HR, 22-12-2006, nr. R06/115HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ3952
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
22-12-2006
- Zaaknummer
R06/115HR
- LJN
AZ3952
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ3952, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ3952
ECLI:NL:HR:2006:AZ3952, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ3952
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
WSNP; afgewezen verzoek van echtelieden tot het uitspreken van de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens gegronde vrees dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zullen nakomen (81 RO).
Parket 23 oktober 2006
mr. J. Spier
Rolnr. R06/115HR (schuldsanering)
Conclusie inzake
[Verzoeker 1]
en
[Verzoekster 2]
(hierna gezamenlijk ook: de echtelieden)
1. Feiten en procesverloop
1.1 [Verzoekers] zijn met elkaar getrouwd.
1.2 [Verzoekers] hebben - volgens de onder 1.3 genoemde vonnissen - ieder een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend bij de Rechtbank Utrecht; deze stukken trof ik niet aan.
1.3 Aangezien de verzoekschriften niet voldeden aan de daaraan bij de wet gestelde eisen, heeft de Rechtbank bij (twee afzonderlijke) vonnissen van 18 april 2006 [verzoekers] voorlopig tot de schuldsaneringsregeling toegelaten. Zij heeft mr. Jongeneel benoemd tot rechter-commissaris en mr. Dekker tot bewindvoerder. De beslissing op het verzoek tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft de Rechtbank aangehouden in afwachting van de over te leggen gegevens als bedoeld in art. 285 lid 1 Fw.
1.4.1 Blijkens het excerpt proces-verbaal van de op 9 mei 2006 gehouden terechtzitting heeft de Rechtbank de (klaarblijkelijk gezamenlijke) behandeling van de verzoeken van [verzoekers] aangehouden om mr. Dorrepaal, hun raadsman, de gelegenheid te geven om binnen twee weken schriftelijk te reageren op het door mr. Dekker overgelegde aanvangsverslag van 28 april 2006 (dat, zo voeg ik toe, op zowel [verzoeker 1] als op zijn vrouw ziet) en overige stukken.
1.4.2 Volgens dit verslag huren de echtelieden een pand van [A] beleggingen voor € 5000 per maand; huispersoneel, in dienst van [B] BV, onderhoudt de tuin en verzorgt de kinderen; [B] zorgt ook voor een kindermeisje. De echtelieden hielden er een 'flamboyante levensstijl" op na; de jaarlijkse feesten kostten meer dan € 1 miljoen. Volgens eigen opgave stond [verzoeker 1] in 2003 in de "Quote 500" (met een vermogen van € 55 miljoen, aldus de aanvullende rapportage).
1.4.3 De aanvullende rapportage vermeldt voorts dat de echtelieden de beschikking hadden over "Ferrari, Rolls Royce, Hummer enz" en "meerdere jachten". [Verzoeker 1] is in 1990 wegens o.m. poging tot oplichting, valsheid in geschrifte en afpersing zomede deelname aan een criminele organisatie veroordeeld tot vier jaar en zes maanden gevangenisstraf. Eerder was hij ook in België veroordeeld voor vermogensmisdrijven. Talloze vragen worden niet beantwoord. Op 28 juli 2004 hebben de echtelieden voor bijna € 400.000 sieraden gekocht van de gemeenschappelijke bankrekening. Ze zouden, volgens [verzoeker 1], "meteen zijn doorverkocht"; hij kon geen prijs noemen. [Verzoekster 2] heeft, beslag ten spijt, haar Alfa Romeo verkocht.
1.5 Mr. Dorrepaal heeft bij notitie van 22 mei 2006 gereageerd op het aanvangsverslag en de aanvullende rapportage d.d. 8 mei 2006 van mr. Dekker. De onder 1.4.3 genoemde sieraden zouden voor € 150.000 zijn doorverkocht a contant.
1.6.1 Bij fax van 30 mei 2006, aangevuld bij telefax van 31 mei 2006, heeft mr. Dekker op zijn beurt de reactie van mr. Dorrepaal becommentarieerd.
1.6.2 In zijn fax van 30 mei 2006 heeft mr. Dekker geconcludeerd dat i) de echtelieden [verzoeker 1] niet te goeder trouw zijn in de zin van de WSNP bij het aangaan van de schulden, ii) niet te goeder trouw zijn bij het onbetaald laten van de schulden, iii) volstrekt onvoldoende inzicht geven in hun privé vermogen, inkomen en bestedingen, terwijl iv) [verzoeker 1] zelfs intimidatie en bedreigingen aan zijn adres niet schuwt. Mr. Dekker heeft als zijn mening te kennen gegeven dat het verzoek om definitieve verlening van de schuldsaneringsregeling dient te worden geweigerd.
1.7.1 Bij (twee afzonderlijke) vonnissen van 12 juni 2006 heeft de Rechtbank de verzoeken tot definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verzoekers] afgewezen.
1.7.2 De Rechtbank heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat gelet op het door de bewindvoerder verrichte onderzoek is komen vast te staan dat een groot deel van de schulden van [verzoekers] niet te goeder trouw is ontstaan en dat zij met de door hen gevoerde levensstijl bewust schuldeisers hebben benadeeld. Hun verweer hieromtrent heeft de Rechtbank geen aanleiding gegeven anders te oordelen (zie rov. 2.8 van het vonnis in de zaak met nummer 06/312R ([verzoeker 1]) en rov. 2.7 van het vonnis in de zaak met nummer 06/313R ([verzoekster 2])).
1.8.1 [Verzoekers] hebben ieder voor zich hoger beroep ingesteld. Beiden hebben bestreden dat aannemelijk is geworden dat een groot deel van de schulden niet te goeder trouw is ontstaan. [Verzoekster 2] heeft voorts aangevoerd dat haar ten onrechte het handelen van haar man wordt toegerekend.
1.8.2 [Verzoeker 1] heeft nog uitgedragen dat hij wel dividendbelasting wil betalen dan wel hetgeen in rekening-courant is opgenomen wil voldoen (onder 7).(1)
1.9 Bij fax van 20 juni 2006 heeft mr. Dekker het Hof geïnformeerd omtrent het z.i. "zeer bijzondere karakter van beide voorlopige schuldsaneringen".
1.10 Bij fax van 3 augustus 2006 aan het Hof heeft mr. Dekker zijn conclusie zoals ter kennis van de Rechtbank gebracht, geactualiseerd. [Verzoekster 2] heeft daags na het uitspreken van de (voorlopige?) schuldsanering € 1000 opgenomen via de betaalautomaat en € 300 contant.
1.11.1 Bij de mondelinge behandeling heeft [verzoeker 1] aangevoerd dat hij zich "niet meer bewust was van zijn "ultimate beneficial ownership" van ZAM Trading" (onder 3). Hij en zijn vrouw worden financieel door vrienden en kennissen ondersteund (onder 8).
1.11.2 [Verzoekster 2], die zich van dezelfde advocaat bedient als haar man, erkent de geldopname, zij het dat deze door haar man zou hebben plaatsgevonden. Zij kende toen de beslissing van de Rechtbank (van de dag daarvoor) nog niet.
1.12.1 Bij arrest van 18 augustus 2006 heeft het Hof de vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd. Het Hof heeft daartoe overwogen:
"2.3. In hoger beroep is het volgende gebleken. [Verzoekers] zijn echtelieden. Zij hebben twee minderjarige kinderen.
Zij zijn bij vonnissen van de rechtbank te Utrecht van 18 april 2006 voorlopig tot de schuldsaneringsregeling toegelaten.
De totale schuldenlast van [verzoeker 1] bedraagt volgens de verklaring ex artikel 285 lid 1 onder e van de Faillissementswet (Fw.) € 20.750.323,63 en van [verzoekster 2] € 2.208.432,--.
De bewindvoerder heeft naar de schuldenlast van [verzoekers] onderzoek verricht. Blijkens zijn verslaglegging hebben zij een grote schuldenlast laten ontstaan bij het [C] concern. [C] Investments N.V. en vele daaraan gelieerde vennootschappen zijn inmiddels failliet. [Verzoekster 2] is van verschillende vennootschappen naast [verzoeker 1] medeaandeelhoudster. Volgens genoemd verslag van de bewindvoerder van 3 augustus 2006 bedraagt de schuldenlast van [verzoeker 1] € 20.733.345,78 aan concurrente schulden en € 857.478 aan preferente schulden. De schuldenlast van [verzoekster 2] bedraagt volgens genoemd verslag € 1.455.317,96 aan concurrente schulden en € 1.156.263,-- aan preferente schulden.
2.4. De bewindvoerder heeft het volgende aangevoerd.
[Verzoekers] hebben geweigerd ondanks diverse verzoeken om openheid van zaken te geven omtrent hun privé-vermogen, hun inkomen en hun bestedingen. Om hun exorbitante levensstijl te financieren hebben zij grote bedragen in rekening courant opgenomen ten laste van diverse vennootschappen van het [C] concern. Er hebben verschuivingen binnen het concern plaatsgevonden. Zij hebben privé-opnames niet kunnen verantwoorden en voor het feit dat er thans geen geld meer is - ook niet in de in diverse in het buitenland gevestigde vennootschappen - hebben zij geen toereikende verklaring kunnen geven. [Verzoekers] hebben gesteld door vrienden en kennissen te worden voorzien in de kosten van hun levensonderhoud. Voorts hebben [verzoekers] volgens de bewindvoerder geweigerd inzage te geven in de ondoorzichtige financiële relatie van [verzoekers] met [D] B.V. - verder [D] -. Eind 2005 en begin 2006 heeft [verzoekster 2] een bedrag van € 125.000,-- van [D] geleend, welke lening zonder zekerheidsstelling is verstrekt. Ook is de echtelijke woning (...) te [woonplaats] door [D] gekocht en hen ter beschikking gesteld om te bewonen op basis van een anti-kraakovereenkomst. Alle kosten met betrekking tot deze woning en de vaste lasten worden door [D] voldaan. Tevens is een achterstallige rekening van het Nutsbedrijf ad € 10.000,-- door [D] ten behoeve van hen voldaan. [Verzoeker 1] (evenals de directeur van [D]) heeft bestreden dat er sprake is van onzakelijk handelen, maar heeft ook geen valide verklaring voor de betreffende handelwijze gegeven. Ook bestaat onduidelijkheid ten aanzien van de verkoop van de onroerende zaak villa [...] te [plaats] aan [D] door de curatoren van het [C] concern, waarbij [D] bij de doorverkoop van de villa een winst van ruim een miljoen heeft gerealiseerd. Over het feit dat [verzoekers] in België sieraden hebben gekocht voor een bedrag van € 380.000,-- en deze voor een fractie van de koopsom hebben verkocht, hebben zij eveneens geen toereikende verklaring gegeven. Volgens de bewindvoerder moet onder meer gelet op het voorgaande worden gevreesd dat [verzoekers] niet aan hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht zullen voldoen.
2.5. [Verzoekers] hebben bestreden dat zij onvoldoende inlichtingen hebben verschaft. Dat de bewindvoerder zich onvoldoende geïnformeerd acht, heeft hij aan zichzelf te wijten, daar hij zich dwars opstelt en de hem aangeboden bewijsstukken niet aan wil nemen. Voor zover [verzoeker 1] verzuimd heeft bepaalde inlichtingen te geven, heeft hij dat niet opzettelijk gedaan, maar was hij zich van het achterhouden daarvan niet bewust. Ook voor het overige hebben [verzoekers] volgens hen afdoende verklaringen op vragen van de bewindvoerder gegeven. Met de Belastingdienst tracht [verzoeker 1] tot een vergelijk te komen, zodat de hoogte van deze schuld nog niet vaststaat. Ook overigens kan hij voor het ontstaan van zijn schulden verklaringen geven en bewijzen aandragen. Er is volgens [verzoekers] geen aanleiding te concluderen dat hun schulden niet te goeder trouw zijn ontstaan.
[Verzoekster 2] heeft aangevoerd dat haar verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, op zichzelf moet worden beoordeeld. Zij heeft zich niet ingelaten met de zakelijke activiteiten van [verzoeker 1]. Het door haar geleende bedrag van [D] is door [verzoeker 1] gebruikt ter betaling van zakelijke en privé-schulden. Dat kan haar niet worden verweten en is in elk geval geen grond om haar verzoek toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling af te wijzen. Het enige verwijt dat haar kan worden gemaakt is dat zij haar Alfa Romeo heeft verkocht zonder zich te realiseren dat er beslag op was gelegd door de Belastingdienst. De verkoopovereenkomst is echter niet door haar, maar door [verzoeker 1] tot stand gebracht, zodat haar ook in dit opzicht geen verwijt treft."
1.12.2 Vervolgens heeft het Hof geoordeeld:
"2.6. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep acht het hof gegronde vrees aanwezig dat [verzoekers] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zullen nakomen. De doelstelling en strekking van bedoelde regeling komt immers hierop neer dat natuurlijke personen die in een uitzichtloze financiële positie zijn komen te verkeren de kans moet worden geboden weer met een schone lei verder te gaan, waar tegenover staat dat van de schuldenaar een actieve medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling wordt gevergd. Dat [verzoekers] die actieve medewerking zullen verlenen, acht het hof onaannemelijk. Gebleken is dat zij ernstig tekort zijn geschoten in het verschaffen van inlichtingen aan de bewindvoerder en ook (lees:) eigener beweging hebben zij niet die gegevens verschaft, waarvan zij weten of behoren te weten dat zij van belang zijn voor een doeltreffende uitvoering van het door de bewindvoerder verrichte onderzoek. Ook is gebleken dat zij op vragen van de bewindvoerder geen eenduidige antwoorden geven dan wel geen afdoende verklaringen hebben. Gebleken is dat steeds weer nieuwe van belang zijnde feiten boven water komen. Dat [verzoekster 2] zoals zij heeft gesteld zich niet inlaat met de zakelijke activiteiten van [verzoeker 1] doet er niet aan af dat zij als aandeelhoudster van verschillende tot het [C] concern behorende vennootschappen mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het onvoldoende inzicht geven in de financiële situatie van de vennootschappen. Daarbij komt dat verschillende zakelijke transacties blijkbaar op haar naam worden uitgevoerd, zodat ook in die zin voldoende van haar betrokkenheid bij een en ander is gebleken.
Het hof acht genoemd gebrek aan medewerking aan een effectief verloop van het door de bewindvoerder te verrichten onderzoek ernstig. De vrees is dan ook gerechtvaardigd dat [verzoekers] ook in de toekomst hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting om hun medewerking te verlenen aan het verschaffen van inlichtingen niet naar behoren zullen nakomen.
Nu ook overigens niet is gebleken van het bestaan van [verzoekers] persoonlijk betreffende omstandigheden, die desondanks toelating tot de schuldsaneringsregeling rechtvaardigen, dienen de uitspraken waarvan beroep te worden bekrachtigd."
1.13 [Verzoekers] hebben tijdig beroep in cassatie ingesteld.
2. Inleiding
2.1 Op grond van de stukken - met name de niet (gemotiveerd) door de echtelieden weersproken stellingen, zoals hiervoor kort weergegeven - valt redelijkerwijs uit te sluiten dat na een eventuele verwijzing een ander oordeel uit de bus zal komen als waartoe Rechtbank en Hof zijn gekomen. Zulks op één van de in art. 288 Fw. genoemde gronden.
2.2 Met betrekking tot [verzoeker 1] is dat m.i. wel heel erg duidelijk.
2.3.1 Deze evidentie is ten aanzien van [verzoekster 2] minder overweldigend, maar dringt zich nog steeds op. Weliswaar probeert zij haar handen in onschuld te wassen, maar dat gebeurt zonder (laat staan overtuigende) motivering; dat wordt hierna op een aantal plaatsen nader uitgewerkt. In de gegeven omstandigheden is geenszins plausibel dat zij van de gang van zaken geen weet heeft gehad. Mogelijk wist zij niet alles, maar dat is ook niet nodig. Reeds een klein deel van hetgeen met betrekking tot [verzoeker 1] is komen vast te staan, staat in de weg aan honorering van zijn verzoek.
2.3.2 Daar komt, wat [verzoekster 2] betreft, nog bij dat de echtelieden zich tot dezelfde advocaat hebben gewend en dat deze beiden heeft bijgestaan; dat ligt bij tegenstrijdige belangen niet voor de hand. Ook (en in mijn ogen alleen al) de gebeurlijkheden met betrekking tot de Alfa Romeo en de sieraden maken duidelijk dat voor een schuldsanering met een mogelijk daarop volgende "schone lei" ook voor [verzoekster 2] geen plaats is.
2.4 Bij deze stand van zaken missen de echtelieden belang bij (bespreking van) hun klachten. Zelfs wanneer een of meer klachten hout zouden snijden, zou een verwijzingsrechter immers tot geen ander resultaat kunnen geraken.
3. Bespreking van de middelen
3.1 Volgens de inleiding op de klachten sub 2 dragen de echtelieden "zowel gezamenlijk als ieder voor zich" de hierna te bespreken klachten voor. Ik houd het ervoor dat sprake is van "gezamenlijk" (waarmee kennelijk wordt bedoeld: door zowel [verzoeker 1] als [verzoekster 2]) gepostuleerde klachten tenzij het tegendeel uitdrukkelijk blijkt.
3.2 Voor het overige behelst hetgeen onder 1-3 wordt aangevoerd niets waarop moet worden ingegaan.
3.3 Volgens middel I heeft het Hof het recht geschonden, althans zijn arrest onvoldoende gemotiveerd, door - kort gezegd - in plaats van twee afzonderlijke arresten, één arrest te wijzen. Het voert daartoe aan dat i) [verzoekers] ieder een eigen verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling hebben ingediend, ii) daarop twee (voorlopige en eind-)vonnissen zijn gewezen, iii) [verzoekers] ieder hoger beroep hebben ingesteld en iv) zij op huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd. Het middel stelt voorts dat niet is gebleken dat het Hof partijen heeft bericht dat het beide zaken gecombineerd of gevoegd zou willen behandelen; noch ook heeft het Hof partijen ("althans de man en de vrouw") om toestemming voor gecombineerde of gevoegde behandeling verzocht. Dit acht het middel in strijd met de eisen van een behoorlijke rechtspleging; er is geen recht gedaan aan het individuele belang en de (rechts)positie van enerzijds [verzoeker 1] en anderzijds [verzoekster 2].
3.4 De steller van het middel kan worden toegegeven dat nu [verzoekers] afzonderlijk hoger beroep hebben ingesteld (tegen de afzonderlijke vonnissen van de Rechtbank met nummers 06/312R respectievelijk 06/313R) bij verzoekschriften die inhoudelijk niet (geheel) indentiek zijn, het Hof in beginsel twee afzonderlijke arresten had moeten wijzen. Er was immers sprake van twee afzonderlijke zaken.
3.5 In casu heeft het Hof de zaken klaarblijkelijk ambtshalve gevoegd, zoals vaker gebeurt.(2) Voor de echtelieden kan dat geen verrassing zijn geweest; ze werden immers ook tezamen mondeling behandeld. Het middel voert niet aan - en uit het p.v. blijkt ook niet - dat zij daartegen bezwaar hebben gemaakt.
3.6 Weliswaar heeft het Hof één arrest gewezen, maar het heeft allerminst uit het oog verloren dat het over twee afzonderlijke zaken had te oordelen. Dit blijkt in het bijzonder uit:
a. rov. 2.6 waarin het Hof eerst overwegingen geeft die zowel [verzoeker 1] als [verzoekster 2] aangaan, terwijl het vervolgens afzonderlijk stilstaat bij de grieven van [verzoekster 2] ("Dat [verzoekster 2] (...) zodat ook in die zin voldoende van haar betrokkenheid bij een en ander is gebleken"), waarop weer overwegingen volgen die beiden raken;
b. het feit dat i) in de bovenmarge van elke pagina van het arrest staat vermeld "rekestnummers: 0944/06 en 0945/06", ii) in rov. 1.1 wordt gerefereerd aan de "vonnissen" van de Rechtbank "met zaaknummers 06/312 R respectievelijk 06/313 R, waarbij de verzoeken van [verzoekers] (...) zijn afgewezen", iii) in rov. 2.1 wordt gerefereerd aan "de verzoeken van [verzoekers]", iv) in rov. 2.5 eerst het standpunt van [verzoekers] (gezamenlijk) wordt weergegeven en vervolgens dat van (alleen) [verzoekster 2] en v) in het dictum "de uitspraken waarvan beroep" worden bekrachtigd.
3.7 Daar komt nog bij dat de echtelieden én hun rechtshulpverleners (zowel in feitelijke aanleg als in cassatie), als gezegd, zelf kennelijk menen dat van tegenstrijdige belangen geen sprake is zodat niet goed valt in te zien in welk belang de echtelieden zijn geschaad door 's Hofs handelwijze.
3.8 Op dit een en ander stuit het middel, dat in essentie betoogt dat de belangen van [verzoeker 1] en/of [verzoekster 2] door de aanpak van het Hof tekort zijn gedaan - zonder dat het aangeeft om welke belangen het in concreto gaat - af.
3.9 Middel II strekt ten betoge dat het Hof heeft verzuimd te responderen op de stelling van [verzoekster 2] dat haar verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, op zichzelf moet worden beoordeeld. Ook hetgeen het Hof in rov. 2.6, blz. 5, heeft geoordeeld, kan volgens het middel niet worden aangemerkt als een overweging daaromtrent.
3.10 Het Hof heeft in rov. 2.5, tweede alinea, overwogen dat [verzoekster 2] heeft aangevoerd dat haar verzoek om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, op zichzelf moet worden beoordeeld (het middel wijst daar met juistheid op). Vervolgens is het Hof in rov. 2.6 afzonderlijk op de positie van [verzoekster 2] ingegaan (vanaf "Dat [verzoekster 2]") door te oordelen dat zij als aandeelhoudster van verschillende tot het [C]-concern behorende vennootschappen mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het onvoldoende inzicht geven in de financiële situatie van de vennootschappen en dat daarbij komt dat verschillende zakelijke transacties blijkbaar op haar naam worden uitgevoerd, zodat ook in die zin voldoende van haar betrokkenheid bij een en ander is gebleken. Voorts heeft het Hof in rov. 2.6 enkele overwegingen gewijd aan (de handelwijze en de positie van) zowel [verzoeker 1] als [verzoekster 2].
3.11 Uit deze overwegingen, in onderling verband gelezen, volgt dat het Hof niet heeft verzuimd op de stelling(en) van [verzoekster 2] in te gaan. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag.
3.12 Middel III komt op tegen rov. 2.6. Het betoogt dat het Hof zich heeft bezondigd aan een verboden aanvulling van de feiten en/of de verweermiddelen van de bewindvoerder. Het voert daartoe aan dat de bewindvoerder niet heeft gesteld en ook niet aan zijn verslag ten grondslag heeft gelegd dat i) [verzoekster 2] als aandeelhouder van verschillende tot het [C]-concern behorende vennootschappen mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het onvoldoende inzicht geven in de financiële situatie van de vennootschappen en dat ii) daarbij komt dat verschillende zakelijke transacties blijkbaar op haar naam worden uitgevoerd, zodat ook in die zin voldoende van haar betrokkenheid bij een en ander is gebleken. Het middel voert in dat verband voorts aan dat het Hof niet heeft vastgesteld welke transacties op naam van [verzoekster 2] zijn uitgevoerd en dat [verzoekster 2] "zulks" heeft betwist.
3.13 Het middel faalt reeds omdat [verzoekster 2], volgens de voorlaatste volzin, hetgeen het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd, zegt te hebben betwist (het in de voorlaatste volzin voorkomende "zulks" wijst daarop). Dat laat geen andere lezing toe dan dat [verzoekster 2] er zelf vanuit ging dat de bewindvoerder een en ander te berde heeft gebracht. Het verwijt dat het Hof zulks eveneens uit het exposé van de bewindvoerder heeft afgeleid, gaat dan in rook op.
3.15.1 Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer op 8 augustus 2006 heeft mr. Dekker verklaard:
"Er zijn veel onduidelijkheden. (...) In het kader van de schuldsaneringsregeling zullen ze [[verzoekers], JS] minimaal aan de bewindvoerder inlichtingen moeten verschaffen. Als ik gegevens opvraag en over onduidelijkheden doorvraag wordt [verzoeker 1] boos. Er zijn in verschillende landen vennootschappen. In geen van deze vennootschappen schijnt er nog vermogen te zijn. Dat is buitengewoon doorzichtig. [Verzoeker 1] schermt met allerlei oplossingen en regelingen, maar die komen er maar niet. Ook nu wordt de deal met de Belastingdienst weer niet concreet. (...) De betrokkenheid van [verzoekster 2] volgt uit het feit dat zij aandeelhouder was van een aantal kernvennootschappen van de [C] Groep."
3.15.2 Het Hof maakt in rov. 2.4 (waar de uiteenzetting van de bewindvoerder kort wordt weergegeven) melding van "de ondoorzichtige financiële relatie van [verzoekers] met [D] B.V." waaromtrent zij de bewindvoerder geen inzage hebben willen geven.
3.16 In de onder 3.15.1 geciteerde verklaring ligt besloten, mede in het licht van de overige door mr. Dekker opgestelde stukken - waarvan, voor zover thans van belang, de algemene strekking is dat [verzoekers] hem volstrekt onvoldoende hebben geïnformeerd over hun financiële positie en de rol die de vennootschappen uit het [C]-concern daarbij spelen - dat mr. Dekker heeft gesteld dat [verzoekster 2] als aandeelhoudster mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het onvoldoende informeren van de bewindvoerder omtrent de financiële situatie van de vennootschappen. De meer dan passieve betrokkenheid van [verzoekster 2] heeft het Hof klaarblijkelijk - en allerminst onbegrijpelijk - ook afgeleid uit hetgeen onder 3.15.2 is vermeld.
3.17 's Hofs overweging aangaande de zakelijke transacties die blijkbaar op naam van [verzoekster 2] worden uitgevoerd, dient te worden aangemerkt als obiter dictum. De overweging bevestigt immers alleen maar de daaraan voorafgaande overweging omtrent [verzoekster 2]'s aandeelhouderschap (zoals ook blijkt uit de woorden "Daarbij komt" en "ook in die zin"), zonder daaraan iets toe te voegen. In zoverre faalt het middel dus bij gebrek aan belang.
3.18 Ten overvloede: het Hof heeft bij deze transacties allicht mede het oog op de in rov. 2.4 genoemde (bepaaldelijk vragen oproepende) "anti-kraak-overeenkomst", de sieraden transactie (rov. 2.4) en het door haar van [D] geleende geld (rov. 2.5).
3.19 Middel IV klaagt erover dat het Hof, door te overwegen dat [verzoekster 2] als aandeelhoudster van verschillende tot het [C]-concern behorende vennootschappen mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het onvoldoende inzicht geven in de financiële situatie van de vennootschappen, de aard en de (rechts)positie van een aandeelhouder heeft miskend. Het stelt in dit verband dat het Hof niet heeft vastgesteld of overwogen dat [verzoekster 2] meerderheidsaandeelhoudster is, "zodat zij noch de kennis van of over de bedrijfsvoering noch de betrokkenheid daartoe of daarbij heeft dan wel uitoefent". [verzoekster 2] heeft, volgens het middel, gesteld dat zij via een Stichting aandeelhoudster is. Zij heeft geen directie-functie en is ook niet op management-niveau betrokken bij de bedrijfsvoering.
3.20 Het middel voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. omdat niet wordt aangegeven waar in de gedingstukken de stellingen waarop wordt gedaan, zijn te vinden.
3.21 Het berust bovendien op een onjuiste lezing van 's Hofs oordeel. Anders dan het middel (naar de kern genomen) betoogt, heeft het Hof of Hnadrukkelijk ("doet er niet aan af") niet geoordeeld dat [verzoekster 2] als aandeelhoudster mede verantwoordelijk is voor de bedrijfsvoering omdat zij in die hoedanigheid daarbij betrokken was en daarop invloed kon uitoefenen. Het Hof heeft daarentegen met zoveel woorden slechts overwogen dat [verzoekster 2] mede verantwoordelijk kan worden gehouden voor het onvoldoende inzicht geven aan de bewindvoerder in de financiële situatie van de vennootschappen waarvan zij immers aandeelhoudster was. Dit oordeel is allerminst onbegrijpelijk; het is toereikend gemotiveerd.
3.22 Middel V betoogt in essentie dat het Hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overschreden door het verzoek om toelating tot de schuldsanering af te wijzen (kennelijk) op grond van het bepaalde art. 288 lid 1 sub b Fw., terwijl de Rechtbank haar afwijzing van het verzoek heeft gebaseerd op het bepaalde in art. 288 lid 2 sub b Fw, [verzoekers] hun grieven daarop hebben geënt en de bewindvoerder geen incidenteel appèl heeft ingesteld. Volgens het middel is in ieder geval sprake van een verrassingsbeslissing aangezien het Hof het verzoek heeft afgewezen op een grond waarover partijen niet hebben gedebatteerd.
3.23 Deze klacht faalt om een aantal redenen.
3.24 De bewindvoerder is geen partij bij het onderhavige geschil. Hij kan geen hoger beroep instellen(4) en evenmin incidenteel appèl.(5) Daartoe zou trouwens geen goede grond hebben bestaan nu de gevraagde toelating tot de schuldsanering door de Rechtbank is afgewezen, zoals de bewindvoerder met kracht van argumenten had bepleit.
3.25 Het Hof is er klaarblijkelijk veronderstellenderwijs vanuit gegaan dat één of meer grieven hout sneden. Daarvan uitgaande stond het voor de vraag of één of meer van de dwingende afwijzingsgronden, genoemd in art. 288 lid 1 Fw., voorhanden was. Het heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daarmee was het lot van het appèl bezegeld. Deze door het Hof gehanteerde benadering is - uitgaande van 's Hofs veronderstelling - juist.
3.26 Ten overvloede: het Hof heeft in rov. 2.6, eerste volzin, geoordeeld dat er gegronde vrees bestaat dat [verzoekers] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zullen nakomen. Het Hof heeft dit oordeel in enigszins andere bewoordingen herhaald in de voorlaatste zin van rov. 2.6. Blijkens de tweede volzin van rov. 2.6 heeft het Hof daarbij in het bijzonder het oog gehad op de verplichting tot actieve medewerking en, blijkens de voorlaatste zin van rov. 2.6, vooral de verplichting van [verzoekers] om hun medewerking te verlenen aan het verschaffen van inlichtingen. Hieruit volgt dat het Hof het verzoek van [verzoekers] heeft afgewezen op de grond van het bepaalde in art. 288 lid 1 sub Fw, zoals het middel terecht tot uitgangspunt neemt.
3.27.1 De Rechtbank heeft in rov. 2.6 van haar vonnis met betrekking tot [verzoeker 1] (zaaknummer 06/312 R) overwogen dat de bewindvoerder stelt dat ondanks herhaalde verzoeken daartoe door verzoeker (i.e. [verzoeker 1]) geen informatie is verstrekt omtrent een aantal in rov. 2.6.1-2.6.3 genoemde kwesties. [Verzoeker 1] heeft in zijn beroepschrift, onder 12-17, tegen deze overwegingen grieven gericht.
3.27.2 Ten aanzien van [verzoekster 2] heeft de Rechtbank in rov. 2.3 van haar vonnis (zaaknummer 06/313 R) overwogen dat, in verband met de koop van het pand waarin verzoekster (i.e. [verzoekster 2]) met haar man (i.e. [verzoeker 1]) woont en het pand 'Villa [...]', de bewindvoerder niet duidelijk is geworden in hoeverre sprake is van "separaat betaalde koopsommen". In rov. 2.5 heeft de Rechtbank overwogen dat verzoekster tot op heden geen antwoorde heeft gegeven op de vraag van de bewindvoerder aan wie en voor welk bedrag de Rolls Royce is verkocht en hoe de opbrengst is aangewend. [verzoekster 2] heeft tegen rov. 2.3 en 2.5 grieven geformuleerd onder 9 en 11 van haar beroepschrift.
3.28 Ofschoon de door [verzoekers] opgeworpen grieven niet een regelrechte betwisting inhouden van het oordeel van de door de Rechtbank dat de echtelieden onvoldoende informatie verschaffen, heeft het Hof deze klaarblijkelijk wel als zodanig uitgelegd. Daarop wijst ook de in cassatie onbestreden weergave van het standpunt van [verzoekers] in de eerste alinea van rov. 2.5. Daarin overweegt het Hof dat [verzoekers] hebben bestreden dat zij onvoldoende inlichtingen hebben verschaft. Deze uitleg is naar mijn mening, mede gelet op het standpunt van de bewindvoerder, niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Er is dus geen sprake van dat het Hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft veronachtzaamd.
3.29.1 Reeds uit het voorgaande volgt dat evenmin sprake is van een verrassingsbeslissing. Daar komt nog bij dat i) de advocaat van [verzoekers] op 22 mei 2006 heeft gereageerd op de bevindingen van de bewindvoerder (vgl. rov. 2.7 resp. rov. 2.6 van de vonnissen van de Rechtbank), ii) [verzoeker 1] in zijn pleitnota, onder 29 en 32, heeft gesteld dat met betrekking tot de te verstrekken c.q. verstrekte informatie geldt dat hij tot nu antwoord heeft gegeven op alle vragen van de bewindvoerder, iii) dit blijkens de pleitnota van [verzoekster 2], onder 9, als herhaald en ingelast moet worden beschouwd (kennelijk wat betreft de door haar verschafte informatie), iv) in cassatie onbestreden door het Hof in rov. 2.4 is overwogen dat de bewindvoerder heeft aangevoerd dat ondanks herhaalde verzoeken [verzoekers] hebben geweigerd openheid van zaken te geven omtrent hun privé-vermogen, hun inkomen en hun bestedingen en dat moet worden gevreesd dat zij niet aan hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht zullen voldoen.
3.29.2 Van een rechtens relevante verrassing kan trouwens geen sprake zijn. De echtelieden beoogden immers vernietiging van de bestreden vonnissen. In dat geval was het Hof gehouden onder ogen te zien of sprake was van een verplichte afwijzingsgrond.
3.30 Middel VI komt, naar de kern genomen, met een rechts- en een motiveringsklacht op tegen het passeren door het Hof van de bewijsaanbiedingen van [verzoekers].
3.31.1 Het bewijsaanbod van [verzoeker 1] is vervat in zijn pleitnota in appèl, onder 31 en 32. Het luidt:
"31. [Verzoeker 1] biedt uitdrukkelijk bewijs aan van zijn stellingen, zulks voor zover hij daartoe gehouden is en wel middels het horen van voornoemde [betrokkene 1] (makelaar), [betrokkene 2 t/m 4] (fiscalisten) en [betrokkene 5] (koper Villa [...]). Waarvan akte! Uit de verklaring van deze getuigen zal blijken dat de gepretendeerde vordering van de Belastingdienst met betrekking tot de vervangingsreserves ten onrechte is en dat de verwijten van de bewindvoerder aan het adres van [verzoeker 1] eveneens ten onrechte zijn.
32. In dit verband merkt [verzoeker 1] op dat hij tot nu toe, zoals hiervoor al gemeld, steeds antwoord heeft gegeven op de vragen van de bewindvoerder. Mochten er derhalve nog vragen van de zijde van de bewindvoerder zijn die, naar zijn oordeel, onbeantwoord zijn gebleven, dan biedt [verzoeker 1] hierbij aan die vragen alsnog te beantwoorden."
3.31.2 Het bewijsaanbod van [verzoekster 2] is neergelegd in haar pleitnota in hoger beroep. Het luidt:
"11. [Verzoekster 2] biedt uitdrukkelijk bewijs aan van haar stellingen, zulks voor zover zij daartoe gehouden is. In dit verband merkt [verzoekster 2] op dat zij tot nu toe, zoals hiervoor al gemeld, steeds antwoord heeft gegeven op de vragen van de bewindvoerder. Mochten er derhalve nog vragen van de zijde van de bewindvoerder zijn die, naar zijn oordeel, onbeantwoord zijn gebleven, dan biedt [verzoekster 2] hierbij aan die vragen alsnog te beantwoorden."
3.32 Het middel faalt reeds omdat de (spoedeisende) aard van de litigieuze procedure meebrengt dat voor dit soort bewijsleveringen geen plaats is.(6) Dat vloeit duidelijk voort uit art. 292 lid 3 Fw.
3.33 Ik wil hiermee evenwel niet volstaan. Ook ten gronde veroordeelt de klacht zich zelf.
3.34.1 Juist is dat het Hof de bewijsaanbiedingen heeft gepasseerd zonder daaraan een uitdrukkelijke overweging te wijden. Dat oordeel kan de toets der kritiek ruimschoots doorstaan. Het Hof heeft immers geoordeeld dat is gebleken dat [verzoekers] ernstig tekort zijn geschoten in het verschaffen van inlichtingen aan de bewindvoerder en dat zij ook uit eigen beweging geen gegevens hebben verschaft, dat voorts is gebleken dat zij op vragen van de bewindvoerder geen eenduidige antwoorden geven dan wel geen afdoende verklaringen hebben en dat verder nog is gebleken dat steeds weer nieuwe van belang zijnde feiten boven water komen. Dat alles is weliswaar door de echtelieden weersproken, maar zij hebben niet ook maar enigszins concreet uit de doeken gedaan dat en waarom zij wél adequaat antwoord hebben gegeven op de vragen van de bewindvoerder. Hun stellingen boden daarmee onvoldoende aanknopingspunten voor een eventuele bewijslevering.
3.34.2 Uit de geciteerde bewijsaanbiedingen blijkt ook dat de echtelieden dat onderkennen. Zij bieden immers aan alsnog niet eerder gegeven informatie te willen verstrekken. Aldus miskennen zij dat deze medewerking terstond wordt verlangd en niet eerst in het zicht van een uitspraak in appèl.
3.35 De litanie van middel VII valt uiteen in een reeks subklachten, opgeborgen in tien paragrafen (10.1 t/m 10.10). Het is niet eenvoudig vast te stellen welke klacht(en) het middel nauwkeurig bedoelt te vertolken. De klachten lijken te zijn gericht tegen 's Hofs overweging in rov. 2.6 dat "Gebleken is (...) boven water komen".
3.36 Aan hetgeen onder 10.1-10.4 te berde wordt gebracht, valt slot noch goede zin toe te kennen. Voor zover de uiteenzettingen klachten aan het adres van de belastingdienst bevatten, doen ze niet ter zake. Beschouwingen over een faillissementssaanvraag zijn eveneens zinledig nu het daar in casu niet om gaat. De beschouwingen verliezen bovendien uit het oog dat in de op 4 mei 2006 gedateerde en blijkens het daarop geplaatste poststempel 29 mei 2006 bij de Rechtbank binnengekomen verzoekschriften van de echtelieden zelf sprake is van fiscale schulden.
3.37 Voor zover begrijpelijk strekt § 10.5 er - naast in cassatie niet ter zake dienende klachten aan het adres van de bewindvoerder - kennelijk toe dat "de man of de vrouw niet meer of andere informatie kunnen verstrekken".
3.38 Deze klacht loopt reeds stuk op de onder 3.31 geciteerde bewijsaanbiedingen waarin de echtelieden aangegeven nog niet beantwoorde vragen alsnog te willen beantwoorden. Van niet kunnen is dus geen sprake. 's Hofs oordeel dat het - kort gezegd - gaat om niet willen is daarom volkomen begrijpelijk.
3.39 Het lijkt dienstig thans eerst de onder 10.9 verwoorde klacht te bespreken. Daarin wordt het Hof verweten te hebben geoordeeld dat "gebleken is dat steeds weer nieuwe van belang zijnde feiten boven tafel komen". "Van dat gestelde" zou het Hof evenwel ter zitting geen melding hebben gemaakt "zodat de man en de vrouw thans en hier niet weten noch kunnen nagaan waarop het hof doelt".
3.40 Het komt evenwel niet aan op de vraag of het Hof een en ander "ter zitting" heeft verduidelijkt. Beslissend is of het arrest op dat punt, bezien in het licht van de stukken, voldoende duidelijk is. Het middel behelst niet de klacht dat zulks niet het geval is. Daarop loopt de klacht stuk.
3.41 Dit brengt mee dat er in cassatie van moet worden uitgegaan dat er telkens nieuwe en ter zake dienende feiten boven water zijn gekomen die de echtelieden niet eigener beweging hebben vermeld.
3.42.1 Onder 10.8 wordt opgekomen tegen 's Hofs oordeel dat der echtelieden verklaringen niet "eenduidig" zijn (een rechterlijk eufemisme voor tegenstrijdig en dus ongeloofwaardig). Dat zou onvoldoende concreet zijn.
3.42.2 Deze klacht wordt nader aangekleed met de volgende stelling:
"terwijl of waarbij heeft te gelden dat de vrouw heeft aangegeven niet betrokken te (willen) zijn bij de zakelijke activiteiten van de man, hetgeen aldus verklaart of mogelijk maakt dat er sprake is van een of meer discrepanties tussen (de gestelde vragen en) de te geven of de gegeven antwoorden".
3.43 De onder 3.42.2 geciteerde passage, die in een aantal opzichten onbegrijpelijk is, strekt blijkbaar ten betoge dat [verzoekster 2] antwoorden heeft gegeven op vragen nopens kwesties die "de zakelijke activiteiten van de man" raken en die afwijken van de antwoorden van [verzoeker 1]. Dit zaagt niet alleen de poten uit onder haar verweer dat zij daarmee geen bemoeienis heeft (niet valt aan te nemen dat zij bedoelt te zeggen dat zij verklaringen aflegt omtrent kwesties waarvan zij geen weet heeft), maar maakt tevens duidelijk dat van een schuldsanering niet het door de wet beoogde heil valt te verwachten. De passage laat geen andere conclusie toe dan dat de echtgenoten onware en/of onvolledige verklaringen afleggen. Kortom een situatie als bedoeld in art. 288 lid 1 onder b Fw.
3.44 Ten overvloede: voldoende duidelijk is dat het Hof onder meer het oog heeft op het volgende. In prima hebben de echtelieden, blijkens processtuk 6 onder 2.2, aangevoerd dat de opbrengst van de sieraden "onder andere [is] gebruikt voor de betaling van crediteuren". In het appèlschriftuur wordt gerept van "privébestedingen" (onder 15). Voor het eerst bij de mondelinge behandeling laat [verzoeker 1] weten dat de sieraden voor een te lage prijs zijn verkocht omdat "de betreffende vennootschap geld nodig had" (p.v. blz. 2), terwijl hij elders wil doen geloven dat de sierarden door hem en zijn vrouw zijn verkocht. Aanvankelijk heeft [verzoeker 1] - kort gezegd - bemoeienis met ZAM Trading ontkend; bij pleidooi in appèl zegt hij dat hij zich "daarvan niet meer bewust" was (onder 3).
3.45 Dit brengt mee dat er tevens van zal moeten worden uitgegaan dat geen "eenduidige" verklaringen zijn afgelegd.
3.46 Alleen al de onder 3.41 vermelde omstandigheid kan 's Hofs oordeel dragen. Dat geldt a fortiori wanneer daar de onder 3.45 genoemde bij wordt betrokken. Dit brengt mee dat de overige klachten van het middel niet meer ter zake doen, wat daar verder ook van zij. Daarbij zij nog aangestipt dat de onder 10.7 vermelde beschouwing wél allerlei stellingen poneert, maar niet aangeeft waarom daarvan zou moeten worden uitgegaan.
3.47 Volgens middel VIII is, anders dan het Hof in rov. 2.6 heeft overwogen, wel degelijk is gebleken van [verzoekers] persoonlijk betreffende omstandigheden die toelating tot de schuldsaneringsregeling rechtvaardigen. Ik loop de genoemde omstandigheden langs.
3.48 In de eerste plaats wordt aangevoerd dat zij "menen en mogen menen dat zij alle relevante informatie hebben verstrekt" (onder 11.2). Daarop komt het evenwel niet aan. Beslissend is of zij zulks daadwerkelijk hebben gedaan.
3.49 Zij zien schuldsanering als bescherming tegen een "dwarse Ontvanger". Daarvoor is deze rechtsfiguur evenwel niet in het leven geroepen. Nog daargelaten dat zij niet serieus(7) het oordeel van de Rechtbank hebben bestreden dat
"de vennootschappen een groot deel van hun liquiditeiten [hebben] overgeheveld naar verzoeker en zijn echtgenote in privé zonder enige vorm van Belastingheffing" (rov. 2.2 in beide vonnissen).
3.50 Ten slotte hameren zij op de betwiste vordering van de fiscus (onder 11.3).
3.51 De goede zin van dit exposé is mij niet duidelijk geworden. Verzoekers hebben zelf, geheel onverplicht, schuldsanering aangevraagd. In die aanvrage gewagen zij zelf van pretense vorderingen van de fiscus. Wat daarvan zij, het belang van deze kwestie ontgaat me nu 's Hofs oordeel niet op de al dan niet bestaande fiscale schuld is gebaseerd. In elk geval is daarvan in rov. 2.6, waartegen het middel zich kant, geen sprake.
3.52 Deze zaak noopt niet tot beantwoording van vragen die de rechtseenheid of -rechtsontwikkeling raken en kan derhalve met toepassing van art. 81 RO worden afgehandeld.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Hij vermeldt evenwel niet hoe hij dat denkt te kunnen doen.
2 Hugenholtz/Heemskerk (2006) nr 102. Ook de Hoge Raad doet dat in voorkomende gevallen; zie bijv. HR 4 maart 1988, NJ 1989, 4 WHH rov. 2.
3 Vgl. HR 15 september 2006, NJ 2006, 507 en zie voor een beschouwing over de verhouding tussen deze bepalingen, met verdere verwijzingen, de conclusie van A-G Verkade.
4 Art. 292 lid 2 Fw.
5 Dat spreekt blijkbaar zozeer voor zich dat het niet uitdrukkelijk wordt vermeld. Vgl. R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen blz. 107 e.v.; B. Wessels, Schuldsaneringsregeling natuurlijke personen nr 9076.
6 Vgl. Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (2002) nr 312; P.A. Stein, Compendium van het burgerlijk procesrecht (2005) blz. 246.
7 De overhevelingen worden als zodanig niet bestreden.
Uitspraak 22‑12‑2006
Inhoudsindicatie
WSNP; afgewezen verzoek van echtelieden tot het uitspreken van de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. wegens gegronde vrees dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zullen nakomen (81 RO).
22 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/115HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Verzoeker 1],
2. [Verzoekster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verzoekers tot cassatie - verder te noemen: de echtelieden - hebben zich gewend tot de rechtbank te Utrecht en verzocht ten aanzien van hen de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
Omdat de ingediende verzoekschriften niet voldeden aan de daaraan bij de wet gestelde eisen, heeft de rechtbank bij vonnissen van 18 april 2006 ten aanzien van de echtelieden de voorlopige toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken, een rechter-commissaris en een bewindvoerder benoemd, en de echtelieden een termijn gegeven om de ontbrekende gegevens over te leggen teneinde een beslissing te kunnen geven omtrent de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling. Op 18 april 2006 hebben de echtelieden een verzoekschrift met bijlagen ingediend bij de rechtbank tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
De bewindvoerder heeft op 8 mei 2006 zijn aanvangsverslag ingediend.
Ter terechtzitting van 9 mei 2006 heeft de rechtbank de raadsman van de echtelieden in de gelegenheid
gesteld te reageren op het aanvangsverslag. De raadsman van de echtelieden heeft op 22 mei 2006 schriftelijk
gereageerd op het advies van de bewindvoerder;
de bewindvoerder heeft daarop gereageerd bij brieven van 30 en 31 mei 2006.
De rechtbank heeft bij twee afzonderlijke vonnissen van 12 juni 2006 de definitieve toepassing van de schuldsanering afgewezen.
Tegen deze vonnissen hebben de echtelieden hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Het hoger beroep is behandeld ter terechtzitting van 8 augustus 2006, hierbij zijn verschenen: de echtelieden bijgestaan door hun advocaat en de bewindvoerder. Bij arrest van 18 augustus 2006 heeft het hof de uitspraken waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de echtelieden gezamenlijk en ieder afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren H.A.M. Aaftink, als voorzitter, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 22 december 2006.