HR, 10-11-2006, nr. C05/118HR
ECLI:NL:HR:2006:AY7918
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-11-2006
- Zaaknummer
C05/118HR
- LJN
AY7918
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Internationaal privaatrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY7918, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑11‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY7918
ECLI:NL:HR:2006:AY7918, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑11‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY7918
- Wetingang
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Geschil tussen een Nederlandse en een Duitse vennootschap over de vraag of de Nederlandse rechter krachtens een in hun overeenkomst opgenomen forumkeuze internationaal bevoegd is; schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid? (81 RO).
Rolnr. C05/118HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 8 sept. 2006
conclusie inzake
Aquvex Trade B.V.
tegen
Likom Products GmbH
Edelhoogachtbaar College,
1. Inzet van deze zaak, waarin een in Nederland gevestigde vennootschap wegens contractsschending schadevergoeding vordert van een in Duitsland gevestigde vennootschap, is de vraag of de Nederlandse rechter, meer bepaald de rechtbank 's-Hertogenbosch, krachtens een in de overeenkomst opgenomen forumkeuze (internationaal) bevoegd is. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de persoon die namens de in Duitsland gevestigde vennootschap de overeenkomst met het forumkeuzebeding heeft gesloten, bevoegd was de vennootschap te vertegenwoordigen en, zo neen, of de vennootschap schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewekt.
2. De feiten liggen als volgt.
(i) Thans eiseres tot cassatie, hierna: Aquvex, is gevestigd te Waalwijk en ontplooit activiteiten op het gebied van opslag, distributie, verdeling ("warehousing") en verkoop van goederen.
(ii) Thans verweerster in cassatie, hierna: Likom, is gevestigd in Duitsland en richt zich op productie, assemblage en (groot)handel in electroproducten.
(iii) Op 8 december 1995 is een schriftelijke overeenkomst gesloten, op grond waarvan Aquvex zich tegen betaling heeft verbonden tot opslag, verdeling etc. van door Likom verhandelde producten.
(iv) In de overeenkomst is bepaald dat geschillen zullen worden onderworpen aan het oordeel van de rechtbank 's-Hertogenbosch.
(v) Namens Likom is de overeenkomst ondertekend door [betrokkene 1].
3. Aquvex stelt dat Likom aan de overeenkomst van 8 december 1995 slechts een begin van uitvoering heeft gegeven en dat Likom ook enkele andere overeenkomsten met Aquvex niet is nagekomen. Op grond hiervan heeft Aquvex Likom bij exploit van 9 april 1996 gedagvaard voor de rechtbank 's-Hertogenbosch tot - kort gezegd - schadevergoeding. Volgens Aquvex is de rechtbank bevoegd tot kennisneming van de door haar ingestelde vorderingen op grond van het daartoe strekkende, in de overeenkomst van 8 december 1995 opgenomen forumkeuzebeding en, voor zover haar vorderingen zijn gegrond op de andere overeenkomsten met Likom, op grond van art. 22 EEX-Verdrag.
4. Likom heeft vóór alle weren ten gronde de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen. Zij betwist dat tussen partijen op 8 december 1995 een overeenkomst is totstandgekomen, zodat zij niet gebonden is aan het daarin opgenomen forumkeuzebeding. Zij stelt dat de persoon die de overeenkomst heeft getekend, [betrokkene 1], niet bevoegd was om ter zake namens Likom op te treden. Voorts stelt zij dat de overige overeenkomsten welke Aquvex aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, los staan van de overeenkomst van 8 december 1995, zodat de rechtbank ten aanzien van geschillen over die overeenkomsten evenmin bevoegd is.
5. De rechtbank heeft de door Likom opgeworpen exceptie gegrond geoordeeld en zich bij vonnis van 17 maart 2000 onbevoegd verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de bij gelegenheid van de ten verzoeke van Aquvex op 18 maart 1997 en op 14 november 1997 gehouden voorlopige getuigenverhoren afgelegde getuigenverklaringen geen steun bieden aan de stelling van Aquvex dat [betrokkene 1] bevoegd was de overeenkomst van 8 december 1995 namens Likom te ondertekenen, althans dat Likom de schijn van vertegenwoordigingsbevoegd van [betrokkene 1] heeft gewekt, zodat de rechtbank aan de in die overeenkomst opgenomen forumkeuze geen bevoegdheid kan ontlenen (r.o. 5.3) en derhalve evenmin op grond van art. 22 EEX-Verdrag bevoegd is, voor zover Aquvex haar vorderingen heeft gegrond op de overige overeenkomsten met Likom (r.o. 5.5).
6. Aquvex is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
7. Bij tussenarrest van 27 november 2001 heeft het hof Aquvex, overeenkomstig haar in hoger beroep gedane aanvullend bewijsaanbod, opgedragen te bewijzen dat [betrokkene 1] bevoegd was de overeenkomst tussen partijen van 8 december 1995 namens Likom te ondertekenen, althans dat Likom door verklaringen, gedragingen of anderszins toedoen de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid van [betrokkene 1] te dezen heeft gewekt hetzij vóór hetzij, tot bekrachtiging, ná de ondertekening van deze overeenkomst.
8. Nadat getuigenverhoor had plaatsgevonden, heeft het hof bij eindarrest van 10 augustus 2004 Aquvex niet geslaagd geoordeeld in het bewijs van haar stelling dat [betrokkene 1] bevoegd was de overeenkomst tussen partijen van 8 december 1995 namens Likom te ondertekenen en aan te gaan (r.o. 8.2.1), noch van haar stelling dat Likom vóór de ondertekening van die overeenkomst bij Aquvex de schijn heeft gewekt dat [betrokkene 1] bevoegd was tot het aangaan van die overeenkomst (r.o. 8.2.9), en evenmin van haar stelling dat Likom die overeenkomst nadien heeft bekrachtigd door daaraan uitvoering te geven ofwel dat zij na 8 december 1995 de schijn heeft gewekt dat [betrokkene 1] bevoegd was de overeenkomst aan te gaan (r.o. 8.3.7). Op grond hiervan heeft het hof geconcludeerd dat de overeenkomst van 8 december 1995, waarin de forumkeuze voor de rechtbank 's-Hertogenbosch is neergelegd, niet rechtsgeldig is totstandgekomen, en dat de rechtbank derhalve terecht tot het oordeel is gekomen dat zij niet bevoegd was om van de vorderingen van Aquvex kennis te nemen (r.o. 8.3.8). Voorts onderschreef het hof het oordeel van de rechtbank dat, nu zij onbevoegd is ten aanzien van vorderingen die zijn gebaseerd op de overeenkomst van 8 december 1995, reeds hierom het beroep van Aquvex op art. 22 EEX-Verdrag voor wat betreft de overige vorderingen evenmin tot bevoegdheid van de rechtbank kan leiden (r.o. 8.5.1). Bij gevolg heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
9. Aquvex is tegen het arrest van het hof (tijdig) in cassatie gekomen met vier middelen. Bij gelegenheid van haar conclusie van repliek heeft Aquvex nog een nadere grond voor cassatie aangevoerd.
10. Likom heeft bij conclusie van antwoord primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Aquvex in haar cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het cassatieberoep. Bij gelegenheid van haar conclusie van dupliek heeft Likom haar (primaire) verweer dat Aquvex in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk is, ingetrokken.
11. Middel I is opgebouwd uit tien onderdelen en is gericht tegen het oordeel van het hof dat Aquvex niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat Likom vóór de ondertekening van de overeenkomst van 8 december 1995 bij Aquvex de schijn heeft gewekt dat [betrokkene 1] bevoegd was tot het aangaan van die overeenkomst.
12. De onderdelen 1 en 2 richten zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 8.1.2 - dat uit het Handelsregister van het Amtsgericht te Langen blijkt dat [betrokkene 2] de enige Geschäftsführer (van Likom) was en dat wanneer één Geschäftsführer is aangesteld alleen deze vertegenwoordigingsbevoegd is, waarbij het hof ook verwijst naar het briefpapier van Likom. Volgens het middel heeft het hof daarmee een rechtens onjuist uitgangspunt gehanteerd, aangezien de enkele vermelding in een handelsregister c.q. vermelding op briefpapier onvoldoende is om aan te nemen dat er geen sprake is van vertegenwoordigingsbevoegdheid (van [betrokkene 1]).
13. De onderdelen falen. Nog daargelaten dat het gewraakte oordeel van het hof niet betrekking heeft op de vraag of Likom vóór de ondertekening van de overeenkomst van 8 december 1995 bij Aquvex de schijn heeft gewekt dat [betrokkene 1] bevoegd was tot het aangaan van die overeenkomst, maar op de vraag of [betrokkene 1] bevoegd was de bedoelde overeenkomst namens Likom te ondertekenen en aan te gaan, berust het oordeel van het hof blijkens r.o. 8.1.2 op uitleg van het - op deze kwestie door het hof, onbestreden in cassatie, toepasselijk geachte - Duitse recht. Een rechtsklacht tegen een zodanig, op het recht van een vreemde staat berustend oordeel stuit af op het bepaalde in art. 79 lid 1, aanhef en onder b, RO.
14. De onderdelen 3 t/m 9 richten zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 8.2.4 - dat op grond van de door het hof gereleveerde getuigenverklaringen (van de getuigen [getuige 1 t/m 3]) niet duidelijk is geworden hoe de exacte gang van zaken (bij de totstandkoming van de overeenkomst van 8 december 1995) is geweest en tegen de daaraan door het hof verbonden conclusie dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 2], de directeur van Likom, heeft verklaard dat Aquvex het contract met [betrokkene 1] moest afsluiten.
15. Als eerste klacht wordt aangevoerd - in onderdeel 5 (de onderdelen 3 en 4 bevatten geen klacht) - dat de door het hof bereikte conclusie onvoldoende is gemotiveerd omdat het hof is voorbijgegaan aan de verklaring van de getuige [getuige 2], inhoudende dat [betrokkene 2] hem heeft gezegd dat hij de zaken overliet aan [betrokkene 1].
16. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof is niet voorbijgegaan aan de verklaring van de getuige [getuige 2], doch heeft deze verklaring blijkens r.o. 8.2.4, eerste alinea, in zijn beoordeling betrokken. Dat het hof aan deze verklaring geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend, berust op een aan het hof, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden waardering van deze verklaring in het licht van hetgeen door andere getuigen is verklaard en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden met de stelling dat ook een andere waardering mogelijk is.
17. In de tweede plaats wordt geklaagd - in onderdeel 6 - over een tegenstrijdigheid tussen hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 8.2.1 (bedoeld is kennelijk: r.o. 8.1.2) en in r.o. 8.2.4, nu het hof in de eerstbedoelde rechtsoverweging kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat, nu Aquvex er zelf van uitging dat Vai de overeenkomst (mede) zou ondertekenen, voor Aquvex geen schijn van vertegenwoordiging kon worden gewekt, terwijl het hof in laatstbedoelde rechtsoverweging wel degelijk de mogelijkheid openlaat dat schijn van vertegenwordigingsbevoegdheid is gewekt, zij het niet in voldoende mate.
18. Ook deze klacht is m.i. ongegrond. Zij verliest uit het oog dat r.o. 8.2.1 betrekking heeft op de vraag of [betrokkene 1] vertegenwoordigingsbevoegd was, terwijl r.o. 8.2.4 ziet op de vraag of, indien [betrokkene 1] niet vertegenwoordigingsbevoegd was, Likom de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid heeft gewekt. Van een innerlijke tegenstrijdigheid is derhalve geen sprake.
19. In de derde plaats wordt met een beroep op HR 12 januari 2001, NJ 2001, 157 als klacht aangevoerd - in onderdeel 7 - dat het hof bij zijn beoordeling van de vraag of schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid is gewekt, een rechtens onjuist onderscheid heeft gemaakt door te overwegen - in r.o. 8.2.4, derde alinea - dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het onderhandelen over en het afsluiten van een contract.
20. De klacht faalt. Uit de omstandigheid dat in vele gevallen niet een scherp onderscheid kan worden gemaakt tussen omstandigheden die in het bijzonder grond zouden kunnen opleveren voor de schijn van bevoegdheid om de onderhandelingen te voeren en omstandigheden die in het bijzonder betrekking hebben op de schijn van bevoegdheid om (ook) het contract af te sluiten, vloeit niet voort dat dat onderscheid rechtens niet mag worden gemaakt. Bevoegdheid tot onderhandelen (of de opgewekte schijn daartoe) impliceert immers niet per se bevoegdheid (of de opgewekte schijn daartoe) tot aangaan van het contract. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat in het onderhavige geval een onderscheid kan worden gemaakt tussen gedragingen van (de directeur van) Likom die meer in het bijzonder betrekking hadden op de schijn van bevoegdheid van [betrokkene 1] tot het voeren van de onderhandelingen en gedragingen die (mogelijkerwijs) meer in het bijzonder betrekking hadden op de schijn van bevoegdheid van [betrokkene 1] tot het sluiten van de overeenkomst. Dit oordeel, dat berust op een aan het hof voorbehouden waardering van feitelijke aard, is niet in strijd met HR 12 januari 2001, NJ 2001, 157. De Hoge Raad overwoog in dit arrest (r.o. 3.6) dat in die gevallen waarin het onderscheid tussen de verschillende kwesties niet scherp kan worden gemaakt, dezelfde omstandigheden zowel bij de ene kwestie als bij de andere kwestie in de afweging kunnen worden betrokken. Een verbod om, indien de feitelijke omstandigheden daartoe aanleiding geven, wèl onderscheid te maken, ligt daarin niet besloten.
21. In de vierde plaats wordt geklaagd - in onderdeel 8 - dat het hof, nu het heeft overwogen dat op grond van de in hoger beroep afgelegde getuigenverklaringen niet duidelijk is hoe de exacte gang van zaken is geweest, zonder nadere motivering ook niet tot het oordeel had kunnen komen dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 2] heeft verklaard dat Aquvex het contract met [betrokkene 1] moest afsluiten.
22. De klacht faalt. Zij verliest uit het oog dat naar 's hofs - in cassatie onbestreden oordeel - op Aquvex de bewijslast (en dus ook het bewijsrisico) rustte met betrekking tot haar stelling dat [betrokkene 2] de bewuste mededeling aan haar heeft gedaan. Tegen deze achtergrond is onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof op grond van de vaststelling dat de afgelegde getuigenverklaringen niet (voldoende) duidelijk maken hoe de exacte gang van zaken is geweest, tot het oordeel is gekomen dat Aquvex op dit punt niet in haar bewijsopdracht is geslaagd en dat dus niet is komen vast te staan dat [betrokkene 2] de bewuste mededeling aan Aquvex heeft gedaan.
23. In de vijfde plaats wordt geklaagd - in onderdeel 9 - dat het oordeel van het hof dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 2] de bewuste mededeling aan Aquvex heeft gedaan, onbegrijpelijk is in het licht van de verklaring van de getuige [getuige 4].
24. De klacht faalt. De verklaring van de getuige [getuige 4] en de door het onderdeel bedoelde brief hebben blijkens het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 6 maart 2002, blz. 4, niet betrekking op de rol van [betrokkene 1] in de relatie tussen Likom en Aquvex, maar in de relatie tussen Likom en het bedrijf waarvan [getuige 4] directeur is (TCP), zodat niet onbegrijpelijk is dat het hof aan de verklaring van [getuige 4] en de bedoelde brief niet de door het onderdeel gewenste betekenis heeft gehecht. Hieruit volgt dat de vervolgklacht dat de bedoelde brief ontbreekt bij de stukken van het geding en dat ook daarom het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, reeds wegens gebrek aan belang faalt, wat er ook zij van de reden waarom de brief geen deel uitmaakt van de stukken van het geding.
25. Onderdeel 10 mist zelfstandige betekenis.
26. De slotsom is dat middel I in al zijn onderdelen faalt.
27. Middel II is opgebouwd uit vijf onderdelen en keert zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 8.3.7 - dat Aquvex niet is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat Likom de overeenkomst van 8 december 1995 nadien heeft bekrachtigd door daaraan uitvoering te geven ofwel dat zij na 8 december 1995 de schijn heeft gewekt dat [betrokkene 1] bevoegd was de overeenkomst aan te gaan.
28. Na onderdeel 1, dat geen klacht bevat, worden in de onderdelen 2 t/m 4 enige door Aquvex gestelde feiten en omstandigheden opgesomd met betrekking waartoe in onderdeel 5 wordt betoogd dat zij in de weg staan aan het door het middel gewraakte oordeel van het hof, aangezien die feiten en omstandigheden "zonder meer de conclusie wettigen" dat Likom de overeenkomst achteraf heeft bekrachtigd c.q. daartoe de schijn heeft gewekt door een "niet-doen".
29. Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat beantwoording van de vraag of de bedoelde feiten en omstandigheden, daargelaten of zij als vaststaand kunnen worden aangemerkt, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat Likom de overeenkomst achteraf heeft bekrachtigd c.q. daartoe de schijn heeft gewekt, afhangt van een waardering die wegens haar sterk feitelijk karakter is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. Het door het hof bereikte oordeel kan derhalve in cassatie niet met vrucht worden bestreden met de stelling dat ook een andere waardering mogelijk is of meer voor de hand ligt. In zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
30. Voor zover het middel wil betogen dat 's hofs oordeel dat de bedoelde feiten en omstandigheden niet tot de door het middel gewenste conclusie kunnen leiden, onbegrijpelijk is of anderszins onvoldoende is gemotiveerd, teken ik het volgende aan.
31. De in onderdeel 2 onder (i) en (ii) bedoelde omstandigheden betreffen de stelling van Aquvex dat Likom facturen die zien op de uitvoering van de overeenkomst van 8 december 1995, onder zich heeft gehouden doch niet heeft voldaan, alsmede de stelling van Aquvex dat sprake is geweest van opslag en uitlevering van zaken door Aquvex in opdracht van Likom. Het hof heeft, onbestreden in cassatie, geoordeeld (in r.o. 8.3.4) dat uit de door Aquvex overgelegde producties niet blijkt dat de facturen betrekking hebben op leveranties uit hoofde van de overeenkomst van 8 december 1995 en dat op grond van de afgelegde getuigenverklaringen niet is komen vast te staan dat Likom uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst van 8 december 1995. Het beroep op de in onderdeel 2 onder (i) en (ii) bedoelde omstandigheden faalt derhalve reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
32. De in onderdeel 2 onder (iii) bedoelde omstandigheid betreft de stellingen van Aquvex dat [betrokkene 1] ook met derden contracten afsloot met klanten van Likom in Duitsland en dat [betrokkene 1] regelmatig gespreken voerde in Waalwijk. In r.o. 8.3.6 is het hof ingegaan op deze stellingen. Het hof is tot het oordeel gekomen dat de afgelegde getuigenverklaringen geen steun bieden voor de stelling dat [betrokkene 1] met derden contracten afsloot met klanten van Likom in Duitsland. Voorts heeft het hof geoordeeld dat geen van de getuigen iets heeft kunnen verklaren over de inhoud van de door [betrokkene 1] in Waalwijk gevoerde gesprekken. In het licht van deze in cassatie niet bestreden oordelen is niet onbegrijpelijk dat het hof aan de onder (iii) bedoelde omstandigheid niet de door het middel gewenste conclusie heeft verbonden.
33. De in onderdeel 2 onder (iv) bedoelde omstandigheid betreft de stelling van Aquvex dat Likom ook aan derden heeft medegedeeld dat Aquvex de warehousefunctie voor Likom zou gaan vervullen. Het hof heeft onbestreden in cassatie geoordeeld (in r.o. 8.3.5) dat uit de getuigenverklaringen is gebleken dat deze mededeling aan derden niet door Likom, maar door [betrokkene 1] is gedaan. Het beroep op de in onderdeel 2 onder (iv) bedoelde omstandigheid faalt derhalve reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
34. In onderdeel 3 wordt een beroep gedaan op de omstandigheid dat Likom niets heeft gedaan om de ondertekening van het contract door [betrokkene 1] te voorkomen c.q. nadien geen handeling heeft verricht waaraan Aquvex ondubbelzinnig de conclusie kon ontlenen dat [betrokkene 1] niet vertegenwoordigingsbevoegd was. Daarbij neemt het onderdeel tot uitgangspunt dat [betrokkene 2] (reeds vóór 16 maart 1996) van de overeenkomst afwist. In hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 8.3.4 ligt besloten dat naar 's hofs oordeel niet als vaststaand kan worden aangenomen dat [betrokkene 2] (reeds vóór 16 maart 1996) van de overeenkomst afwist. Het beroep op de in onderdeel 3 bedoelde omstandigheid faalt derhalve reeds wegens gebrek aan feitelijke grondslag.
35. Onderdeel 4 berust op dezelfde stelling als onderdeel 9 van middel I en faalt derhalve op de dezelfde gronden (zie hierboven onder 24).
36. De slotsom is dat middel II tevergeefs is voorgesteld.
37. Middel III, dat het hof een onjuiste uitleg van art. 22 EEX-Verdrag verwijt en erover klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het EEX-Verdrag geen plaats biedt voor verwijzing van de zaak naar de rechtbank Breda, berust op het uitgangspunt dat middel I en/of middel II doel treffen en dat derhalve het oordeel van het hof dat Likom niet gebonden is aan het forumkeuzebeding in de overeenkomst van 8 december 1995 geen stand kan houden. Aangezien dit uitgangspunt door het falen van de middelen I en II ondeugdelijk is, kan middel III niet tot cassatie leiden.
38. Middel IV, dat het hof verwijt ten onrechte niet te zijn ingegaan op de door Aquvex aangevoerde aansprakelijkheid van Likom uit onrechtmatige daad voor ondergeschikten, is ongegrond. Uit hetgeen het hof onbestreden in cassatie in r.o. 7.6 heeft overwogen blijkt dat Aquvex deze eerst in hoger beroep aangevoerde grondslag van haar vorderingen niet heeft gehandhaafd, zodat het hof daarop niet behoefde in te gaan.
39. Aquvex kan in haar alsnog bij gelegenheid van de conclusie van repliek aangevoerde cassatieklacht niet worden ontvangen, reeds omdat de klacht is aangevoerd na het verstrijken van de cassatietermijn. Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 144 en de aldaar vermelde rechtspraakgegevens. Bijzondere omstandigheden die een uitzondering kunnen rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken.
40. Ten overvloede teken ik aan dat de klacht mij ongegrond voorkomt. De klacht betreft schending van art. 6 EVRM wegens gebrek aan (objectieve) onpartijdigheid van het hof door het bestaan van familiale dan wel collegiale banden van één van de bij de totstandkoming van het arrest betrokken raadsheren, mr F.M. Vermeulen, met advocaten die Likom in deze zaak hebben bijgestaan. Voor zover de klacht is gebasseerd op de beweerde familiale band van mr F.M. Vermeulen met de advocaat die Likom in cassatie bijstaat, is zij ongegrond omdat deze advocaat pas na het wijzen van het bestreden arrest bij de zaak betrokken is geraakt, zodat niet valt in te zien hoe die band in de voor het hof gevoerde procedure bij Aquvex de indruk van aanwezigheid van vooringenomenheid van de raadsheer kan hebben gewekt. Voor zover de klacht is gebasseerd op een beweerde collegiale band van mr B.J.R. van Tongeren, de advocaat van Likom in feitelijke aanleg, met een kantoorgenoot die familiale banden zou hebben met de raadsheer, dan wel op collegiale banden van de raadsheer met een voormalige kantoorgenoot die mogelijk familiale banden heeft met mr van Tongeren, faalt de klacht omdat - al aangenomen dat deze banden bij Aquvex de indruk van aanwezigheid van vooringenomenheid van de raadsheer zouden hebben kunnen wekken - zij uitsluitend is gebaseerd op vermoedens en niet nader toegelichte veronderstellingen. Cassatie is niet de plaats om de feitelijke juistheid van die vermoedens en veronderstellingen te onderzoeken.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 10‑11‑2006
Inhoudsindicatie
Internationaal privaatrecht. Geschil tussen een Nederlandse en een Duitse vennootschap over de vraag of de Nederlandse rechter krachtens een in hun overeenkomst opgenomen forumkeuze internationaal bevoegd is; schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid? (81 RO).
10 november 2006
Eerste Kamer
Nr. C05/118HR
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
AQUVEX TRADE B.V.,
gevestigd te Waalwijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen,
t e g e n
de vennootschap naar Duits recht LIKOM PRODUCTS GMBH,
gevestigd te Mainz, Duitsland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Aquvex - heeft bij exploot van 9 april 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: Likom - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Na wijziging van eis heeft Aquvex (kort gezegd) gevorderd Likom te veroordelen tot betaling van de bedragen ƒ 2.735.052,60 en $ 709.796,-- vermeerderd met rente en kosten.
Likom heeft voor alle verweren geconcludeerd tot onbevoegdverklaring van de rechtbank.
De rechtbank heeft zich bij vonnis van 17 maart 2000 onbevoegd verklaard.
Tegen dit vonnis heeft Aquvex hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 27 november 2001 heeft het hof Aquvex tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoren heeft het hof bij eindarrest van 10 augustus 2004 het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het eindarrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindarrest van het hof heeft Aquvex beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Likom heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van Aquvex in haar cassatieberoep en subsidiair tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Bij gelegenheid van conclusie van dupliek heeft Likom haar primaire niet-ontvankelijkheidsverweer ingetrokken.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Aquvex in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Likom begroot op € 362,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in openbaar uitgesproken door de raadsheer W.D.H. Asser op 10 november 2006.