HR, 27-10-2006, nr. R06/018HR
ECLI:NL:PHR:2006:AY7460
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-10-2006
- Zaaknummer
R06/018HR
- LJN
AY7460
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY7460, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY7460
ECLI:NL:PHR:2006:AY7460, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY7460
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑02‑2006
- Wetingang
art. 288 Faillissementswet
art. 288 Faillissementswet
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑10‑2006
Inhoudsindicatie
WSNP, afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F., niet te goeder trouw laten ontstaan en onbetaald laten van schulden, beoordelingsmaatstaf; uitzondering op grond van bijzondere omstandigheden?
27 oktober 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/018HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 september 2005 ter griffie van de rechtbank te Arnhem ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die rechtbank en verzocht op haar de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 31 oktober 2005 de beslissing over de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling aangehouden en [verzoekster] verzocht een medische en/of psychische rapportage over haar ziektebeeld over te leggen en de rechtbank nader te informeren over het behandelplan bij de Gelderse Roos.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 12 december 2005 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 9 februari 2006 heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verzoekster] is in 1985 gehuwd met [de man] (hierna: de man). De man is in 1996 naar Nederland verhuisd. [verzoekster] woont sedert april 1998 samen met hun drie kinderen, twee dochters van (ten tijde van het bestreden arrest) 19 en 16 jaar oud en een zoon van (ten tijde van het bestreden arrest) 18 jaar oud, in Nederland.
(ii) De man verblijft het grootste gedeelte van het jaar in Irak om de kinderen van zijn overleden zuster, die in [plaats] wonen, te verzorgen en op te voeden. Hij bezoekt drie tot vier keer per jaar zijn familie in Nederland.
(iii) [Verzoekster] heeft een schuldenlast van in totaal € 31.135,--. Tot die schuldenlast behoren naast een lening van € 6.472,73 bij de Postbank onder meer de volgende schulden: € 4.840,39 aan de gemeente, € 3.609,-- aan de Belastingdienst, € 1.946,91 aan Primeline, € 1.399,33 aan Amicon, € 1.803,60 aan UPC, € 700,27 aan Scarlet Telecom, € 689,21 aan Orange en een schuld van in totaal € 541,79 aan Tele2.
(iv) [Verzoekster] heeft twee operaties van haar moeder, die in Irak woont, tot een bedrag van in totaal ten minste € 11.000,-- gefinancierd. Zij biedt via de man financiële ondersteuning aan haar familie in Irak; de man onttrekt tijdens zijn verblijven in Nederland geregeld gelden aan zijn gezin door deze mee te nemen naar Irak.
3.2 De rechtbank heeft het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en heeft daartoe het volgende overwogen:
"(...) [is] aannemelijk dat [verzoekster] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van een aantal van haar schulden. Zij heeft immers zelf ervoor gekozen gelden aan activiteiten in Irak te (laten) besteden en daarmee haar schulden in Nederland onbetaald te laten. De daarmee gepaard gaande verhoging van de bestaande schulden in Nederland is derhalve verwijtbaar.
Alles overziende is het hof van oordeel dat het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken (...)."
3.3.1 Middel 1, dat onder meer klaagt over laatstbedoeld oordeel van het hof, strekt ten betoge dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek zou moeten worden toegewezen wel is gebleken nu [verzoekster] ter zitting van het hof heeft aangevoerd dat haar zoon sedert enige tijd haar administratie doet.
3.3.2 De klacht faalt. Bij het in deze zaak aan de orde zijnde art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. gaat het om een facultatieve grond voor afwijzing van het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De rechter kan het verzoek afwijzen indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Uit de wetsgeschiedenis van deze bepaling blijkt dat de wetgever ervan is uitgegaan dat de rechter in een concreet geval met alle omstandigheden rekening kan houden. Daarbij spelen een rol de aard en de omvang van de schulden, het tijdstip waarop deze zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en de inspanningen die de schuldenaar zich nadien heeft getroost om de schulden te voldoen (vgl. HR 24 december 2004, R04/009, NJ 2005, 129).
Het hof heeft vastgesteld dat [verzoekster] een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan en het onbetaald laten van de schulden, nu zijzelf ervoor heeft gekozen geld te (laten) besteden aan activiteiten in Irak. In zijn oordeel dat onvoldoende is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan [verzoekster] toch tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zou moeten worden toegelaten, ligt besloten dat het hof tegen de achtergrond van de wijze waarop de schulden zijn ontstaan en de aard daarvan, de enkele omstandigheid dat [verzoekster] bij het regelen van haar financiële zaken hulp krijgt van haar 18-jarige zoon, niet van voldoende gewicht heeft geacht om tot een ander oordeel te komen. Dat is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft door niet afzonderlijk op deze omstandigheid in te gaan, zijn beslissing ook niet ontoereikend gemotiveerd. Daarbij is in aanmerking te nemen dat [verzoekster] voor het hof niet heeft gesteld dat de laatste tijd geen nieuwe schulden zijn gemaakt en dat de echtgenoot van [verzoekster] geen geld voor de familie in Irak meer krijgt, zoals in de klacht wordt aangevoerd, maar slechts dat de 18-jarige zoon van [verzoekster] haar financiële zaken regelt, haar bij bezoeken aan de bank begeleidt en dat zijn vader alles eerst met hem overlegt, alsmede dat hij zijn moeder bij toelating tot de schuldsanering zal kunnen begeleiden en haar zal kunnen bijstaan in haar contacten met de bewindvoerder.
3.4 Ook de overige in het eerste en het tweede middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 27 oktober 2006.
Conclusie 27‑10‑2006
Inhoudsindicatie
WSNP, afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F., niet te goeder trouw laten ontstaan en onbetaald laten van schulden, beoordelingsmaatstaf; uitzondering op grond van bijzondere omstandigheden?
R06/018HR
mr. Keus
Parket, 1 september 2006
Conclusie inzake:
[Verzoekster]
verzoekster tot cassatie
Het gaat in deze zaak om de vraag of [verzoekster], zoals het hof heeft geoordeeld, ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van bepaalde van haar schulden niet te goeder trouw is geweest en zo ja, of zij op grond van de door haar aangevoerde omstandigheden niet toch tot de schuldsaneringsregeling had moeten worden toegelaten.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 [Verzoekster] is in 1985 gehuwd met [de man] (hierna: de man). De man is in 1996 naar Nederland verhuisd. [Verzoekster] woont sedert april 1998 samen met hun drie kinderen, twee dochters van (ten tijde van het bestreden arrest) 19 en 16 jaar oud en een zoon van (ten tijde van het bestreden arrest) 18 jaar oud, in Nederland. De man verblijft het grootste gedeelte van het jaar in Irak om de kinderen van zijn overleden zuster, die in [plaats] wonen, te verzorgen en op te voeden. Hij bezoekt drie tot vier keer per jaar zijn familie in Nederland.
1.2 [Verzoekster] heeft een totale schuldenlast van € 31.135,-. Tot de schuldenlast behoren onder meer een lening van € 6.472,73 bij de Postbank, een schuld van € 4.840,39 aan de gemeente, een schuld van € 3.609,- aan de Belastingdienst, een schuld van € 1.946,91 aan Primeline, een schuld van € 1.399,33 aan Amicon, een schuld van € 1.803,60 aan UPC, een schuld van € 700,27 aan Scarlet Telecom, een schuld van € 689,21 aan Orange en een schuld van in totaal € 541,79 aan Tele2.
1.3 [Verzoekster] heeft twee operaties van haar moeder, die in Irak woont, tot een bedrag van in totaal ten minste € 11.000,- gefinancierd. Voorts ondersteunt zij financieel via de man haar familie in Irak en onttrekt de man tijdens zijn verblijven in Nederland geregeld gelden aan zijn gezin door deze naar Irak mee te nemen.
1.4 Bij verzoekschrift, ingediend op 2 september 2005, heeft [verzoekster] de rechtbank Arnhem verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Na te hebben vooropgesteld dat op grond van hetgeen ter zitting aan de orde is geweest moet worden geoordeeld dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan en/of onbetaald laten van enkele schulden niet te goeder trouw is geweest, heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 31 oktober 2005 geoordeeld dat de situatie van [verzoekster] nog onvoldoende stabiel is om de vrees weg te nemen dat zij zich niet(2) aan de voorwaarden(3) zal houden. De rechtbank heeft echter mogelijk geacht dat er bijzondere persoonlijke omstandigheden aanwezig zijn, waardoor [verzoekster] toch tot de schuldsaneringsregeling zou kunnen worden toegelaten. De rechtbank heeft daarom [verzoekster] verzocht vóór 5 december 2005 een medische en/of psychische rapportage over haar ziektebeeld over te leggen en de rechtbank nader te informeren over het behandelplan bij de Gelderse Roos, waarbij zij voor haar psychische klachten onder behandeling is. Na ontvangst van enkele rapportages van de Gelderse Roos over de behandeling van [verzoekster], heeft de rechtbank bij vonnis van 12 december 2005 het verzoek de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken, afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de rapportages onvoldoende aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat de niet te goeder trouw ontstane schulden uitsluitend aan de psychische gesteldheid van [verzoekster] zijn toe te schrijven. De afwijzing is voorts gebaseerd op de gegronde vrees dat [verzoekster] haar uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal naleven en op de aard en de omvang van de schulden.
1.5 Bij verzoekschrift van 19 december 2005 is [verzoekster] van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 9 februari 2006 heeft het hof Arnhem het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof overwogen dat [verzoekster] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van een aantal van haar schulden en dat van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, onvoldoende is gebleken.
1.6 [Verzoekster] heeft bij verzoekschrift van 16 februari 2006 (tijdig(4)) beroep in cassatie van het arrest van het hof ingesteld. Er is geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1 Het hof heeft het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw afgewezen. Volgens die bepaling kan een verzoek worden afgewezen "indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest".
2.2 Dat de schuldenaar niet heeft voldaan aan de in art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw vervatte gedragsmaatstaf van de goede trouw(5) vormt een facultatieve weigeringsgrond(6). Bij zijn beslissing of de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest en of hem op die grond toelating tot de schuldsaneringsregeling dient te worden geweigerd, kan de rechter alle relevante omstandigheden betrekken(7). Op essentiële stellingen ter zake moet de rechter gemotiveerd beslissen(8).
In de parlementaire geschiedenis van de wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen worden als voorbeeld van relevante omstandigheden genoemd: de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeiseres juist te frustreren(9), maar ook het onverplicht aangaan van nieuwe schulden door een schuldenaar die reeds in de financiële problemen zit(10).
De gedragsmaatstaf van de goede trouw is in de wet opgenomen, mede om misbruik van de schuldsaneringsregeling te voorkomen(11) of, zoals A-G Strikwerda het in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2000, NJ 2000, 567 (onder 7) verwoordde: "om te voorkomen dat de schuldsaneringsregeling wordt toegepast op een debiteur van wie, gezien zijn verleden, betwijfeld moet worden of hij in staat is bij de uitvoering van de schuldsaneringsregeling zijn verplichtingen behoorlijk na te komen"(12). In het licht van dat doel acht Strikwerda (onder 8) begrijpelijk dat de rechter bij toetsing van deze weigeringsgrond alle relevante omstandigheden van het geval mag betrekken: "Immers, de omstandigheid dat de schuldenaar in het verleden ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van schulden een scheve schaats heeft gereden kan een aanwijzing zijn dat de schuldenaar ook thans nog steeds niet in staat is zich ten opzichte van zijn schuldeisers naar behoren te gedragen, maar dat behoeft niet. Uit de omstandigheden van het geval kan blijken dat de in het verleden begane fout een incident is geweest en dat de schuldenaar er inmiddels blijk van heeft gegeven zich ten opzichte van schuldeisers naar behoren te willen en te kunnen gedragen. De ratio van de afwijzingsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw valt dan weg."(13)
2.3 Middel I komt op tegen het oordeel in rov. 3.5 dat aannemelijk is dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van een aantal van haar schulden niet te goeder trouw is geweest en tegen de aan dat oordeel ten grondslag liggende motivering dat [verzoekster] zelf ervoor heeft gekozen gelden aan activiteiten in Irak te (laten) besteden en daarmee haar schulden in Nederland onbetaald te laten, zodat de daarmee gepaard gaande verhoging van de bestaande schulden in Nederland verwijtbaar is. Het middel klaagt dat deze motivering onbegrijpelijk is en niet kan volgen uit hetgeen [verzoekster] heeft aangevoerd noch uit hetgeen uit de feitelijke constellatie van gegevens blijkt. Daartoe verwijst [verzoekster] naar wat zij ter zitting van 24 oktober 2005 (in eerste aanleg) schriftelijk zou hebben verklaard. In die verklaring, zo stelt het middel, zouden omstandigheden zijn aangevoerd - depressieve klachten die maakten dat [verzoekster] het zicht op de werkelijkheid was kwijtgeraakt en niet bij machte was om adequaat op financiële problemen te reageren, de aanwezigheid van een noodsituatie en door familie uitgeoefende druk waartegen zij niet bij machte was weerstand te bieden, taalproblemen en onbekendheid met de in Nederland gebruikelijke praktijk hoge rentepercentages in rekening te brengen - waarmee het oordeel van het hof dat [verzoekster] zelf ervoor heeft gekozen gelden aan activiteiten in Irak te (laten) besteden en daarmee haar schulden in Nederland onbetaald te laten, in tegenspraak is(14). Uit de aangevoerde omstandigheden volgt immers dat van een vrije keus geen sprake was, aldus het middel. Voorts klaagt het middel dat, nu het niet om een imperatieve(15) afwijzingsgrond ging, het hof niet verplicht was het schuldsaneringsverzoek af te wijzen en dat uit het arrest niet blijkt waarom het hof het vonnis van de rechtbank (desondanks) heeft bekrachtigd. Dit klemt volgens het middel temeer, nu [verzoekster] ter zitting van het hof heeft aangevoerd dat haar zoon sinds enige tijd haar administratie verzorgt en uiterst gemotiveerd is om tot een oplossing van de schuldenproblematiek te komen, dat er de laatste tijd geen nieuwe schulden zijn gemaakt en dat de echtgenoot van [verzoekster] geen geld voor de familie in Irak meer krijgt.
2.4 De eerste klacht van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.5 dat aannemelijk is dat [verzoekster] niet te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. Volgens het middel is dat oordeel onbegrijpelijk, nu de motivering daarvan in tegenspraak is met hetgeen [verzoekster] ter zitting van de rechtbank van 24 oktober 2005 schriftelijk heeft verklaard. Uit de in die verklaring aangevoerde omstandigheden volgt, nog steeds volgens het middel en anders dan het hof heeft overwogen, dat [verzoekster] niet uit vrije keus gelden aan activiteiten in Irak heeft besteed.
Nog daargelaten dat de bedoelde verklaring in het door [verzoekster] overgelegde procesdossier ontbreekt (en daarvan ook in het proces-verbaal van de zitting van 24 oktober 2005 geen gewag wordt gemaakt) en nog daargelaten dat hetgeen het middel uit die verklaring wil afleiden, niet steeds steun vindt in de op p. 5/6 van het cassatierekest (integraal) geciteerde tekst daarvan(16), kan de eerste klacht mijns inziens niet tot cassatie leiden. De waardering van de aangevoerde omstandigheden is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Kennelijk heeft het hof in de door het middel bedoelde omstandigheden geen aanleiding gezien te twijfelen aan de vrijheid van de keuze van [verzoekster] om gelden in Irak te (laten) besteden. Nu de betreffende omstandigheden mijns inziens niet dwingen tot de (door het middel verdedigde) conclusie dat het [verzoekster] aan keuzevrijheid heeft ontbroken en nu ook de uitlatingen van [verzoekster] ter terechtzitting van het hof van 2 februari 2006 geenszins erop wijzen dat [verzoekster] niet ook zelf voor het doen van de betrokken uitgaven had gekozen(17), komt 's hofs oordeel noch de daaraan ten grondslag liggende motivering in rov. 3.5 mij onbegrijpelijk voor.
2.5 Het middel klaagt voorts dat het hof op grond van "deze" gegevens (waarmee het middel kennelijk refereert aan de omstandigheden waaruit het ontbreken van een vrije keus zou voortvloeien) niet verplicht was het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen en dat uit het arrest niet blijkt waarom het hof (desondanks) het afwijzende vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd, wat temeer klemt nu [verzoekster] ter zitting van het hof heeft aangevoerd dat haar zoon sedert enige tijd haar administratie verzorgt en voorts dat de laatste tijd geen nieuwe schulden zijn gemaakt en dat haar echtgenoot geen geld voor de familie in Irak meer krijgt.
Met deze tweede klacht treedt het middel buiten de in de gecursiveerde alinea op p. 4 van het cassatierekest omschreven strekking van het middel (slechts) het oordeel te bestrijden dat [verzoekster] niet te goeder is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een aantal van haar schulden. Kennelijk kiest het middel met de tweede klacht als uitgangspunt dat [verzoekster] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de betrokken schulden inderdaad niet te goeder trouw is geweest, hetgeen, naar het middel vervolgens benadrukt, echter slechts een facultatieve weigeringsgrond oplevert ("Het hof was niet verplicht om op basis van deze gegevens comparatief de gevraagde schuldsanering af te wijzen. Het betreft immers een situatie als bedoeld onder artikel 288 lid 2 Fw."). Over een onvoldoende motivering van de beslissing van het hof om [verzoekster], ondanks het feit dat zij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van bepaalde schulden niet te goeder trouw is geoordeeld, niet toch tot de schuldsaneringsregeling toe te laten, klaagt overigens ook het tweede middel, zij het dat het tweede middel als invalshoek kiest dat het hof zich te zeer tot het aspect van de financiële ondersteuning van de familie in Irak zou hebben beperkt.
Zoals in het voorgaande al aan de orde kwam, mag de feitenrechter die een verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw afwijst, alhoewel hij niet is gehouden gemotiveerd op alle aangevoerde omstandigheden in te gaan(18), niet zonder nadere motivering voorbijgaan aan stellingen die, indien zij juist zijn, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden(19).
Voor zover de klacht hierop steunt dat [verzoekster] ter zitting van het hof zou hebben gesteld dat de laatste tijd geen nieuwe schulden zijn gemaakt en dat de echtgenoot van [verzoekster] geen geld voor de familie in Irak meer krijgt, mist zij feitelijke grondslag. Het middel vermeldt geen precieze vindplaatsen, terwijl uit het proces-verbaal van de zitting van 2 februari 2006 niet blijkt dat een en ander daadwerkelijk is gesteld.
Uit het genoemde proces-verbaal blijkt wèl van de stelling dat de zoon van [verzoekster] al sinds een jaar alle financiële zaken regelt(20). Het hof, dat (in de tweede, als 3.5 genummerde rechtsoverweging) heeft volstaan met de overweging dat onvoldoende is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is niet nader op deze stelling ingegaan. Toch kan de bedoelde ontwikkeling niet bij voorbaat iedere betekenis worden ontzegd. Dat een van de (volwassen) kinderen van [verzoekster] zich de financiële problemen van zijn moeder inmiddels heeft aangetrokken ("Ik regel sinds een jaar alle financiële zaken."), kan de betekenis van het ontbreken van goede trouw van [verzoekster] bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden als toetssteen voor de verwachtingen die men omtrent haar toekomstige gedrag jegens crediteuren mag koesteren, aanmerkelijk relativeren. Daarbij is mede van belang dat uit de verklaring van de betrokken zoon kan worden afgeleid dat ook zijn vader het door hem gevoerde beheer lijkt te accepteren ("Mijn vader overlegt eerst alles met mij. Anders loopt het verkeerd en gaat het net als de afgelopen zeven jaar weer mis en dat is niet de bedoeling."), zulks terwijl het hof zijn oordeel kennelijk mede heeft gebaseerd op het feit dat [verzoekster] heeft toegelaten dat de vader, na zijn bezoeken aan Nederland, geld naar Irak placht mee te nemen. Alhoewel met de tussenkomst van de zoon niet is gegarandeerd dat [verzoekster] zich in de toekomst steeds naar behoren jegens crediteuren zal gedragen (en in het bijzonder dat zij de belangen van crediteuren niet opnieuw zal achterstellen bij die van familieleden in Irak die hulp behoeven), had het hof tenminste ervan blijk moeten geven dat het zich rekenschap van die tussenkomst heeft gegeven en had het, indien het daarin geen grond gelegen achtte om [verzoekster], ondanks de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw, tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te laten, zulks nader moeten motiveren. De tweede klacht van het middel treft daarom doel.
2.6 Middel II, dat kennelijk is gericht tegen de tweede, als 3.5 genummerde rechtsoverweging en ten betoge strekt dat [verzoekster] (ondanks het feit dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van bepaalde schulden niet te goeder trouw is geoordeeld) toch tot de schuldsaneringsregeling had moeten worden toegelaten, klaagt over de beperkte blik waarmee rechtbank en hof naar de zaak hebben gekeken en verwijt het hof dat, ondanks de uitgebreide toelichting van de zoon van [verzoekster] bij de mondelinge behandeling op het ontstaan van de schulden, het hof slechts één van de vele aangevoerde omstandigheden (het financieel ondersteunen van de familie in Irak) aan zijn oordeel tot bekrachtiging van het vonnis van de rechtbank ten grondslag heeft gelegd. Door geen aandacht te besteden aan alle andere omstandigheden die ter zitting zijn aangevoerd - psychische problemen, onbekendheid met regelgeving, de uitgevoerde druk op een geïsoleerde vrouw, cultuurverschillen, taalproblemen - voldoet het hof niet aan de motiveringsplicht die uit de jurisprudentie van de Hoge Raad op dit punt volgt: in het geval dat een schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest en de toepassing van de schuldsanering daarom niet kan worden uitgesproken, dient de rechter zijn oordeel voldoende te motiveren, indien er bijzondere en concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd ter adstructie van de stelling dat de schuldenaar toch tot de schuldsaneringsregeling moet worden toegelaten.
De door het middel bedoelde rechtspraak heeft betrekking op de motiveringsplicht die geldt indien het hof een essentiële stelling zonder toereikende motivering verwerpt of daaraan geheel voorbijgaat. Geen van de in het tweede middel bedoelde stellingen kan mijns inziens echter (met het oog op een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling, ondanks het feit dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest) als essentieel worden gekwalificeerd. Alle omstandigheden waarop deze stellingen betrekking hebben, betreffen het ontstaan van de schulden en bieden (anders dan de hiervoor reeds besproken bemoeienis van de zoon van [verzoekster] met haar financiële zaken) geen grond voor enige (positieve) verwachting omtrent de naleving door [verzoekster] van de verplichtingen die uit een eventuele toepassing van de schuldsaneringsregeling zullen voortvloeien. Veeleer leveren zij een contra-indicatie op, waar de bedoelde omstandigheden ook in de toekomst hun invloed kunnen doen gelden en aan het ontstaan van nieuwe schulden kunnen bijdragen. De in het middel aangehaalde omstandigheden zouden derhalve, indien zij als juist moeten worden aanvaard, niet tot een ander dan het bestreden oordeel kunnen leiden. Voor zover het middel betoogt dat het hof, ook in het geval dat niet aan een essentiële stelling zou zijn voorbijgegaan, in zijn motiveringsplicht is tekortgeschoten, faalt het. Zoals ik hiervóór (onder 2.5) reeds aangaf, behoeft de rechter niet gemotiveerd op elke aangevoerde omstandigheid in te gaan.
2.7 Wat betreft de stelling aan het slot van het middel - te weten dat de positie van [verzoekster], ook al is zij gehuwd en heeft haar echtgenoot in deze een aparte rol gespeeld, afzonderlijk dient te worden beoordeeld - meen ik dat de daarin besloten liggende klacht, voor zover zij al aan de eisen van art. 426a lid 2 Rv voldoet, niet tot cassatie kan leiden. De klacht lijkt te verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2004, NJ 2004, 638, m.nt. PvS, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de enkele omstandigheid dat tussen echtelieden enigerlei gemeenschap van goederen bestaat, niet meebrengt dat de afwijzing van het verzoek tot schuldsanering van de ene echtgenoot tevens tot afwijzing van het verzoek van de andere dient te leiden, en dat, indien beide echtelieden om toepassing van de schuldsaneringsregeling verzoeken, ten aanzien van ieder van hen individueel dient te worden bezien of daartoe voldoende aanleiding bestaat. Een logisch gevolg van deze benadering lijkt mij inderdaad te zijn dat, zoals de klacht kennelijk tot uitgangspunt neemt, bij de beoordeling van de vraag of een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling kan worden toegelaten, hem of haar geen gedragingen mogen worden tegengeworpen waarvoor slechts de echtgenoot verantwoordelijkheid draagt(21). Het hof heeft dit een en ander echter niet miskend. Het heeft zijn oordeel immers gemotiveerd aan de hand van argumenten die betrekking hebben op [verzoekster] zelf en niet op haar echtgenoot: "3.5 (...) Zij heeft immers zelf ervoor gekozen gelden aan activiteiten in Irak te (laten) besteden en daarmee haar schulden in Nederland onbetaald te laten. De daarmee gepaard gaande verhoging van de bestaande schulden in Nederland is derhalve verwijtbaar." De klacht laat overigens na aan te geven waar en waarom het hof het uitgangspunt van een individuele benadering zou hebben veronachtzaamd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie de rov. 3.2, 3.3 en 3.5 van het bestreden arrest.
2 De rechtbank heeft kennelijk abusievelijk gesproken van "de vrees (...) dat zij zich aan de voorwaarden zal houden".
3 Waarmee de rechtbank kennelijk heeft bedoeld: de voorwaarden van toepassing van de schuldsaneringsregeling.
4 Binnen de cassatietermijn van acht dagen van art. 292 lid 4 Fw.
5 Het gaat hier inderdaad om een gedragsmaatstaf ("te goeder trouw handelen") en niet om de goede trouw in de zin van art. 3:11 BW of om de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in de art. 6:2 en 248 BW; zie Kamerstukken II, 1992/1993, 22 969, nr. 3, p. 37/38.
7 Kamerstukken II, 1992/1993, 22 969, nr. 3, p. 14 en kamerstukken II, 1993/1994, 22 969, nr. 6, p. 20.
8 HR 24 december 2004, NJ 2005, 129 (rov. 3.4); HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178, m.nt. G.H. Lankhorst in NTBR 2001, nr. 5, p. 233 (rov. 3.4.2); HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567, m.nt. PvS (rov. 3.2.2). H.H. Dethmers (Van schuldsanering tot schone lei (2005), p. 33) vat deze jurisprudentie van de Hoge Raad als volgt samen: "zijn er omstandigheden aangevoerd die, indien zij juist zijn, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden dan het door het hof gegeven oordeel, waarbij die stellingen niet zijn besproken, dan is de Hoge Raad van oordeel dat het arrest onvoldoende gemotiveerd is en door een ander hof opnieuw beoordeeld dient te worden".
10 Kamerstukken II, 1992/1993, 22 969, nr. 3, p. 14.
11 Kamerstukken II, 1992/1993, 22 969, nr. 3, p. 13 en kamerstukken II, 1993/1994, 22 969, nr. 6, p. 20.
12 Anders R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (1998), p. 27, die stelt dat bij toepassing van deze afwijzingsgrond niet van belang is wat de schuldenaar tijdens de schuldsaneringsregeling, naar (gegrond) gevreesd moet worden, zal doen. Zie ook zijn bijdrage in Actualiteiten, TvI 1998/5, p. 110, r.k..
13 Strikwerda is in deze redenering meermalen gevolgd. Zie onder meer A-G Verkade in zijn conclusie voor HR 31 maart 2006, R05/050HR, LJN: AV6064 (onder 3.3, laatste volzin, met verwijzing) en H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei (2005), p. 32.
14 In het dossier heb ik geen schriftelijke verklaring aangetroffen; evenmin wordt van een dergelijke verklaring gewag gemaakt in het (handgeschreven) proces-verbaal van de terechtzitting van 24 oktober 2005. Uit dat proces-verbaal blijkt intussen wel dat [verzoekster] over de meeste van de door het middel bedoelde omstandigheden heeft verklaard, maar niet dat zij daarbij een verband heeft gelegd tussen haar psychische klachten en het ontstaan van haar schulden en evenmin dat zij zou hebben gesteld dat sprake was van een noodsituatie en dat zij aan de druk van de familie in Irak geen weerstand kon bieden.
15 Het middel gebruikt, kennelijk als gevolg van een verschrijving, de term "comparatief".
16 Zo wordt in de geciteerde tekst niet gerept van de depressieve klachten van [verzoekster] en van de rol die deze klachten bij het ontstaan en onbetaald laten van de schulden van [verzoekster] zouden hebben gespeeld. Voorts wordt in verband met de door het hof van belang geachte betalingen aan de familie in Irak niet met zoveel woorden van een noodsituatie en van een (aan de psychische gesteldheid van [verzoekster] te wijten) onmacht om de druk van de familie in Irak te weerstaan gesproken. De geciteerde tekst luidt op het punt van de bedoelde betalingen als volgt: "Ik kreeg steeds van familie te horen hoe slecht het ging, en hoe moeilijk hun leven was. Ze hebben erop gerekend dat ik na mijn aankomst in Nederland hen financieel zou helpen, en dit gold ook voor de familie van mijn man. Dit was veel te veel voor ons, het enige wat we konden doen was schulden maken. Zo maakten we een keer een schuld bij de bank en stuurden het geld naar Irak zodat de kosten van de operatie van mijn moeder betaald konden worden. Dit was maar een voorbeeld van de vele keren dat we gedwongen waren schuld bij de bank te maken en het geld naar Irak te sturen."
17 Zie het proces-verbaal van de zitting van 2 februari 2006 (p. 2), volgens welk proces-verbaal [verzoekster] heeft verklaard: "Wij sturen alleen geld op voor belangrijke dingen. Niet gewoon voor ondersteuning." en voorts dat haar echtgenoot, wanneer hij na een bezoek aan Nederland weer naar Irak vertrekt, hij geld meeneemt, in welk verband zij bovendien heeft verklaard: "Hij neemt niet iedere keer geld mee en dwingt ons ook niet om geld te geven. Als wij aangeven dat wij geen geld hebben, dan doet hij niet moeilijk."
18 Vgl. de conclusie van A-G Verkade (punt 5.4, regel 9-12, en punt 5.8) bij HR 13 februari 2004, LJN AO1334, JOL 2004, 78; zie voorts de conclusie van A-G Langemeijer (punt 2.7, regel 8, met verwijzing naar de noot van Van Schilfgaarde onder NJ 2000, 567, punt 4) bij HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178; zie ook de noot van Lankhorst bij dit arrest in NTBR 2001/5, p. 233. Zie voor meer algemene beschouwingen over de motiveringsplicht van de rechter in schuldsaneringszaken de conclusie van A-G Huydecoper in zaak R05/159HR van 12 mei 2006, onder 7.
19 Zie hiervóór onder 2.2 en de reeds daar aangehaalde arresten HR 24 december 2004, NJ 2005, 129 (rov. 3.4); HR 26 januari 2001, NJ 2001, 178 (rov. 3.2); HR 12 mei 2000, NJ 2000, 567 (rov. 3.2.1), m.nt. PvS.
20 Zie proces-verbaal van de zitting van 2 februari 2006, p. 5, in het bijzonder de verklaring van [de man]: "Ik regel sinds een jaar alle financiële zaken. Mijn moeder gaat alleen samen met mij naar de bank, anders niet. Mijn vader overlegt eerst alles met mij. Anders loopt het verkeerd en gaat het net als de afgelopen zeven jaar weer mis en dat is niet de bedoeling"; zie overigens ook het appelrekest, p. 2: "Appellante merkt op dat haar zoon (...) sedert enige tijd haar administratie verzorgt. Bij toelating tot de schuldsanering zou hij zijn moeder kunnen begeleiden bij het naleven van haar verplichtingen en haar kunnen bijstaan in haar contacten met de bewindvoerder."
21 Vgl. in dit verband HR 24 december 2004, NJ 2005, 129, met betrekking tot een schuld ter zake van ten onrechte genoten bijstand wegens verzwegen inkomsten van de echtgenoot van verzoekster. Uit het arrest blijkt dat relevant is wie voor opgave van de betrokken inkomsten verantwoordelijk was (rov. 3.3) en dat bij toelating tot de schuldsaneringsregeling, ondanks het zich voordoen van de facultatieve weigeringsgrond van art. 288 lid 2, aanhef en onder b, Fw, omstandigheden die slechts de verzoekende echtgenoot betreffen, doorslaggevend kunnen zijn (rov. 3.4).
Beroepschrift 15‑02‑2006
VERZOEKSCHRIFT IN CASSATIE TEGEN HET ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE Arnhem d.d. 9 februari 2006, eerste civiele kamer, rekestnummer 2005/1244
Geeft eerbiedig te kennen:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te Wassenaar aan de Langstraat 58b (2242 KN) (postbus 453, 2240 AL) (paleisbox 167), ten kantore van de advocaat bij Uw Raad mr P.J.Ph. Dietz de Loos, die als zodanig voor verzoekster optreedt en namens haar, dit verzoekschrift ondertekent;
dat verzoekster hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest d.d. 9 februari 2006, van het Gerechtshof te Arnhem, eerste civiele kamer rekestnummer 2005/1244 (Prod.1), waarbij werd verworpen het hoger beroep dat verzoekster ingesteld had, bij ter griffie van het Hof op 19 december 2005 per fax en op 20 december 2005 per gewone post ingekomen verzoekschrift (Prod.2), waarbij zij het Hof verzocht heeft het vonnis van de Rechtbank te Arnhem van 12 december 2005 (Prod.3), waarbij het verzoek van verzoekster tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling werd afgewezen.
In het hoger beroepschrift heeft verzoekster het Hof verzocht het vonnis van de rechtbank te Arnhem d.d. 12 december 2005 te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
Procesverloop
1
Op 2 september 2005 heeft verzoekster in cassatie, hierna te noemen [verzoekster], een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling ingediend (Prod.4).
2
Bij tussenvonnis van 31 oktober 2005 (rekestnummer 131049/FT-RK 05.1406/ES, nummerverklaring: ARN 0110502639 (Prod.5), uitspraak datum 31 oktober 2005) heeft de rechtbank Arnhem een beslissing over de toelating tot de wettelijke schuldsanering aangehouden tot 5 december 2005, zulks in afwachting van een medische en/of psychische rapportage van de Gelderse Roos, alwaar [verzoekster] voor haar psychische klachten onder behandeling is.
3
Na ontvangst van de betreffende rapportage (Prod.6) heeft de rechtbank Arnhem bij vonnis van 12 december 2005 het verzoek tot toepassing van de schuldsanering afgewezen, omdat naar haar oordeel het rapport van de Gelderse Roos onvoldoende aanknopingspunten bevat om te concluderen dat de niet te goeder trouw ontstane schulden uitsluitend zijn toe te schrijven aan haar psychische gesteldheid.
Verder was de rechtbank van oordeel dat van een stabiele situatie geen sprake is, hetgeen pleit tegen toelating tot de schuldsanering.
4
[verzoekster] is van dit vonnis d.d. 12 december 2005 tijdig in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem. Na de mondelinge behandeling op 2 februari 2006, heeft het Hof het vonnis van de rechtbank Arnhem bekrachtigd, bij arrest d.d. 9 februari 2006. Het Hof heeft hierbij overwogen dat [verzoekster] er zelf voor heeft gekozen gelden te besteden aan een tweetal operaties van haar moeder in Irak, alsmede aan ondersteuning van familieleden aldaar. De daarmee gepaard gaande verhoging van schulden in Nederland is derhalve verwijtbaar. Voorts is van bijzondere omstandigheden onvoldoende gebleken.
Feiten
1
[verzoekster] verblijft sinds 1998 met haar drie kinderen in Nederland. Zij is destijds haar man gevolgd die in 1996 in Nederland is komen te wonen. [verzoekster] lijdt aan psychische klachten (chronische depressie, terwijl in 1994 door de Irakese psychiater de diagnose schizofreen psychose werd gesteld), welke klachten al bestonden toen [verzoekster] nog in Irak woonde. Haar man verblijft meestentijds in Irak en Jordanië om de kinderen van zijn overleden zuster te helpen. Hij bezoekt zijn gezin in Nederland drie a vier keer per jaar.
2
[verzoekster] is nog steeds depressief en ligt het grootste deel van de dag in bed. Haar drie kinderen, een zoon in de leeftijd van thans 18 jaar en twee dochters van thans respectievelijk 19 en 16 jaar, bestieren het huishouden. De kinderen doen het wonderwel goed op school. De zoon doet dit jaar eindexamen Havo, de oudste dochter studeert bouwkunde aan de Hoge School te Arnhem/Nijmegen en de jongste dochter zit in VWO-4.
3
Uit de rapportage van de Gelderse Roos, sub 12 voorstel behandelplan, blijkt de diagnostische conclusie als volgt:
- 1.
beschrijvende diagnose: 38 jarige cliënte gediagnosticeerd in 1994 met de ziekte schizofrenie. Nu sinds 1998 depressieve klachten. Aanleiding lijkt te zijn relatieproblemen en schuldgevoelens naar de oudste dochter en de rest van het gezin.
- 2.
onder sub 12 wordt onder as 1 vermeld: depressie/DD: schizofrenie/postpsychotische depressie.
- 3.
onder de as 4: relatieproblemen, problemen in gezin, heimwee naar familie. De betreffende diagnose wordt hierna zakelijk aangeduid als ‘depressie klachten’.
De betreffende diagnose wordt hierna zakelijk aangeduid als ‘depressie klachten’.
4
De schulden zijn het gevolg van een combinatie van factoren:
- —
de depressie klachten die maakten dat [verzoekster] het zicht op de werkelijkheid kwijt raakte en niet bij machte was om adequaat te reageren op financiële en maatschappelijke problemen.
- —
druk uitgeoefend door de familie in Irak om financieel bij te springen;
- —
een direct optredende noodsituatie daar in bestaande dat de moeder van [verzoekster] in Irak ernstig ziek werd en geopereerd moest worden terwijl [verzoekster] voor financiële middelen moest zorgen om die operatie mogelijk te maken, waarbij op [verzoekster] druk werd geoefend door de familie in Irak om financieel bij te springen;
- —
Taalproblemen als gevolg waarvan niet of niet adequaat werd gereageerd op mededelingen van schuldeisers;
- —
Het niet bekend zijn met de in Nederland gebruikelijke praktijk om hoge rentepercentages in rekening te brengen bij aanschaf van goederen op afbetaling (in Irak kent men dit fenomeen niet, in Islamitische landen wordt nimmer rente in rekening gebracht).
Dat verzoekster tot cassatie, [verzoekster], tegen voormeld arrest van het Gerechtshof Arnhem d.d. 9 februari 2006, aanvoert de navolgende middelen van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen omdat het Hof heeft overwogen en op grond daarvan heeft beslist, als in voormelde uitspraak is omschreven, zulks ten onrechte om de navolgende redenen.
Enige inleidende opmerkingen:
Het afwijzen van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is slechts mogelijk op de gronden vermeld in artikel 288 Fw. Artikel 288 lid 1 bepaalt imperatief wanneer het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Artikel 288 lid 2 bepaalt dat de rechter bij het zich voordoen van de in lid 2 bedoelde gevallen het verzoek kart afwijzen.
Het Hof heeft in het arrest waarvan cassatie bepaalt dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen wordt omdat het Hof het aannemelijk vindt dat [verzoekster] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van een aantal van haar schulden (artikel 288 lid 2 Fw).
De facultatieve weigeringsgrond van artikel 288 lid 2 heeft als doel te voorkomen dat er misbruik van de schuldsanering wordt gemaakt en dat de schuldsaneringsregeling wordt toegepast op een debiteur van wie, gezien zijn verleden, betwijfeld moet worden of hij in staat is bij de uitvoering van de regeling zijn verplichtingen behoorlijk na te komen.
Blijkens de wetsgeschiedenis gaat het bij deze weigeringsgrond om een gedragsmaatstaf. De rechter kan bij zijn oordeel of de schuldenaar al dan niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, met alle relevante omstandigheden van het geval rekening houden, en dient dat ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad ook te doen voor zover het gaat om essentiële stellingen. Daarbij kan onder meer worden gedacht aan ‘de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren e.d.’.
Hieruit volgt dat het dus niet alleen van belang is of de schuldenaar bij het ontstaan of onbetaald laten van de schuld een scheve schaats heeft gereden, maar ook of de schuldenaar er inmiddels blijk van heeft gegeven zich ten opzichte van de schuldeisers naar behoren te willen en kunnen gedragen.
De rechter dient zijn oordeel, dat een schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van schulden, niet te goeder trouw is geweest en dat toepassing van de schuldsaneringsregeling daarom niet kan worden uitgesproken, voldoende te motiveren, in het bijzonder wanneer concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd ter adstructie van de stelling dat de schuldenaar toch tot de schuldsaneringsregeling zou moeten worden toegelaten.
De jurisprudentie van de Hoge Raad is op dit punt strikt: Hoge Raad 12 mei 2000, nummer R99/211 HR, Nj 2000, 567 met noot PVS; Hoge Raad 26 januari 2001, nummer R00/138 HR, NJ 2001, 178 en Hoge Raad 24 december 2004, nummer R04/009 HR, NJ 2005, 129. Uit deze jurisprudentie kan worden afgeleid dat één arrest onvoldoende is gemotiveerd indien de schuldenaar omstandigheden heeft aangevoerd die, indien zij juist zijn, tot een ander oordeel zouden hebben kunnen leiden dan het door het Hof gegeven oordeel, waarbij die stellingen niet zijn besproken.
Bij dit alles dient ook, in het geval van een gemeenschap van goederen gehuwd echtpaar, een individuele beoordeling der echtgenoten als uitgangspunt worden genomen.
[verzoekster] verwijst in deze naar de conclusie van mr T.W.F. Verkade, in de zaak met rekestnummer R05/050 HR, parket 30 januari 2006, Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, uit welke conclusie de hierboven vermelde passage is geciteerd.
Cassatiemiddel I:
Het Gerechtshof heeft in het arrest, waarvan cassatie, ten onrechte geoordeeld dat het aannemelijk is dat [verzoekster] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van een aantal van haar schulden, met als motivering dat zij immers zelf ervoor gekozen heeft gelden aan activiteiten in Irak te (laten) besteden en daarmee haar schulden in Nederland onbetaald te laten, waarmee de daarmee gepaard gaande verhoging van de bestaande schulden in Nederland derhalve verwijtbaar is.
IMMERS
De motivering welke leidt tot de conclusie van het Hof is onbegrijpelijk, kan niet volgen uit hetgeen [verzoekster] aangevoerd heeft en uit hetgeen uit de feitelijke constellatie van gegevens blijkt, terwijl de conclusie dan ook niet gedragen kan worden.
Na toetsing aan de gedragsmaatstaf, noch met betrekking tot de aard en omvang van de vorderingen alsmede het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan en de mate waarin de schuldenaar verwijt gemaakt kan worden dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van [verzoekster] voor wat betreft haar inspanningen de schulden te voldoen of acties van haar zijde om verhaal de schuldeisers te frustreren en dergelijke.
Ter schuldsaneringszitting d.d. 24 oktober 2005 heeft [verzoekster] schriftelijk verklaard, in een verklaring mede ondertekent door haar partner:
Citaat:
‘Hierbij wil ik u vertellen hoe wij aan onze grote schulden zijn gekomen. Ik ben vanaf het moment dat ik met mijn kinderen naar Nederland ben gekomen. Het was een moeilijk tijd voor mij, alles was ineens anders. Ik had meteen veel heimwee aan mijn familie in Irak, en moest wel regelmatig naar Irak telefoneren. Nadat mijn moeder in Irak ernstig ziek werd, had ik helemaal geen keus meer.
Ik maakte me veel zorgen en moest daarom vaak naar Irak bellen. Dit leverde mij en mijn gezin veel ongewenste telefoonkosten.
Ik kreeg steeds van mijn familie te horen hoe slecht het ging, en hoe moeilijk hun leven was. Ze hebben erop gerekend dat ik na mijn aankomst in Nederland hen financieel zou helpen, en dit gold ook voor de familie van mijn man. Dit was veel te veel voor ons, het enige wat we konden doen was schulden maken. Zo maakten we een keer een schuld bij de bank en stuurden het geld naar Irak zodat de kosten van de operatie van mijn moeder betaald konden worden. Dit was maar een voorbeeld van de vele keren dat we gedwongen waren schuld bij de bank te maken en het geld naar Irak te sturen.
Na een periode vonden mijn man en ik eindelijk werk. Het ging uitstekend met werken. Dit was voor ons een kans om huisspullen die we niet hadden te kopen en zo onze situatie te verbeteren. We dachten dat we de kosten in termijnen zullen betalen. Zo kwam het dat we veel schulden gingen maken bij bijvoorbeeld Neckerman. Mijn gezin had er niet op gerekend dat ik op een gegeven moment zo ernstig ziek zou worden en thuis in bed moest blijven liggen. De periode dat ik gewerkt had was eigenlijk heel zwaar voor mij geweest. Na mijn ziekte bleven mijn kinderen voor een periode zonder iemand die hen verzorgt, voor hen kookt enz.. Dit was de reden dat mijn man gedwongen moest stoppen met werken om mijn kinderen te verzorgen en op te voeden. Daar hadden we niet op gerekend. De grote schulden bij Neckerman, de bank, Amicon en de telefoonkosten enz. bleven achter ons aan.
Van het begin wisten we eigenlijk niet hoe het hier ging, hoe de regels in elkaar zaten en wat de gevolgen kunnen zijn van de grote schulden die wij maakten. We maakten overal abonnementen en kochten van alles zonder aan de gevolgen ervan en de toekomst te denken. Wat we van vrienden of kennissen hoorden deden we ook, hadden ze bijvoorbeeld een abonnement op een mobiele telefoon dan deden we dat ook enz. Gewoon overal een handtekening zetten. Nu zien we daar het resultaat van.
Later kwam er ook nog een periode van 1 jaar waarin we geen inkomsten/bijstandsuitkering meer kregen. Dit zorgde ervoor dat onze schulden bleven toenemen en zij geworden zijn zoals ze nu zijn. Toen we geen inkomsten hadden konden wij bijvoorbeeld ook geen huur betalen of elektriciteitskosten. We moesten bij kennissen lenen om een broodje te kopen. Vooral door deze periode van één jaar namen onze schulden bij veel stichtingen flink toe.
Daardoor komt het dat we nu bij veel verschillende stichtingen flinke schulden hebben.’
Einde citaat.
Uit het voorgaande relaas volgt dat de beslissing van het Hof in het arrest waarvan cassatie ‘zij heeft immers zelf ervoor gekozen gelden aan activiteiten in Irak te (laten) besteden en daarmee haar schulden in Nederland onbetaald te laten’, volstrekt in tegenspraak is met hetgeen [verzoekster] nu juist als reden aanvoert in de hierboven geciteerde verklaring: er was sprake van enerzijds aanwezigheid van depressieve klachten die maakten dat [verzoekster] het zicht op de werkelijkheid kwijtgeraakt was en niet bij machte was om adequaat te reageren op financiele problemen, er was sprake van een noodsituatie en daaruit volgende druk door familie waartegen zij niet bij machte was om weerstand te bieden; er was sprake van taalproblemen, er was sprake van niet bekend zijn met de in Nederland gebruikelijke praktijk hoge rentepercentages in rekening te brengen.
Er was derhalve geen enkele sprake van een vrije keus.
Het Hof was niet verplicht om op basis van deze gegevens comparatief de gevraagde schuldsanering af te wijzen. Het betreft immers een situatie als bedoeld onder artikel 288 lid 2 Fw. Op geen enkele wijze blijkt uit het arrest waarvan cassatie de reden waarom het Hof het vonnis van de rechtbank tot afwijzing van de schuldsaneringsregeling heeft bekrachtigd.
Dit klemt des te meer nu [verzoekster] aangevoerd heeft ter zitting van het Hof dat de zoon van [verzoekster] sedert enige tijd de administratie voor [verzoekster] doet. Voorts dat er de laatste tijd geen nieuwe schulden zijn gemaakt en dat de echtgenoot van [verzoekster] geen geld meer krijgt voor de familie in Irak. De zoon is uiterst gemotiveerd om tot een oplossing van de schuldenproblematiek te komen. [verzoekster] erkent dat zij het in haar eentje niet red. [verzoekster] heeft geaccepteerd dat haar zoon haar financiën regelt.
Cassatiemiddel II:
Ten onrechte heeft het Hof in het arrest waarvan cassatie onvoldoende gemotiveerd, in het bijzonder wanneer concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd ter adstructie van de stelling dat de schuldenaar toch tot de schuldsaneringsregeling zou moeten worden toegelaten.
IMMERS
Uit de gedingstukken blijkt dat zowel in eerste aanleg als in hoger beroep met een uiterst beperkte blik naar de zaak is gekeken. De rechtbank was op zoek naar een uitsluitend verband tussen het bestaan van de schulden en de psychische toestand van [verzoekster] welk verband zou moeten blijken uit een rapport uit het behandeltraject van [verzoekster] bij de Gelderse Roos. Het lijkt erop dat de rechtbank heeft gezocht naar iets waarvan de rechtbank van tevoren al wist dat zij het niet zou vinden. Immers, een behandelrapport als het onderhavige rapport geeft informatie over de psychische aandoeningen waaraan iemand lijdt en over de wijze waarop deze klachten worden behandeld en zegt slechts in algemene zin over de consequenties van de klachten voor het dagelijks functioneren.
De conclusie van de rechtbank betreffende het verband tussen schulden en psychische aandoening is een fraai staaltje van ‘hienein interpretieren’ en kan met evenveel recht worden ingewisseld voor een tegengestelde conclusie.
Ook het Hof heeft in het arrest waarvan cassatie met een uiterst beperkte blik naar de zaak gekeken. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de zoon van [verzoekster] namens zijn moeder het ontstaan van de schulden uitgebreid toegelicht. Alle factoren die daarbij een rol hebben gespeeld zijn daarbij aan de orde gekomen. Het Hof concentreert zich vervolgens slechts op één aspect: het financieel ondersteunen van de familie in Irak en baseert daarop het oordeel dat de beslissing van de rechtbank moet worden bekrachtigd.
Alle andere zaken die op de zitting aan de orde zijn geweest (psychische problemen, onbekendheid met regelgeving, de uitgevoerde druk op een geïsoleerde, zowel qua cultuur als in een Westers land aanwezig zijnde vrouw, cultuurverschillen, taalproblemen) worden met één opmerking: ‘Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken’, van tafel geveegd.
Hiermede is niet voldaan aan de jurisprudentie van uw Raad op dit punt dat de rechter zijn oordeel, dat een schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of het onbetaald laten van schulden, niet te goeder trouw is geweest en dat toepassing van de schuldsaneringsregeling daarom niet kan worden uitgesproken, voldoende gemotiveerd is nu juist er bijzondere en concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd ter adstructie van de stelling dat [verzoekster] toch tot de schuldsaneringsregeling zou moeten worden toegelaten.
Daarbij komt tevens aan de orde dat de positie van [verzoekster], ook al is zij gehuwd en heeft haar echtgenoot in deze een aparte rol gespeeld, in een individuele beoordeling betrokken dient te worden.
REDENEN WAAROM
Verzoekster zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het arrest van het gerechtshof te Arnhem d.d. 9 februari 2006, waartegen bovenstaande middelen van cassatie zijn gericht, te vernietigen, en met bepaling dat verzoekster tot de schuldsaneringsregeling wordt toegelaten, alles met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van uw Raad behoort te worden gegeven;
Kosten rechtens.
Wassenaar, 15 februari 2006
Mr P.J.Ph. Dietz de Loos
Advocaat bij de Hoge Raad