HR, 14-09-2007, nr. R06/131HR
ECLI:NL:HR:2007:BA7636
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-09-2007
- Zaaknummer
R06/131HR
- LJN
BA7636
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BA7636, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BA7636
ECLI:NL:HR:2007:BA7636, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑09‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BA7636
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 14‑09‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP; beëindiging van definitieve schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F. (81 RO).
R06/131HR
mr. Keus
Parket, 15 juni 2007
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verzoekster] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen al dan niet naar behoren is nagekomen en of de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] op grond van art. 350 lid 3 aanhef en onder c Fw kon worden beëindigd.
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Bij vonnis van 8 juli 2004 heeft de rechtbank Zutphen de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] uitgesproken, met benoeming van mr. R.M.A.G. van Valderen tot rechter-commissaris en R.G.J.M. Konink tot bewindvoerder. Ten tijde van dit vonnis woonde [verzoekster] in [plaats] samen met haar (toenmalige) vriend, [betrokkene 1]. Zij beschikte over een netto-inkomen(2) van circa € 1.273,- per maand uit hoofde van een tijdelijk arbeidscontract met einddatum 22 september 2004. De vriend van [verzoekster] (ten aanzien van wie toepassing van de schuldsaneringsregeling niet is uitgesproken) had eveneens inkomsten uit arbeid(3).
1.2 [Verzoekster] is met haar vriend naar Duitsland verhuisd, nadat de rechter-commissaris bij brief van 25 augustus 2004 daarvoor toestemming had verleend onder de voorwaarde dat geen nieuwe schulden ontstaan en [verzoekster] zich zal houden aan de verplichtingen die voor haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien(4). Achtergrond van deze verhuizing was dat de vriend van [verzoekster] in Duitsland werkzaam was en daar goedkoper kon wonen, terwijl [verzoekster] met hoge woonlasten zou worden geconfronteerd indien zij ervoor zou kiezen zelfstandig in Nederland te blijven wonen(5).
1.3 Bij brief van 5 januari 2005 heeft de bewindvoerder de rechtbank Zutphen verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] tussentijds te beëindigen. Aan dit verzoek heeft de bewindvoerder ten grondslag gelegd dat [verzoekster] geen inkomsten heeft uit uitkering of arbeid, dat zij hierdoor de inmiddels ontstane achterstand in de boedelafdracht niet kan inlopen en niet kan afdragen aan de boedel en voorts dat zij zich onvoldoende inspant om een betaalde baan te vinden en niet op brieven van de bewindvoerder reageert(6). De rechtbank heeft [verzoekster] ter terechtzitting van 16 februari 2005 en tijdens de voortzetting van deze zitting op 23 maart 2005 op dit verzoek gehoord. Ter zitting van 23 maart 2005 heeft [verzoekster] verklaard dat zij zich zal inspannen op korte termijn een baan te vinden, dat zij door middel van een schenking de achterstand in de boedelafdracht kan inlopen en dat zij zich aan haar informatieverplichting zal houden(7). Op grond van deze verklaring en de vaststelling dat [verzoekster] weliswaar in een laat stadium maar alsnog aan haar verplichting om informatie over haar sollicitatieactiviteiten te verstrekken heeft voldaan, heeft de rechtbank het beëindigingsverzoek bij vonnis van 30 maart 2005 afgewezen.
1.4 In zijn brief van 26 juni 2006 heeft de bewindvoerder de rechtbank Zutphen wederom verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekster] tussentijds te beëindigen, omdat een achterstand in de boedelafdracht van € 1.115,75 is ontstaan doordat zij sinds haar verhuizing naar Duitsland geen inkomsten uit arbeid of een uitkering heeft verworven(8). Ter terechtzitting van 8 augustus 2006 is [verzoekster] op dit verzoek gehoord; van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Bij vonnis van 15 augustus 2006 heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 aanhef en onder c Fw tussentijds beëindigd, met benoeming van mr. R.M.A.G. van Valderen tot rechter-commissaris en R.G.M.J. Konink tot curator in het faillissement waarin [verzoekster] van rechtswege zal verkeren zodra het vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen:
"4. (...) [Verzoekster], die op dat moment een uitkering genoot, is vervolgens met haar vriend naar Duitsland vertrokken. In Duitsland heeft zij nimmer betaald werk gevonden, terwijl zij aldaar geen recht heeft op een uitkering. Dientengevolge heeft zij geen boedelafdrachten kunnen doen. Door naar Duitsland te vertrekken, is [verzoekster] (...) er zelf verantwoordelijk voor dat er een schuld aan de bewindvoerder is ontstaan. Gelet op het feit dat de looptijd van deze schuldsanering op 8 juli 2007 eindigt, is de kans dat deze achterstand nog wordt ingelopen zeer klein, terwijl anderzijds de kans dat de schuld aan de bewindvoerder verder oploopt reëel is. (...)"
1.5 Bij verzoekschrift van 22 augustus 2006 is [verzoekster] bij het hof Arnhem van laatstgenoemd vonnis in hoger beroep gekomen.
1.6 Op 21 september 2006 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. [Verzoekster] is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door haar procureur en haar adviseur. De bewindvoerder is met bericht vooraf niet verschenen. [Verzoekster] heeft tijdens deze zitting verklaard dat zij inmiddels zelfstandig in [woonplaats] (Nederland) woont en dat zij in die plaats een baan als directiesecretaresse heeft gevonden(9).
1.7 Bij arrest van 28 september 2006 heeft het hof het beroepen vonnis bekrachtigd.
1.8 Bij verzoekschrift van 6 oktober 2006 heeft [verzoekster] tijdig(10) beroep in cassatie ingesteld. Er is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel is gericht tegen de rov. 3.3 en 3.4 van het bestreden arrest:
"3.3 Het hof is van oordeel dat [verzoekster] in haar stellingen geheel voorbij gaat aan haar ter zitting van 23 maart 2005 bij de rechtbank gedane toezeggingen dat zij zich zou inspannen op om (lees: om op; LK) korte termijn een baan te vinden en dat zij door middel van een schenking de achterstand in de boedelafdracht in zou lopen. In het licht van de zeer aanzienlijke schuldenlast van bijna € 135.000,-, die bovendien grotendeels bestaat uit zakelijke schulden die in het algemeen in het kader van de schuldsaneringsregeling zwaarder worden aangerekend dan privéschulden, kan het hof niet tot het oordeel komen dat [verzoekster] heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting om zoveel mogelijk inkomen te genereren ten behoeve van haar schuldeisers. [Verzoekster] heeft immers, nadat zij door de rechtbank bij vonnis van 30 maart 2005 een tweede kans heeft gekregen om de schuldsaneringsregeling alsnog tot een goed einde te brengen, pas anderhalf jaar na de hierboven bedoelde toezeggingen - en nadat de regeling door de rechtbank daadwerkelijk is beëindigd - zodanige wijzigingen in haar privé-situatie aangebracht, dat het mogelijk werd een goed betaalde baan te vinden die kennelijk past bij haar capaciteiten. Van enige absolute onmogelijkheid om hiermee eerder een aanvang te maken, is niet althans onvoldoende gebleken. De keuzes die [verzoekster] tijdens de schuldsaneringsregeling ten aanzien van haar privésituatie heeft gemaakt, hebben zeer ten nadele van haar schuldeisers gewerkt, waarvoor [verzoekster] zelf volledig verantwoordelijk moet worden gehouden. Het hof komt dan ook tot de slotsom dat [verzoekster] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen, op grond waarvan de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd dient te worden. (...)
3.4 Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd."
2.2 Alvorens het middel te bespreken, wijs ik erop dat de Hoge Raad met betrekking tot de niet-nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voor de schuldenaar voortvloeiende informatieplicht in zijn arrest van 15 februari 2002, NJ 2002, 259, m.nt. B. Wessels, in rov. 3.2.2, voor zover hier van belang, heeft overwogen:
"3.2.2 (...) Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding vormen tot de beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F., waarbij de rechter niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen, maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking zal moeten nemen. Mede gelet op de aard van deze mogelijkheid tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, die van rechtswege tot het faillissement van de schuldenaar leidt, dient als maatstaf voor de vraag of grond kan bestaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt." (11)
Aangenomen wordt dat deze maatstaf op overeenkomstige wijze geldt bij de beantwoording van de vraag of van de niet-nakoming van een andere uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting sprake is(12). In dat geval komt het erop aan of het gedrag van de schuldenaar een duidelijke aanwijzing vormt dat de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt(13). Dat het hof aan deze maatstaf zou zijn voorbijgegaan, wordt in het middel mijns inziens terecht niet aangevoerd. Uit de overwegingen van het hof dat [verzoekster] pas anderhalf jaar na de in het arrest bedoelde toezeggingen haar privésituatie aldus heeft gewijzigd dat zij een goed betaalde baan heeft kunnen vinden en dat van een absolute onmogelijkheid om hiermee eerder een aanvang te maken niet of onvoldoende is gebleken, volgt immers dat het hof geen andere maatstaf heeft gehanteerd.
Verder stel ik voorop dat de vaststelling dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt, een feitelijk oordeel is, dat in cassatie slechts op deugdelijkheid van de motivering kan worden getoetst(14).
2.3 In het cassatierekest is het cassatiemiddel vervat onder 3 en uitgewerkt onder 3.1-3.5. Het gestelde onder 3.1 is een inleiding op de uitwerking van de klachten.
2.4 Onder 3.2 klaagt het middel allereerst dat het hof in zijn oordeel dat [verzoekster] niet heeft voldaan aan haar verplichting zich voor een zo hoog mogelijke boedelafdracht in te spannen, ten onrechte de omvang van de schuldenlast heeft betrokken. Hiertoe voert het middel aan dat de omvang van de schuldenlast een gegeven was op grond waarvan [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling is toegelaten.
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling immers niet beëindigd op grond van de omvang van de schuldenlast van [verzoekster], maar op grond van het feit dat [verzoekster] haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen. Daarbij heeft het hof omvang en aard van de schulden van [verzoekster] kennelijk slechts in die zin van belang geacht, dat, ofschoon de schuldenaar zich, ongeacht omvang en aard van zijn schulden, steeds maximaal zal moeten inspannen om zoveel mogelijk actief voor de boedel te genereren(15), die omvang en aard wél extra reliëf aan het tekortschieten van [verzoekster] in de nakoming van haar verplichtingen geven. Aldus beschouwd geeft het bestreden oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk en is het evenmin ontoereikend gemotiveerd.
Voor zover [verzoekster] aan de bedoelde klacht mede ten grondslag heeft gelegd dat onbetwist is dat zij noch in Nederland noch in Duitsland (alwaar zij enige tijd woonachtig is geweest) recht op een uitkering had, terwijl zij als gevolg van een whiplash verminderd arbeidsgeschikt is, wijs ik erop dat het hof blijkens rov. 3.3 kennelijk van oordeel was dat (zonder dat een verminderde arbeidsgeschiktheid daarbij enige rol speelde) [verzoekster] al eerder dan per 1 september 2006 een goed betaalde baan had kunnen vinden, als zij de later door haar aangebrachte wijzigingen in haar privésituatie al eerder had doorgevoerd. Daarbij is van belang dat de rechter in een procedure als de onderhavige niet zonder meer is gehouden niet of niet voldoende betwiste stellingen als vaststaand aan te nemen. Zo is art. 149 lid 1 tweede volzin Rv weliswaar op grond van art. 284 Rv op de verzoekschriftprocedure van overeenkomstige toepassing, maar verklaart art. 362 lid 2 Fw de derde titel van het eerste boek van Rv (waarvan art. 284 Rv deel uitmaakt) op verzoeken ingevolge de Fw niet van toepassing(16). Overigens vermeldt het middel niet waar [verzoekster] in de feitelijke instanties heeft gesteld dat haar arbeidsmogelijkheden door de gevolgen van een whiplash zijn beperkt. Weliswaar heeft [verzoekster] zich daarop beroepen in de procedure die aan het vonnis van de rechtbank Zutphen van 30 maart 2005 vooraf ging (zie rov. 4 van dat vonnis), maar afgezien van een terloopse verwijzing naar haar invaliditeit in het beroepschrift onder 7, heeft [verzoekster] zich in de onderhavige procedure slechts op haar slechte beheersing van de Duitse taal (proces-verbaal rechtbank, p. 1), de situatie op de arbeidsmarkt in Duitsland (zie rov. 3, slot, van het vonnis van de rechtbank van 15 augustus 2006), het ontbreken van internet en de geringe financiële middelen voor telefoneren en reizen (proces-verbaal hof, p. 1) beroepen.
2.5 Onder 3.2 klaagt het middel voorts dat het hof in rov. 3.3 ten onrechte heeft geoordeeld dat [verzoekster] pas anderhalf jaar na haar toezegging zich in te spannen op korte termijn een baan te vinden en de achterstand in boedelafdracht in te lopen, zodanige wijzigingen in haar privésituatie heeft aangebracht dat het haar mogelijk werd een goed betaalde baan te vinden. Hiertoe betoogt het middel dat de verminderde arbeidsmogelijkheden van [verzoekster] vaststaan, dat zij volgens haar stellingen steeds heeft gesolliciteerd en dat het door het hof gelegde verband tussen door [verzoekster] in haar privésituatie aangebrachte wijzigingen en het vinden van een baan onvoldoende is gemotiveerd, omdat [verzoekster] ook in Duitsland naar werk heeft gezocht. Tevens richt het middel zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat niet althans onvoldoende is gebleken van enige absolute onmogelijkheid om met de wijzigingen in haar privésituatie eerder een aanvang te maken. Volgens het onderdeel heeft [verzoekster] eerst in Nederland zonder uitkering gewoond, is zij daar gaan samenwonen met haar vriend en vanwege lagere woonlasten naar Duitsland verhuisd, maar heeft zij zich steeds voor werk, zowel in Nederland als in Duitsland, beschikbaar gehouden.
2.6 Nog daargelaten dat het middel niet vermeldt waar [verzoekster] de aan deze klachten ten grondslag gelegde stellingen in de feitelijke instanties heeft betrokken, kan het ook in zoverre niet tot cassatie leiden. Hoewel het hof de bedoelde wijzigingen in de privésituatie van [verzoekster] niet nader heeft omschreven, heeft het daarmee kennelijk en niet onbegrijpelijk op de verhuizing van [verzoekster] naar een eigen huurwoning in Nederland gedoeld. [Verzoekster] heeft immers ter zitting van het hof van 21 september 2006 (blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal, p. 1/2) onder meer verklaard:
"Ik woon thans weer in [woonplaats] en heb sinds eind augustus 2006 weer werk als directiesecretaresse bij [A] B.V. te [woonplaats] tegen een bruto salaris van € 2.640,- per maand. (...) Toen ik met toestemming van de rechter-commissaris naar Duitsland was verhuisd, ben ik weliswaar direct met solliciteren begonnen, maar mijn mogelijkheden daartoe waren wegens het ontbreken van internet en de geringe financiële middelen voor telefoneren en reizen beperkt. Ik heb destijds gekozen om bij [betrokkene 1] in Duitsland te gaan wonen omdat ik anders grote huisvestingsproblemen zou krijgen. Ik had helemaal niets meer en kon op niemand terugvallen. Door bij [betrokkene 1] te gaan inwonen had ik in elk geval nog een dak boven mijn hoofd. Achteraf bezien had ik beter in Nederland kunnen blijven en een lening bij de gemeente aan kunnen gaan. Van de mogelijkheid tot het verkrijgen van leenbijstand heb ik pas veel later vernomen. Bij de eerste beëindigingszitting bij de rechtbank heb ik bovenstaande omstandigheden uitvoerig naar voren gebracht. Ik heb toen ook toegezegd dat ik zou proberen door middel van een lening bij familieleden de achterstand in de boedelafdracht aan te zuiveren. Dit is echter niet gelukt. Ook heb ik daarna veel gesolliciteerd maar deze sollicitaties liepen, mede door de grote afstand voor woon-werkverkeer, op niets uit. Pas na mijn verhuizing naar [woonplaats] bleek deze blokkade te zijn weggenomen. Ik woon nu relatief duur maar daar staat tegenover dat ik geen reiskosten heb voor het woon-werkverkeer. Ik kan de huurovereenkomst per maand opzeggen dus kan ik de woonlasten, zodra ik een goedkopere huurwoning heb gevonden, verder beperken. (...)"
Dat het hof heeft geoordeeld dat de verhuizing van [verzoekster] naar [woonplaats], waar zij alleen is gaan wonen, het vinden van een passende en goed betaalde baan mogelijk heeft gemaakt, is evenmin onbegrijpelijk. [verzoekster] zelf heeft zich immers op het standpunt gesteld dat zij, toen zij in Duitsland woonde, daar geen werk kon vinden en het aanvaarden van werk in Nederland een probleem was in verband met de daaraan verbonden reiskosten; in dat verband heeft zij in de hierboven geciteerde passage zelfs van een "blokkade" gesproken. Zie ook het beroepschrift onder 12, waar wordt opgemerkt dat "(d)e kansen op de arbeidsmarkt zijn vergroot, doordat zij ([verzoekster]; LK) in haar huidige woonsituatie beter geïnformeerd is en niet afhankelijk is van eigen vervoer om te solliciteren c.q. een werkplek te bereiken", en de verklaring van de procureur van [verzoekster] ter zitting van het hof van 21 september 2006 (proces-verbaal, p. 2):
"Het is jammer dat [verzoekster] destijds niet wist dat zij in aanmerking had kunnen komen voor "leenbijstand". Dan waren haar mogelijkheid (lees: mogelijkheden; LK) op de arbeidsmarkt aanzienlijk beter geweest."
Niet onbegrijpelijk is ten slotte ook het oordeel van het hof dat [verzoekster] deze wijzigingen in haar privésituatie eerder had kunnen en had moeten doorvoeren, nu van een absolute onmogelijkheid daartoe niet of onvoldoende is gebleken. Dit oordeel moet immers worden bezien tegen de achtergrond van de hiervoor geciteerde verklaringen, waarin [verzoekster] een verminderde arbeidsgeschiktheid niet als een belemmering bij het vinden van een baan heeft genoemd. Ook is relevant dat in het arrest op p. 4, tweede gedachtestreepje, (in cassatie onbestreden) is vermeld dat het door [verzoekster] per 1 september 2006 aangegane dienstverband een fulltime baan betreft. Dat gegeven maakt een verminderde arbeidsgeschiktheid en daaruit voortvloeiende problemen bij het vinden van werk weinig aannemelijk. Dat [verzoekster] in Duitsland met haar vriend heeft samengewoond, maakt het oordeel van het hof evenmin onbegrijpelijk. Kennelijk heeft het hof met betrekking tot het samenwonen van [verzoekster] in aanmerking genomen dat de bewindvoerder in zijn brief aan het hof van 13 september 2006 (op p. 1, in fine) onder meer heeft geschreven:
"(...) haar is ook een aantal keren te kennen gegeven dat alleen indien zij in Nederland zou wonen eventueel recht op uitkering zou ontstaan, vooral als ze alleen zou wonen. Betrokkene heeft zelf elke keer aangegeven dat de relatie met [betrokkene 1] alleen nog maar gebaseerd is op het feit dat hij haar toestaat in de woning te wonen omdat ze anders geen onderdak heeft. De liefdesrelatie die er in het verleden was bestaat niet meer."
Waar deze informatie bovendien strookt met de hiervoor geciteerde verklaring van [verzoekster] dat zij bij [betrokkene 1] in Duitsland is gaan wonen omdat zij niets of niemand had om op terug te vallen en zij door met hem te gaan samenwonen in ieder geval nog een dak boven haar hoofd had, is ook in het licht van die samenwoning niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] de bedoelde wijzigingen in haar privésituatie ook eerder had kunnen doorvoeren.
2.7 Onder 3.2 in fine bestrijdt het middel met een motiveringsklacht de overweging dat de keuzes die [verzoekster] tijdens de schuldsanering ten aanzien van haar privésituatie heeft gemaakt, zeer ten nadele van haar schuldeisers hebben gewerkt en dat [verzoekster] daarvoor zelf volledig verantwoordelijk moet worden gehouden. Volgens het onderdeel moet het gaan om de concrete invulling van de arbeidsmogelijkheden en werden die niet beïnvloed door de woon- en/of leefsituatie van [verzoekster], terwijl de verandering in haar privésituatie per 1 september 2006 juist tot een verbetering van haar positie heeft geleid.
De klacht is innerlijk tegenstrijdig: enerzijds wordt ontkend dat de arbeidsmogelijkheden van [verzoekster] werden beïnvloed door haar woon- en/of leefsituatie (waarmee het middel kennelijk doelt op haar woon- en/of leefsituatie in Duitsland), terwijl anderzijds juist wordt betoogd dat de per 1 september 2006 in haar privésituatie opgetreden verandering (de verhuizing naar Nederland) tot een verbetering van haar positie heeft geleid. Wat daarvan overigens zij, als het middel betoogt dat de verhuizing naar Duitsland het vinden van betaalde arbeid niet heeft bemoeilijkt, faalt het reeds op grond van hetgeen ik hiervóór (onder 2.6) heb opgemerkt. Overigens zou het middel in dat geval miskennen dat de voor de schuldenaar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting zich voor een maximale boedelafdracht in te spannen, ook voor inkomen uit een uitkering geldt(17). In zijn brief van 13 september 2006 heeft de bewindvoerder vermeld dat hij [verzoekster] een aantal keren erop heeft gewezen dat voor haar slechts een recht op een uitkering zou ontstaan, indien zij alleen in Nederland zou wonen. Op grond van dit een en ander heeft het hof bij zijn oordeel dat de schuldeisers door de keuzes van [verzoekster] zijn benadeeld, kennelijk (en niet onbegrijpelijk) mede betrokken dat [verzoekster] door haar keuze om bij [betrokkene 1] in Duitsland te gaan wonen, niet in aanmerking kwam voor de uitkering die zij zou hebben genoten indien zij ervoor had gekozen zelfstandig in Nederland te blijven wonen, hetgeen - gelet op het ontbreken van een affectieve relatie met [betrokkene 1] - ook van haar kon worden gevergd.
2.8 Onder 3.3 betoogt het middel dat het hof "dan ook" niet heeft kunnen oordelen dat [verzoekster] een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen.
Voor zover het middel hier (blijkens de woorden "dan ook") voortbouwt op de onder 3.2 reeds ontwikkelde klachten, moet het in het lot van die klachten delen.
Het middel voegt aan die eerdere klachten nog wel toe dat onduidelijk is welke verplichtingen [verzoekster] naar het oordeel van het hof niet naar behoren is nagekomen. Met deze klacht miskent het middel echter dat het hof in de tweede volzin van rov. 3.3 uitdrukkelijk heeft geoordeeld dat [verzoekster] niet heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting zoveel mogelijk inkomen ten behoeve van haar schuldeisers te genereren.
2.9 Onder 3.4 klaagt het middel met een beroep op de voorgaande klachten dat het in rov. 3.4 vervatte oordeel dat onvoldoende is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen (naar ik aanneem heeft het hof hier niet toegewezen maar afgewezen bedoeld, nu het verzoek tot tussentijdse beëindiging van toepassing van de schuldsaneringsregeling strekte), onbegrijpelijk althans niet concludent is.
Voor zover de klacht voor de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden op de voorgaande klachten voortbouwt, kan zij evenmin als die klachten tot cassatie leiden. Overigens wijs ik erop dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of de schuldsaneringsregeling tussentijds dient te worden beëindigd, een zekere beoordelingsmarge heeft; volgens het eerste lid en de aanhef van lid 3 van art. 350 Fw "kan" de rechter de toepassing van de schuldsaneringsregeling immers beëindigen(18). Gelet op deze beoordelingsruimte meen ik dat het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk is.
2.10 Onder 3.5 betoogt het middel ten slotte dat zelfstandige onderkenning en beschouwing verdienen dat [verzoekster] in een faillissementssituatie zowel haar baan als haar (zelfstandige) huisvesting dreigt kwijt te raken en dat het oordeel van het hof haar daarom nog veel verder van huis brengt. Het middel vermeldt niet (en uit de stukken van het geding blijkt evenmin) dat [verzoekster] in de feitelijke instanties aandacht heeft gevraagd voor de thans gestelde consequenties van haar faillissement. Daarom kan het hof niet worden verweten die consequenties, wat daarvan overigens zij, niet te hebben onderkend en daaraan geen beschouwingen te hebben gewijd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie ook de rov. 1.1- 2.3 van het bestreden arrest.
2 Dat dit inkomen een netto-inkomen is, blijkt uit de brief van de bewindvoerder aan de rechter-commissaris van 3 maart 2005 onder 1.
3 Zie het verslag ex art. 318 Fw van de bewindvoerder van 2 (of 12) augustus 2004 onder 1.1. Kennelijk dateert dit verslag van 12 augustus 2004; in het verslag is immers vermeld dat daaraan een huisbezoek op 11 augustus 2004 is voorafgegaan, terwijl het verslag op 17 augustus 2004 ter griffie van de rechtbank is ingekomen.
4 De genoemde brief van de rechter-commissaris bevindt zich niet bij de stukken, maar wordt genoemd in rov. 4 van het (beëindigings)vonnis van de rechtbank Zutphen van 15 augustus 2006.
5 Zie de aanvullende rapportage van de bewindvoerder van 23 augustus 2004.
6 Rov. 2 van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 30 maart 2005.
7 Blijkens rov. 1 van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 30 maart 2005 is van de mondelinge behandeling en de voortzetting daarvan proces-verbaal opgemaakt, maar beide processen-verbaal bevinden zich niet bij de stukken. De ter zitting van 23 maart 2005 door [verzoekster] afgelegde verklaring is in rov. 4 van het vonnis van 30 maart 2005 weergegeven.
8 Rov. 2 van het vonnis van de rechtbank Zutphen van 15 augustus 2006.
9 Zie het proces-verbaal van deze zitting, p. 1.
11 Deze maatstaf is herhaald in rov. 3.3 van het arrest HR 4 november 2005, NJ 2006, 135.
12 Aldus de conclusie van A-G Wuisman onder 3.3 en voetnoot 3 voor HR 23 februari 2007, LJN AZ4854, RvdW 2007, 234. Volgens A-G Wuisman dient het niet-nakomen van een uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting aan de schuldenaar te kunnen worden toegerekend en dat kan indien hij niet de medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft verleend die van hem mag worden gevergd.
13 Vgl. de conclusie van A-G Strikwerda onder 8 voor HR 15 februari 2002, NJ 2002, 259, m.nt. B. Wessels.
14 Aldus de conclusie van A-G Wuisman onder 3.5 voor HR 23 februari 2007, LJN AZ4854, RvdW 2007, 234, waar met betrekking tot deze beoordelingsruimte wordt verwezen naar HR 20 oktober 2006, NJ 2006, 572.
15 Vgl. H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei (2005), p. 49/50.
16 Vgl. voor het eigenstandige karakter van het faillissementsprocesrecht M. Ynzonides, Faillissements- versus burgerlijk procesrecht, TvI 2004, p. 301-304.
17 Vgl. H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei (2005), p. 50.
18 Vgl. R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (1998), p. 164.
Uitspraak 14‑09‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP; beëindiging van definitieve schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F. (81 RO).
14 september 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/131HR
MK/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J. Biemond, thans
mr. P. Garretsen.
Verzoekster tot cassatie zal hierna worden aangeduid als [verzoekster].
1. Het geding in feitelijke instanties
De rechtbank heeft bij vonnis van 8 juli 2004 ten aanzien van [verzoekster] de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, met benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Bij brief van 26 juni 2006 heeft de bewindvoerder met instemming van de rechter-commissaris verzocht de aan [verzoekster] verleende schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
Bij vonnis van 15 augustus 2006 heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 28 september 2006 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 september 2007.