De cassatietermijn bedraagt 8 dagen (art. 351 lid 1 Fw). Het verzoekschrift is eerst per fax op 23 juni 2006 ingediend. Een getekend exemplaar van het verzoekschrift is op 27 juni 2006 ontvangen.
HR, 23-02-2007, nr. R05/141HR
ECLI:NL:HR:2007:AZ4852
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23-02-2007
- Zaaknummer
R05/141HR
- LJN
AZ4852
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:AZ4852, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑02‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:AZ4852
ECLI:NL:HR:2007:AZ4852, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑02‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:AZ4852
Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑12‑2006
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 23‑02‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP; tussentijdse beëindiging van toepassing van schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F.; feitelijke grondslag in cassatie (81 RO).
Rekestnr. R05/141HR
mr. Wuisman
Parket, 12 december 2006
CONCLUSIE inzake:
1. [Verzoeker 1]
2. [Verzoekster 2]
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos
1. Voorgeschiedenis
1.1 Verzoekers in cassatie, [verzoekers], zijn met elkaar gehuwd. Het hof 's-Gravenhage heeft bij arrest van 29 oktober 2002 ten aanzien van hen de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken en de zaak verder naar de rechtbank 's-Gravenhage verwezen ter uitvoering van die regeling.((1))
1.2 Op verzoek van de bij de schuldsaneringsregeling betrokken rechter-commissaris heeft de rechtbank 's-Gravenhage bij vonnis van 4 augustus 2005 beslist de toepassing van de schuldsaneringsregeling te beëindigen((2)).
Verzoekers in cassatie zijn van deze beslissing van de rechtbank in beroep gegaan bij het gerechtshof 's-Gravenhage((3)). Na een mondelinge behandeling op 11 oktober 2005 heeft het hof bij arrest van 18 oktober 2005 het bestreden vonnis bekrachtigd.((4))
1.3 Verzoekers in cassatie hebben tijdig((5)) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.
2. Het bestreden arrest van het hof
2.1 Onder 1 van zijn arrest geeft het hof een samenvatting van het in appel bestreden vonnis van de rechtbank. Het hof merkt op dat de rechtbank tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling heeft besloten, omdat verzoekers in cassatie niet hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling zijn nagekomen, meer in het bijzonder niet:
- de verplichting om de bewindvoerder te informeren over het optreden van [verzoeker 1] als gevolmachtigde voor een onderneming en over de daarmee verkregen inkomsten;
- de verplichting om de bewindvoerder bewijs te verschaffen ter zake van de gestelde arbeidsongeschiktheid van [verzoekster 2];
- de verplichting om inkomsten aan de boedel af te dragen, waardoor een forse boedelachterstand is ontstaan.
Het hof vermeldt verder dat verzoekers in cassatie door de rechtbank in de gelegenheid zijn gesteld om hun gedrag te verbeteren en de boedelachterstand in te lopen, maar dat het een noch het ander zich heeft voorgedaan. Daaruit heeft de rechtbank geconcludeerd dat verzoekers in cassatie geen blijk hebben gegeven van een positieve saneringsgezindheid.
2.2 Na een korte beschrijving onder 2 van het arrest van de grieven en argumenten van [verzoekers] en onder 3 van het verhandelde op de mondelinge behandeling, oordeelt het hof onder 4 onder meer:
".... dat [verzoeker] c.s. het vonnis van de rechtbank op vrijwel alle punten bestrijdt, maar dat hij daarbij zijn stellingen met betrekking tot de door de rechtbank gemaakte verwijten niet, althans niet voldoende onderbouwt, onder meer door relevante bescheiden te overleggen."
Onder 5 overweegt het hof onder meer:
"Ook ten aanzien van [verzoekster 2] is het hof van oordeel dat zij haar stellingen onvoldoende onderbouwd heeft."
Onder 6 komt het hof tot de slotsom:
"Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [verzoeker] c.s. niet voldoet aan elementaire verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling, waaronder de informatieplicht aan de bewindvoerder en afdracht aan de boedel, waardoor schuldeisers worden benadeeld. Het bestreden vonnis dient derhalve te worden bekrachtigd.
3. Het cassatieberoep
3.1 Bij wege van algemene kanttekening bij het ingestelde cassatieberoep wordt eerst het volgende opgemerkt. De opsteller van het verzoekschrift in cassatie heeft weinig oog gehad voor de voor een cassatieprocedure geldende regels. Zo miskent hij dat de feitelijke grondslag der middelen alleen in de bestreden uitspraak en in de stukken van het geding kan worden gevonden (artikel 419, lid 2 Rv) en dat de Hoge Raad is gebonden aan hetgeen in de bestreden uitspraak omtrent de feiten is vastgesteld (artikel 419, lid 3 Rv). Er worden, met voorbijgaan aan deze regels, met het verzoekschrift diverse nieuwe stukken in het geding gebracht en ook nieuwe feitelijke stellingen geponeerd. Hierop strandt reeds in belangrijke mate het cassatie beroep.
3.2 Het verzoekschrift bevat negen cassatiemiddelen. Omtrent ieder van die middelen valt nog het volgende op te merken.
middelen I en II
3.3 Er wordt over geklaagd dat [verzoekster 2] in de beëindiging van de schuldsaneringsregeling is betrokken, nu partijen buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
Hier wordt uit het oog verloren dat de schuldsaneringsregeling al in oktober 2002 op [verzoekster 2] van toepassing is verklaard. Het is derhalve niet ten onrechte of onbegrijpelijk dat zij nu ook in de beëindiging van die regeling is betrokken. Dit punt is bovendien niet bij de vorige instanties opgebracht.
Middel II bouwt op middel I voort en deelt daardoor het lot daarvan.
middel III
3.4 In dit middel wordt erover geklaagd dat het hof als vaststaand aanneemt dat [verzoeker 1] een nieuwe onderneming is gestart.
Het hof heeft echter in zijn arrest niet als vaststaand aangenomen dat [verzoeker 1] een nieuwe onderneming is gestart. Onder 4 overweegt het hof niet meer dan dat [verzoeker 1] niet heeft betwist dat hij bij de Kamer van Koophandel ingeschreven staat als volledig gevolmachtigde en directeur van de commanditaire vennootschap Holland Dream Plants C.V. Middel III mist derhalve feitelijke grondslag.
middel IV
3.5 De klachten in middel IV richten zich tegen de oordelen van het hof dat [verzoeker 1] niet gemeld heeft of hij uit zijn dienstbetrekking enige inkomsten genereert en dat daarnaast een forse boedelachterstand en nieuwe schulden zijn ontstaan.
De klachten kunnen niet slagen. Uit de processtukken, inclusief het aanvullende hoger beroepschrift en het verzoekschrift in cassatie, blijkt niet dat of wanneer [verzoeker 1] de bewindvoerder in kennis heeft gesteld van zijn inkomsten voor de werkzaamheden ten behoeve van de commanditaire vennootschap. Verder wordt uit het oog verloren dat het op zichzelf niet ontkende niet-afdragen van boedelbijdragen automatisch een boedelachterstand doet ontstaan.
middel V
3.6 Middel V is gericht tegen rov. 4, eerste alinea, waar het hof overweegt dat [verzoeker] c.s. weliswaar het vonnis van de rechtbank op vrijwel alle punten bestrijdt, maar zijn verwijten aan de rechtbank niet of onvoldoende onderbouwt door bijvoorbeeld het overleggen van relevante bescheiden. In middel V wordt hierop gereageerd door naar allerlei stellingen in het aanvullend hoger beroepschrift te verwijzen. Hiermee wordt miskend dat er een (relevant) verschil bestaat tussen 'stellen' en 'onderbouwen onder meer door relevante bescheiden over te leggen'. Verder gaat het middel geheel langs datgene heen wat het hof onder 4, eerste zin, overweegt.
middel VI
3.7 Middelonderdeel VI bevat de klacht, dat het hof ten onrechte onder 4 van zijn arrest overweegt dat [verzoeker 1] aan de bewindvoerder geen kopieën heeft verstrekt van zijn huidige arbeidscontract, waaruit zijn uitgesloten aansprakelijkheid zou kunnen blijken. Daarmee miskent het hof, aldus het middel, dat de wet aan "het aangaan van een arbeidsovereenkomst (...) niet de eis [stelt] dat daar een schriftelijk arbeidscontract aan ten grondslag moet liggen".
Het hof heeft echter onder 4 van zijn arrest niet beslist dat [verzoeker 1] "ten onrechte niet een arbeidsovereenkomst heeft overgelegd", maar dat hij niet heeft "betwist" dat hij de bewindvoerder geen kopieën verstrekt heeft van zijn huidig arbeidscontract, waaruit zijn uitgesloten aansprakelijkheid zou kunnen blijken. Middel VI mist derhalve feitelijke grondslag.
middel VII
3.8 De klacht in middelonderdeel VII houdt in dat het hof onder 4 van zijn arrest aan het slot overweegt dat [verzoeker 1] niet heeft bestreden dat hij voor de onderneming Holland Dream Plants C.V. een bestelling ter waarde van € 11.000,- heeft geplaatst.
Het middel zelf noch de toelichting erop maken duidelijk waarom het bestreden oordeel van het hof onjuist zou zijn. Veeleer is het zo dat de toelichting op het middel de juistheid bevestigt van het feit, waarvan het hof onder 4 aan het slot zegt dat het niet door [verzoeker 1] is bestreden.
middel VIII
3.9 Dit middel richt zich tegen de overweging van het hof in rov. 5 dat ter zitting in hoger beroep aannemelijk is geworden dat [verzoekster 2] thans, in het kader van de gemeenschappelijke huishouding, mede profiteert van de inkomsten van [verzoeker 1] en dat de aan hem gemaakte verwijten zoals het niet informeren van de bewindvoerder ook op haar van toepassing zijn. De klacht in het middel komt hierop neer dat het overwogene niet valt te verenigen met de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden en de eerbiediging van het gezinsleven.
Hier wordt miskend dat het bestaan van huwelijkse voorwaarden tussen verzoekers in cassatie niet uitsluit dat [verzoekster 2] gelden van [verzoeker 1] ontvangt, en voorts dat voor eerstgenoemde een schuldsaneringsregeling van toepassing is waaruit ook voor haar de verplichting voortvloeit om aan de bewindvoerder opgave te doen van de gelden waarover zij de beschikking krijgt.
middel IX
3.10 De beweerde onterechte publicatie van de tussentijdse beëindiging raakt niet de geldigheid of deugdelijkheid van het arrest van het hof.
4. Conclusie
Het voorgaande voert tot de conclusie dat het cassatieberoep voor verwerping in aanmerking komt.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1. Het arrest van het hof is als productie 7 bij het verzoekschrift in cassatie gevoegd. Gezien dit stuk komt het minder aannemelijk voor dat, zoals in de bestreden uitspraak in navolging van de uitspraak van de rechtbank staat vermeld, de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling bij vonnis d.d. 29 oktober 2002 van de rechtbank 's-Gravenhage is uitgesproken.
2. Het vonnis is te vinden als productie 1 bij productie 2 bij het verzoekschrift in cassatie.
3. Eerst is op 11 augustus 2005 een formeel beroepschrift bij het hof ingediend (productie 2 bij het verzoekschrift in cassatie), daarna op 3 oktober 2005 een aanvullend beroepschrift (productie 17 bij het verzoekschrift in cassatie).
4. Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is op verzoek door het hof toegezonden. Het bestreden arrest is als productie 1 gevoegd bij het verzoekschrift in cassatie.
5. De cassatietermijn bedraagt 8 dagen (art. 351 lid 1 Fw) en het verzoekschrift is op 25 oktober 2005 binnengekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Uitspraak 23‑02‑2007
Inhoudsindicatie
WSNP; tussentijdse beëindiging van toepassing van schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F.; feitelijke grondslag in cassatie (81 RO).
23 februari 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R05/141HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 29 oktober 2002 is ten aanzien van verzoekers tot cassatie - verder te noemen: [verzoekers] - de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
Bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 4 augustus 2005 is de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoekers] op voordracht van de rechter-commissaris beëindigd.
Tegen dit vonnis hebben [verzoekers] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Na mondelinge behandeling op 11 oktober 2005 heeft het hof bij arrest van 18 oktober 2005 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [verzoekers] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, A. Hammerstein en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 23 februari 2007.
Conclusie 12‑12‑2006
Mr. J. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[Verzoekster],
advocaat: mr. H.J.W. Alt
Het gaat in deze zaak om tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 350 lid 3 sub c Fw: de schuldenaar komt een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren na.
1. Feiten en procesverloop
1.1
[Verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1982, heeft twee kleine kinderen, [kind 1] (geboren op [geboortedatum] 2001) en [kind 2] (geboren op [geboortedatum] 2003). De vader van beide kinderen, [betrokkene 1], is begin 2004 Nederland uitgezet en verblijft sinds die tijd in Suriname. Op 17 februari 2005 zijn [verzoekster] en [betrokkene 1] in Suriname met elkaar gehuwd. [Verzoekster] en haar kinderen zijn wel in Nederland woonachtig gebleven.
Sinds de geboorte van [kind 1] ontvangt [verzoekster] een bijstandsuitkering.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Haarlem van 19 oktober 2004 is de schuldsaneringsregeling op [verzoekster] van toepassing verklaard. De schuldenlast bedroeg volgens de verklaring ex art. 285 lid 1 sub e Fw op 1 oktober 2004 € 11.116,50.
1.3
De bewindvoerder heeft op 9 december 2005 een verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling bij de rechter-commissaris ingediend. Het verzoek stoelt op de grond dat [verzoekster] zich niet houdt aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen (art. 350 lid 3 sub c Fw). Ter terechtzitting van 7 februari 2006 zijn de bewindvoerder en [verzoekster] gehoord. Toen is besloten de beslissing op het verzoek aan te houden teneinde [verzoekster] een laatste kans te geven alsnog aan haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling te voldoen, waaronder de verplichting om uit zichzelf de bewindvoerder te informeren en te reageren op verzoeken om informatie van de bewindvoerder. Voorts is [verzoekster] er op gewezen dat zij zich moet laten keuren door de GGD ten einde vast te stellen of zij in staat is om te werken (zie proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 7 februari 2006, productie 3 bij het verzoekschrift in appel). [Verzoekster] heeft deze kans niet benut.
1.4
Bij vonnis van 28 maart 2006 heeft de rechtbank Haarlem de toepassing van de schuldsaneringsregeling op [verzoekster] beëindigd en haar faillissement uitgesproken.
1.5
[Verzoekster] is van dat vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Het verzoekschrift is ter terechtzitting van 16 mei 2006 behandeld in aanwezigheid van [verzoekster] zelf, haar advocaat en een vertegenwoordiger van de bewindvoerder.
Bij arrest van 16 juni 2006 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
1.6
Bij verzoekschrift dat op 23 juni 2006, derhalve tijdig(1.), ter griffie van de Hoge Raad is binnengekomen, heeft [verzoekster] cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof.
2. Het bestreden arrest
2.1
Het hof somt in rov. 2.3.3 de verplichtingen op die [verzoekster] volgens de bewindvoerder niet is nagekomen. Het gaat, kort gezegd, om de verplichting zich in te zetten voor het vinden van werk en om de bewindvoerder te informeren, onder meer over haar sollicitaties en eventuele arbeidsongeschiktheid. Het hof maakt ook melding van de mededeling van de bewindvoerder ter zitting dat hij er geen vertrouwen meer in heeft dat [verzoekster] de schuldsaneringsregeling tot een goed einde zal brengen. Vervolgens geeft het hof in rov. 2.3.4 de redenen weer die [verzoekster] heeft aangevoerd voor het niet-nakomen van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. Zij wijst met name op psychische klachten waarvoor zij in maart 2006 voor de duur van acht dagen vrijwillig in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen is geweest. In rov. 2.3.5 vermeldt het hof dat in de visie van [verzoekster] de rechtbank bij haar beslissing tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten onrechte geen rekening met de belangen van de kinderen heeft gehouden. In dat verband wordt gewezen op artikel 3 lid 1 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK).
2.2
Na in rov. 2.4 onder meer vooropgesteld te hebben dat van de schuldenaar voor wie een schuldsaneringsregeling van kracht is, actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd, oordeelt het hof in rov. 2.5 dat voldoende aannemelijk is geworden dat [verzoekster] niet naar behoren aan haar inspannings- en informatieverplichting heeft voldaan. Daartoe overweegt het hof het volgende:
‘2.5
Gelet op de ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep gebleken feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [verzoekster] is tekortgeschoten in de van haar te verwachten actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Voldoende aannemelijk is geworden dat zij niet naar behoren aan haar inspannings- en informatieverplichting heeft voldaan.
Hoewel het hof begrip heeft voor de privé-situatie waarin [verzoekster] verkeert en alle daaruit voortvloeiende problemen, ontslaat die situatie haar niet van de verplichting om zich naar vermogen in te spannen om betaalde arbeid te vinden en om de bewindvoerder steeds eigener beweging van die inspanningen gedocumenteerd op de hoogte te houden. Weliswaar heeft zij gesteld dat het niet nakomen van onder meer de informatieverplichting haar gelet op haar (psychische) problemen niet kan worden toegerekend en zij voor haar psychische klachten een onderzoek heeft ondergaan op basis waarvan een behandeling zal worden bepaald, doch zij heeft dit niet met bewijsstukken gestaafd. Dat de door haar gestelde psychische problemen haar beletten te voldoen aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is onvoldoende aannemelijk geworden. Bovendien had zij indien de door haar aangevoerde persoonlijke problemen en omstandigheden er aan in de weg hebben gestaan haar verplichtingen na te komen, hiervoor (op een eerder moment) de daartoe noodzakelijke hulp kunnen en moeten zoeken, daar zij immers zelf de verantwoordelijkheid draagt voor het welslagen van de op haar van toepassing zijnde schuldsaneringsregeling. Voorts is gebleken dat [verzoekster] gedurende langere tijd en ondanks daartoe strekkende verzoeken de bewindvoerder niet, althans niet schriftelijk en onvoldoende, omtrent haar sollicitatieactiviteiten heeft geïnformeerd. Ook ten behoeve van de zitting in hoger beroep is [verzoekster] in gebreke gebleven toereikende schriftelijke informatie dienaangaande te verstrekken. Niet is gebleken dat zij naar behoren aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan. Bovendien heeft [verzoekster] nagelaten een arbeidsongeschiktheidsverklaring over te leggen. De enkele stelling dat haar psychiater haar niet in staat acht betaalde arbeid te verrichten is daartoe volstrekt ontoereikend. Van arbeidsongeschiktheid is aan het hof onvoldoende gebleken. Bij zijn oordeel weegt het hof bovendien mee dat [verzoekster] tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 7 februari 2006 alsnog in de gelegenheid is gesteld aan haar verplichtingen te voldoen, doch zij heeft nagelaten deze kans te benutten.
2.6
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [verzoekster] in haar (informatie- en inspannings-)verplichtingen toerekenbaar is tekortgeschoten, waaronder het niet nakomen van de afspraken die tijdens genoemd verhoor bij de rechter-commissaris zijn gemaakt. Dit alleen is reeds van voldoende ernstige aard om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen zodat verder in het midden kan blijven of [verzoekster] toerekenbare nieuwe schulden heeft laten ontstaan. Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigen. Het door [verzoekster] gedane beroep op de onbillijke gevolgen voor haar kinderen leidt niet tot een andere slotsom.’
3. Het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee klachten. De ene klacht wordt in algemene bewoordingen in 5.1 geformuleerd en nader uitgewerkt in 5.1.1 t/m 5.1.7, de andere klacht is in 5.2 opgenomen.
de klacht in 5.1 jo. 5.1.1 t/m 5.1.7
3.2
De algemene klacht in 5.1 luidt dat het hof hetzij geen althans niet voldoende rekening heeft gehouden met de psychische problemen van [verzoekster], hetzij niet voldoende heeft gemotiveerd waarom er ondanks die problemen toch sprake is van een toerekenbaar tekortkomen door [verzoekster] in de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Deze klacht stoelt op het in 5.1.1 ingenomen juridische uitgangspunt, althans zo schijnt het toe, dat een beëindiging van een schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350 lid 3 sub c Fw achterwege dient te blijven, wanneer het niet-nakomen van de verplichtingen door de schuldenaar niet aan hem is toe te rekenen doordat hij aan een ziektebeeld lijdt dat normaal functioneren verhindert.
3.3
Artikel 350 lid 3 Fw verleent de rechtbank de bevoegdheid een schuldsaneringsregeling te beëindigen onder meer indien de schuldenaar een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt. Tot die verplichtingen hoort onder meer het verstrekken van informatie aan de curator. In rov. 3.2.2 van zijn arrest van 15 februari 2002, NJ 2002, 259 m.nt. B. Wessels overweegt de Hoge Raad ten aanzien van het beëindigen van de schuldsaneringsregeling bij het niet nakomen van de zojuist genoemde verplichting onder meer het volgende:
‘Het niet nakomen van deze verplichting kan aanleiding vormen tot de beëindiging van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in art. 350 lid 3, aanhef en onder c, F., waarbij de rechter niet alleen de aard van de niet verstrekte inlichtingen, maar ook de overige omstandigheden van het geval in aanmerking zal moeten nemen. Mede gelet op de aard van deze mogelijkheid tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling, die van rechtswege tot het faillissement van de schuldenaar leidt, dient als maatstaf voor de vraag of grond kan bestaan tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling te gelden of, in het licht van de overige omstandigheden van het geval, het niet verstrekken van de inlichtingen een duidelijke aanwijzing vormt dat bij de schuldenaar de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling ontbreekt. (2.) (onderstreping toegevoegd)’
Hieruit blijkt dat het beëindigen pas kan plaatsvinden indien het niet nakomen door de schuldenaar van de verplichting(3.) uit de saneringsregeling zijn grond vindt in het ontbreken van van hem te vergen medewerking. Anders gezegd, het niet nakomen dient aan de schuldenaar te kunnen worden toegerekend en dat kan indien hij niet de medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft verleend die van hem mag worden gevergd. Het in 5.1.1 van het cassatiemiddel ingenomen juridische uitgangspunt zoekt hierbij aansluiting.
3.4
In rov. 2.5 oordeelt het hof:
‘Voldoende aannemelijk is geworden dat zij niet naar behoren aan haar inspannings- en informatieverplichting heeft voldaan.’
en voorts in rov. 2.6:
‘Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [verzoekster] in haar (informatie- en inspannings-) verplichtingen toerekenbaar is tekortgeschoten.’
Mede gelet op het feit dat het hof in rov. 2.5 oordeelt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de gestelde psychische problemen [verzoekster] haar beletten aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling te voldoen, mag worden aangenomen dat het hof bij de beoordeling van het verzoek tot beëindiging tot uitgangspunt heeft genomen of er bij [verzoekster] sprake is geweest van het niet verlenen van medewerking die van haar kon worden gevergd. Dit betekent dat het hof op zichzelf de juiste maatstaf bij de beoordeling van het beëindigingsverzoek heeft aangehouden.
3.5
De vaststelling dat er in het onderhavige geval sprake is van het niet verlenen door [verzoekster] van medewerking die van haar gevergd kon worden, is een oordeel van zo feitelijke aard dat het in cassatie in beginsel nog slechts op de deugdelijkheid van de motivering ervan kan worden getoetst. De Hoge Raad laat de feitenrechter bij die vaststelling de nodige beoordelingsruimte. Dat vindt nog eens bevestiging in HR 20 oktober 2006, NJ 2006, 572. Dat arrest ziet op een geval waarin de bewindvoerder om beëindiging zonder toekenning van de schone lei verzoekt van een schuldsaneringsregeling, die verleend was aan een zesenveertigjarige alleenstaande, op een bijstandsuitkering aangewezen man die aan het Klinefelter-syndroom lijdt. In een overgelegde brief van een psychiater wordt bevestigd dat het hem vanwege deze ziekte niet mogelijk was binnen een gestelde tijd aan verplichtingen te voldoen, dat hij als gevolg van het volgen van een opleiding en stage geen tijd had de bewindvoerder te informeren, dat het voor hem moeilijk was prioriteiten te stellen en dat door zijn ziekte sprake was van oververmoeidheid, een chronisch tekort aan daadkracht, een gemis aan volhardingsvermogen, een slecht werkend korte termijn geheugen, een gebrek aan energie en andere lichamelijk gebreken. Het hof laat desondanks de schuldsaneringsregeling eindigen zonder verlening aan de schuldenaar van een ‘schone lei’ wegens toerekenbaar niet nakomen van de verplichting om de bewindvoerder te informeren over zaken als vakantie, opleiding, reïntegratietraject, sollicitaties, inkomsten en uitgaven, terwijl de schuldenaar nagelaten heeft hulp te zoeken. Naar het oordeel van de Hoge Raad geeft het hof met zijn beslissing geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, maar is die beslissing ook niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de brief van de psychiater, in aanmerking genomen dat:
- —
de bewindvoerder rekening heeft gehouden met de beperkingen van de schuldenaar en met diens mogelijkheid de hulp van derden in te roepen;
- —
de schuldenaar hangende de beslissing van de rechtbank nog een laatste mogelijkheid was geboden om de gevraagde informatie aan de bewindvoerder te verschaffen en hij ook daarvan niet tijdig gebruik heeft gemaakt.
3.6
In 5.1.2 t/m 5.1.7 van het cassatiemiddel wordt, kort samengevat, met een beroep op een ziektebeeld bij [verzoekster] en het daaruit voortvloeiende onvermogen om haar leven te organiseren, ook geklaagd over een tekortschietende motivering van het hof van zijn oordeel dat [verzoekster] toerekenbaar is tekortgeschoten.
3.7
In de gedachtengang van het hof in rov. 2.5 die voert tot de bekrachtiging van de uitspraak van de rechtbank, vormt een belangrijke schakel dat [verzoekster] niet met bewijsstukken heeft gestaafd haar stelling dat, gelet op haar (psychische) problemen, het niet nakomen door haar van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling haar niet kan worden toegerekend en dat zij voor haar psychische klachten een onderzoek heeft ondergaan op basis waarvan een behandeling van haar zal worden bepaald. Het hof acht daardoor onvoldoende aannemelijk geworden dat de gestelde psychische problemen [verzoekster] beletten om aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Dit oordeel betreft in de eerste plaats een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van de bewijskracht van de in het geding gebrachte rapporten en verslagen.
Onbegrijpelijk is die waardering niet. Die rapporten en verslagen vormen een momentopname en zijn niet, althans niet mede toegespitst op de vraag of het voor [verzoekster] al voor langere tijd geheel onmogelijk was om onder meer met de bewindvoerder te communiceren. Verder blijkt inderdaad ook in appel niet van schriftelijke stukken betreffende een door [verzoekster] te ondergaan of ondergaan onderzoek ter bepaling van een behandeling van haar en sollicitatie-inspanningen of arbeidsongeschiktheid aan haar kant. Mede in het licht van het oordeel dat [verzoekster] haar beroep op haar psychische problemen onvoldoende heeft onderbouwd, heeft het hof aan het slot van rov. 2.5 ook in aanmerking kunnen nemen dat [verzoekster] tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 7 februari 2006 alsnog in de gelegenheid is gesteld aan haar verplichtingen te voldoen, maar zij heeft nagelaten deze kans te benutten.
3.8
Kortom, omdat de grondslag voor de motiveringsklachten tegen 's hofs oordeel dat er sprake is van een toerekenbaar tekortschieten van [verzoekster], te weten de gestelde psychische problemen, niet voldoende aannemelijk is gemaakt, zijn die klachten eveneens gedoemd te falen.
de klacht in 5.2
3.9
Aan het slot van rov. 2.6 merkt het hof op dat het in het beroep van [verzoekster] op de onbillijke gevolgen van de beëindiging van de schuldsaneringsregeling voor haar kinderen geen aanleiding ziet om niet tot bekrachtiging van de uitspraak van de rechtbank over te gaan.
3.10.1
Voor zover in 5.2 er over wordt geklaagd dat het hof niet gelet heeft op het belang van de kinderen, faalt de klacht wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft genoemd belang gewogen, zij het met een andere uitkomst dan door [verzoekster] gewenst.
3.10.2
Voor zover de klacht in 5.2 inhoudt dat het hof zijn gedachtengang omtrent het belang van de kinderen bij handhaving van de schuldsaneringsregeling onvoldoende kenbaar heeft weergegeven, treft deze evenmin doel. Er zijn nl. geen feiten en omstandigheden aangevoerd die duidelijk maken dat het handhaven van de schuldsaneringsregeling een bijdrage van betekenis zal leveren aan de behoefte van de kinderen aan een stabiele, rustige en regelmatige omgeving. Er bestond derhalve voor het hof geen aanleiding het punt van het belang van de kinderen verder uit te diepen.
3.10.3
Het beroep in 5.2 op artikel 3, lid 2 (lees: lid 1(4.)) van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVKR) kan [verzoekster] niet baten. Lid 1 ziet op ‘maatregelen betreffende kinderen’. De vraag of een schuldsaneringsregeling wel of niet op de voet van artikel 350 Fw dient te worden beëindigd vormt of raakt niet een dergelijke maatregel.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑12‑2006
In dezelfde zin HR 4 november 2005, NJ 2006, 135, rov. 3.3. Aan het slot van rov. 3.3 zegt de Hoge Raad de maatstaf ook van belang te achten voor de verlening van de ‘schone lei’ op grond van artikel 354 Fw.
In het arrest van de Hoge Raad gaat het om de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen aan de bewindvoerder, maar aan te nemen valt dat de geciteerde overweging in het algemeen geldt voor de verplichtingen van de schuldenaar uit de schuldsaneringsregeling. Het niet nakomen van al deze verplichtingen kan een beëindiging meebrengen die van rechtswege tot faillissement van de schuldenaar leidt.
Aan het slot van het Verzoekschrift houdende Beroep wordt nl. lid 1 geciteerd. Op dat lid is derhalve in appel een beroep gedaan.