Wortmann onder nr. 655, rov. 3.4, 3.3 en 3.3 respectievelijk; bevestigd in de sedertdien verschenen rechtspraak, o.a. HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392 m.nt. Sylvia Wortmann, rov. 3.3; HR 5 september 2003, NJ 2003, 618, rov. 3.4; HR 29 september 2006, NJ 2006, 535, rov. 3.4.2. Zie ook Personen- en familierecht (losbl.), Wortmann, art. 157, aant. 5 (vooral p. Art. 157 - 69 t/m p. Art. 157 - 76); Asser - De Boer, 2006, nr. 633d; T&C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3 en 4, 2005, Koens, art. 1:157, aant. 4 onder ‘Overgangsrecht’.
Zie voor een verbijzondering met betrekking tot de stelplicht als het gaat om gegevens die zich aan de kant van de alimentatieplichtige voordoen, HR 29 september 2006, NJ 2006, 535, rov. 3.5.2.
Zie ook HR 5 september 2003, NJ 2003, 618, rov. 3.4.
Zie ook alinea's 2.1 en 2.2 van de conclusie van A-G Langemeijer vóór HR 6 april 2007, RvdW 2007, 380 (rechtspraak.nlLJN AZ6099).
HR 16 maart 2007, RvdW 2007, 302, rov. 3.5; HR 10 november 2006, NJ 2006, 609, rov. 3.4.3; zie ook HR 16 maart 2007, RvdW 2007, 303, rov. 4.2.2.
Daarbij werd ook bestreden, de vaststelling van de rechtbank dat de man door het op de leeftijd van achtenzestig jaar (nog) uitoefenen van de tandartspraktijk, nog in staat was de […] alimentatie te voldoen. Voorzover het hof ook deze vaststelling van de rechtbank (die dus van de kant van [de vrouw] met zovele woorden in appel was bestreden) mocht hebben gerekend tot de ‘gronden van de rechtbank, die het hof tot de zijne maakt’, zou het oordeel van het hof om die reden een motiveringsgebrek vertonen. (Ik merk intussen op dat men kan betwijfelen of er over dit (op een niet erg aannemelijke uitleg van de beslissing van het hof teruggrijpende) gebrek, in cassatie wel geklaagd wordt.)
Verweerschrift e.a. namens [de vrouw] in appel, p. 8 en 9; zie ook de pleitaantekeningen in appel van de kant van [de vrouw], p. 2 (onderste alinea).
Verweerschrift op het incidenteel appel, p. 2 bovenaan. (De door mij bedoelde passage wordt in extenso aangehaald op p. 9 van het cassatierekest.)
P. 6, onderste alinea van het cassatierekest, nogmaals ‘opgebracht’ op p. 8, voorlaatste alinea.
Anders dan in het geval van HR 28 januari 2000, NJ 2000, 392 (rov. 3.5), geldt in deze zaak dus ook niet, dat specifieke argumenten over dit onderwerp aan de (appel)rechter waren voorgelegd.
Beroepschrift 31‑10‑2006
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kazernestraat 52
's‑Gravenhage
VERZOEKSCHRIFT IN CASSATIE (art. 426 Rv)
Den Haag, 31 oktober 2006
Betreft: [de vrouw]/[de man]
Kenmerk: 500060
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], hierna te noemen ‘verzoekster’ dan wel ‘de vrouw’, wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], te dezer zake domicilie kiezende te 2596 CH Den Haag aan de Wassenaarseweg no 22 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, mr G.S.A.J. Koot-Kuis, die als zodanig voor verzoekster optreedt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent;
Dit beroepschrift richt zich tegen:
[de man], hierna te noemen ‘de man’, wonende te [postcode] [plaats], [adres], domicilie gekozen hebbende ten kantore van mr J.P. Vandervoodt te Rotterdam aan de Heemraadssingel 285;
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen een beschikking d.d. 2 augustus 2006, gewezen door het Gerechtshof te Den Haag,
Korte beschrijving van de zaak:
De man heeft een verzoekschrift ingediend strekkende tot het voor recht verklaren dat de man niet langer alimentatieplichtig is jegens verzoekster, althans de alimentatie te bepalen op nihil, althans een zodanige alimentatie beëindiging vast te stellen als de rechtbank onder de gegeven omstandigheden juist acht.
Verzoekster heeft daarop een verweerschrift ingediend, inhoudende het verzoek van de man af te wijzen en te bepalen dat de onderhavige alimentatie zal worden verlengd voor een periode van vijftien jaren, met de mogelijkheid van verlenging alsdan en vast te stellen dat van het ouderdomspensioen van de man aan de vrouw jaarlijks een bedrag van minimaal € 2.957,00 bruto per jaar toekomt, nader te indexeren, alsmede te bepalen dat de man aan achterstallige alimentatie nog dient te voldoen een bedrag van € 72.202,84.
De rechtbank Rotterdam heeft blijkens zijn beschikking de dato 6 juli 2005, rekestnummer F1 RK 04-2198 het volgende vastgesteld:
- —
dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen per 1 augustus 2007;
- —
dat van het ouderdomspensioen van de man aan de vrouw jaarlijks een bedrag van minimaal € 2.957,00 bruto per jaar toekomt, ander te indexeren;
- —
de man aan achterstallige alimentatie een bedrag van € 72.202,84 aan de vrouw zal voldoen;
- —
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad
- —
wijst af het meer of anders verzochte.
- —
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De man is op 5 oktober in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
De vrouw heeft op 16 december 2005 een verweerschrift tevens inhoudende incidenteel appèl ingediend.
De man heeft op 7 februari 2006 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.
Van de zijde van de man zijn op 24 oktober 2005 en 16 december 2005 aanvullende stukken ingekomen.
Op 7 april 2006 is de zaak mondeling behandeld waarbij beide partijen zijn verschenen en het woord hebben gevoerd. De advocaat van de vrouw heeft hierbij een pleitnotitie overgelegd. Nadien zijn bij door het Hof ontvangen stukken van de vrouw te weten aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2002–2005 en definitieve aanslagen 2002–2004.
Het Hof heeft blijkens voormelde beschikking beslist als volgt:
- —
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het betreft dat de alimentatieverplichting van de man zal eindigen per 1 augustus 2007;
- —
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de achterstallige alimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende:
- —
bepaalt dat de man de jaarlijkse wettelijke indexering van de alimentatie vanaf 1 januari 2003 aan de vrouw dient te betalen;
- —
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
- —
wijst het meer of anders verzochte af.
Vaststaande feiten:
Partijen zijn op 2 juli 1965 gehuwd.
Bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam d.d. 26 mei 1986 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
Op 22 augustus 1986 is dit vonnis ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij voormeld vonnis is bepaald, dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, telkens bij vooruitbetaling, zal voldoen van f 4.000,00 (€ 1.815,12) per maand.
De man is geboren op 15 november 1936 te Rotterdam.
De vrouw is geboren op 21 maart 1930 te Rotterdam.
Gronden van cassatie
Verzoekster voert tegen de voormelde beschikking van het Gerechtshof te Den Haag aan de navolgende middelen van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid
voorgeschreven vormen, meer in het bijzonder hetgeen is bepaald in de art. 121 Gw, art 5RO en art 230 jo. art. 287 Rv alsmede art. 79 Wet RO, omdat het Gerechtshof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beschikt als in voormelde uitspraak is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende redenen:
Het middel is gericht tegen rov 12. van de eindbeschikking van het Hof waarin het volgende staat vermeld:
‘Het Hof is evenwel op grond van de redelijkheid en billijkheid van oordeel dat een termijn gesteld dient te worden waarop de alimentatieverplichting wél wordt beëindigd De man heeft immers reeds bijna twintig jaren aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw voldaan. Op dezelfde gronden als de rechtbank, die het Hof tot de zijn maakt, oordeelt het Hof dat de alimentatieverplichting van de man dient te eindigen op 1 augustus 2007.’
De gronden waarnaar door het Hof wordt verwezen zijn de navolgende door de rechtbank Rotterdam in voormelde beschikking de dato 6 juli 2006 overwogen gronden:
Ten aanzien van de man werd bepaald:
‘Vaststaat dat de man al gedurende negentien jaren alimentatie heeft betaald en dat het huwelijk van partijen eenentwintigjaren heeft geduurd, zodat kan worden vastgesteld dat de man zich gedurende een lange periode van zijn verantwoordelijkheden jegens de vrouw heeft gekweten. De man is thans achtenzestig jaren en oefent zijn praktijk als tandarts nog uit en is daardoor nog in staat de eerder vastgestelde alimentatie te voldoen. Van de man mag en kan naar het oordeel van de rechtbank niet verlangd worden dat hij tot op zeer hoge leeftijd blijft werken om de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te kunnen blijven voldoen.’
Met betrekking tot overwegingen ten aanzien van de vrouw werd het volgende overwogen:
‘Aan de zijde van de vrouw staat vast dat zij naast de alimentatie een AOW uitkering ontvangt en een gering bedrag aan pensioen. Ten tijde van de echtscheiding heeft de vrouw de voormalige echtelijke woning toegescheiden gekregen, welke vrij van hypotheek was. In 2003 heeft zij die woning verkocht. De opbrengst uit deze verkoop, na aftrek van enkele onkosten, is vrij beschikbaar inkomen voor de vrouw. De rechtbank gaat er van uit dat de vrouw vruchten ontvangt uit dit vermogen.’
Vervolgens wordt dan het volgende geconcludeerd:
‘Gezien het feit dat de vrouw de eerste jaren van het huwelijk van partijen kostwinner was omdat de man zijn studie tot tandarts diende af te ronden, en gelet op het overig overwogene acht de rechtbank het redelijk dat de man, indien er tussentijds geen ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, nog gedurende twee jaren aan zijn alimentatieverplichting voldoet, zodat de duur van de alimentatieverplichting gelijk is aan de duur van het huwelijk van partijen. De vrouw heeft gedurende deze periode van twee jaar de gelegenheid haar uitgaven patroon aan te passen en te bezien op welke wijze zij haar vermogen kan aanwenden om de hoogste revenuen te verkrijgen, zodat deze kunnen worden aangewend voor haar dagelijkse uitgaven. Het voorgaande leidt er toe dat de alimentatieverplichting eindigt per 1 augustus 2007.’
met de navolgende klachten:
- 1.
Het Hof heeft zijn oordeel tot beëindiging van de alimentatie althans voor het beperken van de termijn tot twee jaren zonder verlengingstermijn in strijd met het recht en/of onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd nu
- a.
het Hof heeft nagelaten ten aanzien van de overweging dat ‘Van de man mag en kan naar het oordeel van de rechtbank niet verlangd worden dat hij tot op zeer hoge leeftijd blijft werken om de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te kunnen blijven voldoen’, de draagkracht van de man na zijn pensioen vast te stellen teneinde deze overweging deugdelijk te kunnen onderbouwen. Nu niet uit de aangedragen omstandigheden blijkt van de draagkracht van de man ná zijn pensioen, zijn de omstandigheden van de man onvoldoende in aanmerking genomen, hetgeen in strijd is met het recht, meer in het bijzonder de verzwaarde motiveringsplicht zoals voortvloeiende uit de hierna te noemen jurisprudentie, alsmede is de overweging onvoldoende gemotiveerd tot stand gekomen.
Immers, ook ten aanzien van een beperking van de alimentatietermijn geldt de verzwaarde motiveringseis. Dit is gebaseerd op de verzwaarde motiveringseis die de Uw Raad heeft gesteld in de beschikkingen van 26 maart 1999, nrs. R98/014, R98/087 en 898/116, NJ 1999, 653, 654, 655 alsmede 5 september 2003, NJ 2003, 618 waarin in rov. 3.4 het volgende is overwogen:
‘Aan beslissingen waarbij onder vigeur van art. II lid 2WLA het beroep van de alimentatiegerechtigde op de daarin vervatte uitzondering aanstonds wordt verworpen, dan wel slechts voor een beperkte termijn en met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging van die termijn, wordt gehonoreerd, moeten hoge motiveringseisen worden gesteld (HR 26 maart 1999, nrs. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ 1999, 653, 654, 655). Die hoge motiveringseisen gelden dus ook in het onderhavige geval, waarin weliswaar sprake is van een verlenging van de alimentatieverplichting met een termijn van elfjaar, maar die termijn is in zoverre beperkt dat zij niet voor verlenging vatbaar is.’
In zijn conclusie voor laatstvermelde beschikking heeft A-G mr L. Strikwerda onder punt 11. het volgende geschreven omtrent ‘een beperkte termijn’:
‘11
Wat is te verstaan onder ‘een beperkte termijn’?……
Ik zou menen dat niet de duur van de termijn, doch de beperking daarvan
zonder de mogelijkheid van verlenging beslissend is voor de vraag of de verhoogde motiveringsplicht geldt. De verhoogde motiveringsplicht berust immers op het definitieve karakter van de beëindiging van de alimentatieplicht (vgl. HR 11 juni 1982, NJ 1983, 595 en 596, nt EAAL; HR juli 1982, NJ 1983, 15). Ongeacht of de rechter het moment van beëindiging bepaalt op een kortere of langere termijn wordt door zijn beslissing om verlenging van de termijn uit te sluiten de alimentatieverplichting definitief beëindigd. Daarom mag hij ook bij een definitieve beëindiging op termijn van de rechter worden gevergd dat hij zich nauwkeurig verstaat met de feiten en omstandigheden welke de alimentatiegerechtigde heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn of haar beroep op de uitzonderingsbepaling van art. II lid 2WLA en met de overige relevante omstandigheden van het geval.’
In voormelde rov. 3.4 wordt vervolgens door Uw Raad verder overwogen:
‘Ter beantwoording van de vraag of evenvermelde uitzondering zich voordoet, dienen alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen te worden. De hoge motiveringseisen brengen daarom in beginsel mee dat de rechter, indien de alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat voor de toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voort zover het gaat om omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde, aannemelijk maakt, bij het nemen van een beslissing als hiervoor bedoeld, moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken (HR 26 maart 1999, nr R98/087, NJ 1999, 654).’
In de onderhavige te bestrijden beschikking heeft het Hof de termijn van alimentatie beperkt tot 1 augustus 2007 zonder verlenging hetgeen gezien het vorenstaande met zich meebrengt dat het Hof bij deze overweging zou dienen te voldoen aan de verzwaarde motiveringsplicht.
Waaraan dienen gronden te voldoen om te voldoen aan die verzwaarde motiveringseis die de HR heeft gesteld in zijn beschikking van 26 maart 1999, nr R98/087, NJ 1999, 654?
Zoals gesteld door A-G mr De Vries Lentsch-Kostense in haar conclusie vóór de beschikking van Uw Raad de dato 28 januari 2000 NJ 2000, 392, onder punt 9 moet, bij de beantwoording van de vraag of deze uitzondering zich voordoet, eerst onder woorden worden gezien of de beëindiging ingrijpend is.
Het hof heeft in de te bestrijden beschikking reeds vastgesteld dat de beëindiging ingrijpend is. Immers, in rov 11. oordeelt zij hierover als volgt:
‘Het hof acht een vermindering van het besteedbaar inkomen met een dergelijk bedrag zó ingrijpend van aard, dat dit op dit moment in alle redelijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.’
Blijkt dat de beëindiging (door terugval in inkomen) ingrijpend is, dan moet de vraag worden beantwoord of deze beëindiging zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de tot alimentatie gerechtigde niet kan worden gevergd. Daarbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking genomen te worden en in onderling verband gewogen te worden. De financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige zijn — in beginsel — niet zonder belang voor de beantwoording van de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd.
In de te bestrijden beschikking heeft het Hof niet voldaan aan de eis dat alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder de financiële omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen en in onderling verband gewogen worden.
Nu het echter een beslissing is die een beëindiging op termijn veroorzaakt, dient ook te worden gemotiveerd waarom op de voorgestelde termijn het wel redelijk en billijk is de alimentatie verplichting te beëindigen. Derhalve geldt hetgeen gesteld wordt ten aanzien van alle relevante omstandigheden van het geval, dus ook ten aanzien van de beperking van de termijn geldt dat zowel de omstandigheden aan de zijde van de tot alimentatie gerechtigde als die aan de zijde van de alimentatieplichtige, in aanmerking genomen dienen te worden en in onderling verband gewogen dienen te worden. En ook hier geldt dat de financiële omstandigheden van de alimentatieplichtige van groot belang zijn voor de beantwoording van de vraag wat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van ieder van partijen kan worden gevergd.
De eisen van Uw Raad de dato 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655 brengen ook voor de onderhavige casus mee dat de rechter bij het nemen van zijn beslissing moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken indien de tot alimentatie gerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat voor de toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandigheden aan zijn of haar zijde, aannemelijk maakt.
Zo zal de rechter ingeval de tot alimentatie gerechtigde over eigen vermogen beschikt, niet mogen volstaan met de constatering dat dit vermogen hem of haar voldoende gelegenheid heeft geboden voorzieningen te treffen voor een aanvullend ouderdomspensioen. De rechter dient gemotiveerd aan te geven welk deel van dat vermogen diende te worden aangewend om in een oudedagsvoorziening te voorzien en voorts of aanwending van dat deel zou hebben geleid tot een zodanig inkomen dat zulks tot toewijzing van het
limiteringsverzoek — mede — zou hebben gerechtvaardigd, conform beschikking van Uw Raad de dato 28 januari 2000, NJ 2000, 392. Hierbij is door Uw Raad overwogen dat Hofs oordeel dat niet valt in te zien waarom de vrouw niet kan interen op haar vermogen en waarom zij dit vermogen niet kan omzetten in een lijfrente, niet voldoet aan de hoge motiveringseisen die aan een limiteringsbeslissing moeten worden gesteld.
In de beschikking van Uw Raad de dato 5 september 2003, NJ 2003, 618, rov. 3.5 is vervolgens ten aanzien van inkomen en vermogen van partijen het volgende overwogen:
‘Tegen de achtergrond van de uit de beschikking van het Hof blijkende omstandigheden, waaronder de inkomens- en vermogenspositie van de man en de vrouw, en het debat van partijen in feitelijke instanties, zijn die oordelen dan ook niet onbegrijpelijk. Zij behoefden voorts geen andere motivering dan door het Hof is gegeven. In aanmerking genomen dat de WLA tot uitgangspunt heeft dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren, behoefde het Hof zijn oordeel dat de redelijkheid met zich meebrengt dat er voor de man uitzicht komt op een beëindiging van de alimentatie, niet nader te motiveren en heeft zij beslissing tot vermindering van de alimentatie en (uiteindelijk) definitieve beëindiging in 2011, toereikend gemotiveerd in zijn rov. 12–14.’
Hieruit volgt dat indien uit de beschikking van het Hof de omstandigheden, waaronder de inkomens- en vermogenspositie van de man en de vrouw, voldoende blijken, het oordeel van het Hof dat de alimentatieverplichting niet onbeperkt behoort voort te duren en dat de redelijkheid met zich meebrengt dat er voor de man uitzicht komt op een beëindiging van de alimentatie, niet nader gemotiveerd hoeft te worden. A contrario kan hieruit afgeleid worden dat in ieder geval uit de meegewogen omstandigheden óók de inkomens- en vermogenspositie van de man moet blijken.
Zoals we reeds eerder zagen vloeit uit de beschikking van Uw Raad de dato 28 januari 2000, NJ 2000, 392 voort dat in een geval waarin de beëindiging voor de alimentatiegerechtigde een aanmerkelijk terugval in inkomen tot gevolg heeft en daarmee een ingrijpend karakter, de beantwoording van de vraag of de beëindiging zodanig ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd, alle omstandigheden van het geval — dus ook die aan de zijde van de alimentatieplichtige — in aanmerking moet worden genomen.
In de te bestrijden beschikking van het Hof zijn, nu de inkomens- en vermogenspositie van de man ná zijn pensioen niet aan de orde zijn gekomen, onvoldoende omstandigheden van de zijde van de man in aanmerking genomen, waardoor het Hof niet heeft voldaan aan de verzwaarde motiveringsplicht voortvloeiende uit bovengemelde jurisprudentie. Hierdoor betreft het een beschikking die vernietigd dient te worden wegens verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming nietigheid tot gevolg heeft.
- b.
Bij voormelde overweging ‘Van de man mag en kan naar het oordeel van de rechtbank niet verlangd worden dat hij tot op zeer hoge leeftijd blijft werken om de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te kunnen blijven voldoen’, heeft het Hof tevens nagelaten een aantal van de door de vrouw —ter adstructie van haar beroep op de onaanvaardbaarheid van de limitering — gestelde omstandigheden in aanmerking te nemen en kenbaar in zijn afweging te betrekken waarmee het Hof heeft verzuimd essentiële stellingen van de vrouw te behandelen in het licht van de stukken van het geding.
Van de zijde van de vrouw is in het verweerschrift in appèl tevens inhoudende incidenteel appèlschrift onder punt 15. het volgende gesteld:
‘Naar de vrouw thans meent zijn de alsdan opgebouwde pensioenrechten niet gelijkwaardig verdeeld. De man had jaarlijks grote bedragen in lijfrentes gestort.’
In het door de vrouw ingestelde incidenteel appèlschrift onder punt 23. staat het volgende geformuleerd;
‘Ten onrechte is de rechtbank Rotterdam in haar beschikking van 6 juli 2005 uitgegaan van de veronderstelling dat wanneer de man zou stoppen met zijn werkzaamheden als tandarts (hij werkt thans nog 2,5 dag per week), hij niet meer in staat zou zijn de hem opgelegde alimentatie te voldoen.’
Vervolgens wordt dit door de vrouw onder punt 24. nader uitgewerkt.
Ook in de pleitnota de dato 7 april 2006 van de advocaat van de vrouw wordt verwezen naar de draagkracht van de onderhoudsplichtige ná zijn pensioen.
De hoge motiveringseisen als omschreven in de beschikkingen van Uw Raad 26 maart 1999, NJ 1999, 653, 654 en 655 brengen zoals eerder reeds gesteld mee dat de rechter bij het nemen van zijn beslissing moet doen uitkomen welke omstandigheden hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken indien de tot alimentatie gerechtigde voldoende gemotiveerd stelt dat voor de toepassing van de uitzondering grond is en de feiten waarop deze stelling steunt bij betwisting, althans voor zover het gaat om omstandigheden aan zijn of haar zijde, aannemelijk maakt. Zo zal de rechter ingeval de tot alimentatie gerechtigde over eigen vermogen beschikt, niet mogen volstaan met de constatering dat dit vermogen hem of haar voldoende gelegenheid heeft geboden voorzieningen te treffen voor een aanvullend ouderdomspensioen. Immers, de rechter dient gemotiveerd aan te geven welk deel van dat vermogen diende te worden aangewend om in een oudedagsvoorziening te voorzien en voorts of aanwending van dat deel zou hebben geleid tot een zodanig inkomen dat zulks tot toewijzing van het limiteringsverzoek — mede — zou hebben gerechtvaardigd.
In de motivering had, gezien het vorenstaande, door het Hof dienen te worden gemotiveerd waarom de door de vrouw aangevoerde omstandigheden zoals de omstandigheden dat
- A)
de vrouw, mede gezien haar leeftijd en sociale omstandigheden geen oudedagsvoorziening heeft opgebouwd en zij op dat moment nog geen —en na vaststelling door het Hof een zeer beperkt — ouderdomspensioen van de man ontving —zal ontvangen ter grootte van € 2957,-, per jaar;
- B)
zij het vermogen uit de verkoop van haar huis zal moeten reserveren voor het inkomen van zorg op een later moment,
niet aan deze beëindiging in de weg stonden.
Het Hof heeft verzuimd op zowel de stellingen ten aanzien van de draagkracht van de man na zijn pensioen als op de onder A en B genoemde stellingen in te gaan. Dat voormelde stellingen essentieel zijn, blijkt uit voormelde overweging van het Hof. Verzuim om op essentiële stellingen in te gaan betreft een motiveringsgebrek en daarmee betreft het een beschikking die vernietigd dient te worden wegens verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming nietigheid tot gevolg heeft.
- c.
Indien en voorzover Uw Raad meent dat het Hof heeft geoordeeld zonder in achtneming van voorgeschreven vormen vanwege het onbehandeld laten van voormelde essentiële stellingen, wordt het navolgende gesteld.
Gezien hetgeen door de vrouw is gesteld ten aanzien van de financiële positie van de man na zijn pensioen is door haar als alimentatiegerechtigde voldoende gemotiveerd gesteld om beëindiging van de alimentatie, ook op termijn, zo ingrijpend is dat deze in redelijkheid en billijkheid niet van haar gevergd had kunnen worden. Daarentegen dient de man voldoende inzicht te geven in zijn financiële omstandigheden.
Met betrekking tot de draagkracht van de man is in het verweerschrift op
incidenteel appèl door de man het volgende gesteld:
‘De rechtbank heeft in haar beschikking aansluiting gezocht bij de lengte van het huwelijk Daargelaten, dat de man het met dit uitgangspunt niet eens is, komt het element van al of niet werken niet in uitdrukking. Al of niet werken zou immers invloed kunnen hebben op de draagkracht van de man, doch de draagkracht is thans niet als argument voor wijziging van de alimentatie door de man gehanteerd.’
De klacht luidt dat, gezien het door de man gestelde het Hof, indien het Hof voormelde essentiële stellingen behandeld had, nimmer tot de overweging ‘Van de man mag en kan naar het oordeel van de rechtbank niet verlangd worden dat hij tot op zeer hoge leeftijd blijft werken om de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te kunnen blijven voldoen’ had kunnen komen. Voormelde overweging is dan ook onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd waardoor de te bestrijden beschikking niet als zodanig in stand kan blijven nu het een beschikking betreft die vernietigd dient te worden wegens verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming nietigheid tot gevolg heeft.
- 2.
In de beschikking van Uw Raad de dato 29 september 2006, JOL 2006, 559 is onder punt 3.4.2. het volgende overwogen:
‘De klachten slagen. In een geval als dit gelden de hoge motiveringseisen zoals uiteengezet in de beschikkingen van de Hoge Raad van 26 maart 1999, nrs. R98/014, R98/087 en R98/116, NJ 1999, 653, 654, 655. Aan deze eisen voldoet de bestreden beschikking niet.’
Het Hof had in casu de volgende omstandigheden in aanmerking genomen; ten tijde van de bestreden beschikking waren de man en de vrouw respectievelijk 78 en 74 jaar oud; hun huwelijk was op 26 september 1956 gesloten en heeft 15 jaar geduurd. uit dit huwelijk is één kind geboren waarbij in aanmerking is genomen dat de zorg voor dit kind de verdiencapaciteit in enige mate heeft beïnvloed; na echtscheiding heeft de man 31 jaar een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw betaald; uit de door de man na de tussenbeschikking overgelegde stukken blijkt een bruto inkomen uit pensioen en AOW van in totaal € 43 474,-.
Uw Raad oordeelde in rov. 3.4.2. dat, na te hebben vastgesteld dat de vrouw een AOW-uitkering van rond de € 921, bruto per maand ontvangt, een effectenportefeuille ter waarde van € 65 564 bezit en niet meedeelt in het door de man opgebouwde pensioen, het Hof had moeten doen uitkomen waarom de door de vrouw aangevoerde omstandigheden
- a)
dat zij geen oudedagsvoorziening heeft opgebouwd omdat deze gezien haar leeftijd en gezondheidstoestand onbetaalbaar was, en
- b)
dat zij haar flat zal moeten verkopen en in het ongewisse komt te verkeren omtrent haar huisvesting indien de alimentatie wordt beëindigd, niet aan die beëindiging aan de weg stonden.
Als redengeving volstaat daarbij niet dat de man reeds gedurende 31 jaar een onderhoudsbijdrage aan de vrouw heeft voldaan.
Indien en voorzover Uw Raad meent dat voormelde klachten gegrond zijn en daarmee dat één van beide gronden, te weten ‘De man is thans achtenzestig jaren en oefent zijn praktijk als tandarts nog uit en is daardoor nog in staat de eerder vastgestelde alimentatie te voldoen. Van de man mag en kan naar het oordeel van de rechtbank niet verlangd worden dat hij tot op zeer hoge leeftijd blijft werken om de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te kunnen blijven voldoen.’ komt te vervallen, resteert nog slechts de door de rechtbank Rotterdam in haar beschikking eerstgenoemde en door het Hof overgenomen grond, te weten:
‘Vaststaat dat de man al gedurende negentien jaren alimentatie heeft betaald en dat het huwelijk van partijen eenentwintigjaren heeft geduurd, zodat kan worden vastgesteld dat de man zich gedurende een lange periode van zijn verantwoordelijkheden jegens de vrouw heeft gekweten.’
waarbij door het Hof nog aanvullend is overwogen
‘De man heeft immers reeds bijna twintig jaren aan zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw voldaan.’
Uw Raad is blijkens beschikking de dato 29 september 2006, JOL 2006, 559 van oordeel dat als redengeving voor beëindiging van de alimentatieverplichting niet volstaat de overweging dat de man gedurende 31 jaren heeft voldaan aan zijn alimentatieverplichting.
Zoals gesteld heeft het Hof in de te bestrijden beschikking de twee gronden van de rechtbank overgenomen waarbij, indien en voorzover voormelde klachten terecht worden bevonden, slechts één van beide gronden, te weten dat de man zich gedurende een lange periode van zijn verantwoordelijkheden jegens de vrouw heeft gekweten in stand kan blijven. Nu gezien voormelde beschikking van 29 september 2006 een dergelijke redengeving voor beëindiging niet volstaat, is een beschikking waarbij slechts deze laatste grond in stand blijft onvoldoende.
Hiermee is het oordeel van het Hof dat de alimentatie op 1 augustus 2007 dient te eindigen zoals voortvloeit uit de beschikking van het Hof dan ook onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd — nu niet is voldaan aan de hoge motiveringseisen zoals hieraan gesteld door Uw Raad — waardoor de te bestrijden beschikking niet als zodanig in stand kan blijven. Het betreft immers een beschikking die vernietigd dient te worden wegens verzuim van vormen waarvan de niet in achtneming nietigheid tot gevolg heeft.
REDENEN
waarom verzoekster zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gerechtshof te Den Haag waartegen bovenstaande middelen van cassatie zijn gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven;
kosten rechtens.
's Gravenhage, 31 oktober 2006
Advocaat bij de Hoge
Raad der Nederlanden.