HR, 08-07-2005, nr. C04/186HR
ECLI:NL:HR:2005:AT3512
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-07-2005
- Zaaknummer
C04/186HR
- LJN
AT3512
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AT3512, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2005
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AT3512
ECLI:NL:HR:2005:AT3512, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑07‑2005; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AT3512
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑07‑2005
Inhoudsindicatie
8 juli 2005 Eerste Kamer Nr. C04/186HR JMH/AW Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. L.A. van der Niet, t e g e n 1. de vennootschap onder firma CFA ADMINISTRATIEVE ONDERSTEUNING V.O.F., gevestigd te Utrecht, 2. [Verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg. 1. Het geding in feitelijke instanties...
C04/186 HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 1 april 2005
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
1. CFA Administratieve Ondersteuning v.o.f.
2. [verweerster 2]
1. Inleiding
1.1. In deze procedure gaat het om de verdeling van de winst tussen (voormalige) vennoten in een vennootschap onder firma. In cassatie gaat het uitsluitend nog om de door het hof gegeven uitleg van de winstdelingsregeling in de vennootschapsakte.
1.2. Het middel kan m.i. niet tot cassatie leiden. Rechtsvragen die in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling om beantwoording vragen, in de zin van art. 81 R.O., heb ik niet aangetroffen.
2. Feiten(1) en procesverloop
2.1. Bij schriftelijke overeenkomst van 18 december 1996 zijn [verweerster 2], vertegenwoordigd door [betrokkene 1] als vennoot sub 1, [eiser] als vennoot sub 2, Figures BV, vertegenwoordigd door [betrokkene 2], als vennoot sub 3 en [betrokkene 3] als vennoot sub 4 een vennootschap onder firma (hierna: CFA of de VOF) aangegaan.
2.2. Art. 1 van deze overeenkomst luidt:
'Het doel van de vennootschap is het verlenen van administratieve ondersteuning, het opzetten van een administratieve organisatie, een en nader [ander] in de ruimste zin van het woord. De vennootschap is gevestigd te Utrecht en wordt uitgeoefend onder de gemeenschappelijke naam CFA administratieve ondersteuning VOF.'
2.3. Art. 8 van de overeenkomst luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
'Winst of verlies zal door de vennoot sub 1 voor 30% worden genoten of gedragen en door de vennoten sub 2 tot en met 4 voor 70%. De winstgerechtigdheid zal na afloop van ieder jaar c.q. na afloop van ieder project in overeenstemming worden gebracht met de feitelijk door de betreffende vennoot ingebrachte arbeid...'.
2.4. Bij brief van 19 maart 1999 heeft [eiser] de VOF opgezegd. Hij is met inachtneming van een opzegtermijn van één maand per 19 april 1999 uit de VOF getreden.
2.5. Daaraan voorafgaand heeft [eiser] op 5 en 16 maart 1999 volgens CFA en [verweerster 2] (dagvaarding sub 7) in totaal f 104.857,50 van de gemeenschappelijke rekening van de VOF opgenomen. Volgens CFA en [verweerster 2] heeft hij daarbij, gelet op de geldende afspraken, f 87.832,44 te veel opgenomen. CFA en [verweerster 2] hebben [eiser] daarop aangesproken, maar deze heeft geweigerd dit bedrag terug te betalen.
2.6. CFA en [verweerster 2] hebben de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch. Daarbij hebben zij gevorderd dat [eiser] wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van f 87.832,44, c.q. een nader door de rechtbank te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 maart 1999, kosten rechtens. Aan hun vordering legden zij ten grondslag dat was overeengekomen dat de vennoten die niet belast zijn met beheerstaken van hun individuele omzetten/winsten 70% behouden en 30% afdragen aan vennoot sub 1. Deze verdeling is ook gevolgd in de jaarrekening over het boekjaar 1997, met welke verdeling alle vennoten hebben ingestemd.
2.7. [Eiser] voerde gemotiveerd verweer. In voorwaardelijke reconventie vorderde [eiser] primair betaling van een bedrag van f 86.670,- en subsidiair betaling van een bedrag van f 85.137,-. Het primair gevorderde bedrag betrof de helft van het winstaandeel van [betrokkene 1], welk bedrag [betrokkene 1] hem had toegezegd. Aan zijn subsidiaire vordering legde [eiser] ten grondslag dat de winsttoerekening over het boekjaar 1997 een voorlopige verdeling betrof en dat overeenkomstig artikel 8 van de vennootschapsakte een definitieve verdeling zou plaatsvinden naar rato van de ingebrachte arbeid, op grond waarvan [eiser] het desbetreffende bedrag toekwam.
2.8. Bij vonnis van 24 juli 2002 heeft de rechtbank in conventie [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 39.329,13 (f 86.670,-) met rente vanaf 16 maart 1999 en in voorwaardelijke reconventie de vorderingen van [eiser] ontzegd. De rechtbank achtte niet bewezen (en niet voldoende gespecificeerd te bewijzen aangeboden) dat de door [eiser] gestelde afspraak met [betrokkene 1] was gemaakt. De rechtbank volgde de door CFA en [verweerster 2] voorgestane uitleg van artikel 8 van de vennootschapsakte en verwierp de uitleg die [eiser] daaraan had gegeven.
2.9. Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij arrest van 24 februari 2004 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Volgens het hof was ook in hoger beroep niet komen vast te staan dat tussen [eiser] en [betrokkene 1] de afspraak bestond dat hij de helft van de door [betrokkene 1] gegenereerde winst zou ontvangen. De bewijslast dienaangaande rustte op [eiser]. Het gedane bewijsaanbod werd door het hof als onvoldoende gespecificeerd gepasseerd. Ten aanzien van (de uitleg van) art. 8 van vennootschapsakte overwoog het hof:
'4.4. De tweede grief is gericht tegen het door de rechtbank in conventie gegeven oordeel dat het subsidiaire verweer van [eiser] - inhoudende een beroep op art. 8 van de vennootschapsakte - faalt.
4.4.1. De rechtbank leest art. 8 met CFA en [verweerster 2] zó dat van de gegenereerde winsten 30% in elk geval toekwam aan [verweerster 2] en de overige 70% winst naar rato van de door de desbetreffende vennoot gegenereerde omzet (zo verstaat de rechtbank 'ingebrachte arbeid') zou worden verdeeld over de overige vennoten.
4.4.2. In zijn toelichting op deze grief voert [eiser] evenwel aan dat de lezing van de rechtbank niet overeenstemt met de tekst van art. 8. De akte gaat uit van gelijkwaardigheid van partijen. Volgens [eiser] wordt dat ook weerspiegeld in de bepaling dat na afloop van elk jaar c.q. van elk project de winstverdeling in overeen stemming wordt gebracht met de feitelijk door de betreffende vennoot ingebrachte arbeid. In de akte is geen uitzondering gemaakt voor vennoot [verweerster 2] en ook zijn er geen andere aanwijzingen dat haar winstaandeel niet in overeenstemming met de door haar ingebrachte feitelijke arbeid zou moeten worden gebracht, aldus [eiser].
4.4.3. CFA en [verweerster 2] daarentegen, hebben zich geschaard achter de door de rechtbank gegeven uitleg van art. 8.
4.4.4. Het hof oordeelt als volgt. [eiser] enerzijds en CFA en [verweerster 2] anderzijds verschillen van mening omtrent de uitleg die aan art. 8 van de vennootschaps-akte moet worden gegeven.
4.4.5. De inhoud van art. 8 moet, nu partijen daaromtrent van mening verschillen, worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen en verklaringen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten. Daarbij spelen de redelijkheid en billijkheid een rol (zie HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199).
4.4.6. Tussen partijen staat vast dat in de jaarrekening over 1997, het eerste jaar van de vennootschappelijke samenwerking, de winst aldus is verdeeld dat 30% van de contractueel gedefinieerde winst aan [verweerster 2] (vennoot sub 1) is toebedeeld. Het hof leidt uit de 'Specificatie winstverdeling CFA Administratieve Ondersteuning VOF 1997' (prod. 3 MvG) af dat de resterende winst van 70% aan alle vennoten naar rato van de door hen ingebrachte arbeid is toebedeeld. Tussen partijen is niet in geding dat de jaarrekening over 1997 door [eiser] en door de andere vennoten is ondertekend.
4.4.7. In het kader van een voorlopig getuigenverhoor is voorafgaand aan de procedure in eerste aanleg [betrokkene 1] als getuige gehoord. Hij heeft verklaard dat hij voorafgaand aan de oprichting van de VOF met de beoogde vennoten, danwel hun vertegenwoordiger gesprekken heeft gevoerd en dat tijdens die gesprekken is afgesproken dat 30% van de winst naar [verweerster 2] zou gaan en dat de overige 70% onder alle vier de vennoten zou worden verdeeld naar rato van de door hen ingebrachte arbeid. In de jaarrekening 1997 is de winstverdeling aldus opgenomen, waarbij [betrokkene 1] nog heeft aangetekend dat aan [verweerster 2] 30% van de omzet is toegekend, alsmede 70% van de door haar gedeclareerde uren. [Betrokkene 1] voegde daaraan toe dat de vennootschap hoegenaamd geen kosten maakt, zodat feitelijk omzet en winst nagenoeg gelijk staan. In gelijke zin als [betrokkene 1] hebben de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] (vertegenwoordiger van Figures B.V.) verklaard over de tussen de vennoten gemaakte afspraken ten aanzien van de winstverdeling. Tevens gaven de desbetreffende getuigen aan wat de achtergrond was van de 30% voor [verweerster 2]: [verweerster 2] verrichtte namelijk werkzaamheden voor de vennootschap, zoals het voeren van de administratie, het onderhouden van contacten met cliënten en het opstellen van de jaarrekening.
4.4.8. Uit het voorgaande volgt niet dat, zoals [eiser] stelt, de eerste volzin van art. 8 een bevoorschottingsregeling bevat, waarna eerst later in de tijd een definitieve afrekening zou volgen. De tekst van de eerste volzin wijst niet in die richting, terwijl uit de verklaringen van de onder 4.4.7 genoemde personen het bestaan van een bevoorschottingsregeling evenmin volgt. Integendeel, zowel blijkens de tekst van art. 8 als blijkens de jaarrekening 1997 en de verklaringen van drie van de vier contractanten dan wel hun vertegenwoordigers bij de vennootschapsovereenkomst wordt in de eerste volzin van art. 8 aangegeven hoe de winst/het verlies definitief wordt verdeeld. Aansluitend geeft de tweede volzin dan aan hoe, afgezien van de 30% voor [verweerster 2], de resterende 70% moet worden verdeeld. Blijkens de jaarrekening 1997 en blijkens de verklaringen van de eerder genoemde personen werd de winst onder alle vennoten verdeeld naar rato van de door ieder ingebrachte arbeid.
4.4.9. Art. 8 moet derhalve in die zin worden verstaan, dat de winst of het verlies aldus werd verdeeld dat [verweerster 2] 30% van de winst/het verlies kreeg en dat de resterende 70% tussen de vennoten werd verdeeld naar gelang de door hen ingebrachte arbeid. Dit betekent dat de rechtbank een juiste uitleg aan art. 8 heeft gegeven. De tweede grief faalt dan ook.'
2.7. Tegen dit arrest heeft [eiser] tijdig(2) beroep in cassatie ingesteld. CFA en [verweerster 2] concludeerden tot verwerping. Beide partijen hebben hun onderscheiden standpunten schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Het middel valt uiteen in een viertal (onder het kopje 'toelichting' weergegeven) onderdelen. Het middel betreft uitsluitend de door het hof gegeven uitleg aan artikel 8 van de vennootschapsakte.(3) Voorafgaand aan de bespreking van de middelonderdelen in nr. 3.6 e.v. plaats ik de volgende inleidende opmerkingen.
3.2. Bij uitleg van overeenkomsten wordt geen principieel onderscheid gemaakt tussen naar de letter eenduidige en meerduidige wilsverklaringen. Aangenomen wordt dat de betekenis van elke wilsverklaring eerst door uitleg kan worden vastgesteld.(4) In het befaamde Haviltex-arrest bepaalde de Hoge Raad dat het bij de uitleg van contractsbepalingen aankomt 'op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten'.(5)
Omdat de rechter bij een geschil tussen partijen over de betekenis van een beding veelal de (gemeenschappelijke) partijbedoeling niet zal kunnen vaststellen, zal hij in de meeste gevallen meteen de vertrouwensleer, zoals die is uitgewerkt in de 'Haviltex-formule', toepassen.(6) Kan wel een gemeenschappelijke subjectieve bedoeling worden achterhaald, dan gaat die vóór, ook wanneer die op gespannen voet zou staan met de bewoordingen van de overeenkomst.(7)
De Haviltex-formule brengt mee dat de letterlijke bewoordingen (taalkundige betekenis) van de (schriftelijke) overeenkomst op zichzelf niet beslissend zijn: het komt immers aan op de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden mochten toekennen.(8) Dit neemt niet weg dat, zoals de Hoge Raad in 2004 in zijn arrest DSM-Chemie/Fox overwoog, 'de taalkundige betekenis die deze bewoordingen, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang [is]'.(9)
Bij de uitleg kunnen omstandigheden in aanmerking worden genomen die betrekking hebben op de totstandkomingsgeschiedenis(10). Ook omstandigheden die zich ná het sluiten van de overeenkomst voordoen, zoals gedragingen van partijen bij de uitvoering van de overeenkomst, kunnen bij de uitleg worden betrokken.(11)
3.3. Voor sommige typen overeenkomsten geldt een (meer) objectieve uitlegmaatstaf. In die gevallen zijn voor de uitleg de bewoordingen van de desbetreffende contractsbepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van die overeenkomst, in beginsel van doorslaggevende betekenis.(12) Deze objectieve benadering geldt voor geschriften waarin een overeenkomst of een andere regeling is vastgelegd die naar haar aard bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat die derden invloed hebben op de inhoud of de formulering van die overeenkomst of regeling, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor die derden niet kenbaar is. Zij is gevolgd bij de uitleg van CAO's, van een sociaal plan dat niet zelf een CAO is, van een trustakte bij een obligatielening en van het Bindend Besluit Regres 1984.(13) De objectieve uitlegmaatstaf is daarentegen niet van toepassing geacht op algemene voorwaarden(14) of een overeenkomst van achterstelling.(15) De (enkele) omstandigheid dat een overeenkomst een zekere derdenwerking heeft, brengt volgens de Hoge Raad (nog) geen uitleg naar objectieve maatstaven mee.(16)
In het arrest DSM-Chemie/Fox heeft de Hoge Raad overwogen dat de Haviltex-maatstaf en de objectieve uitlegmaatstaf als gemeenschappelijke grondslag hebben de norm dat telkens van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de redelijkheid en billijkheid meebrengen.(17) In sommige gevallen overwegen de argumenten voor een meer subjectieve (Haviltex-)maatstaf, in andere gevallen is een meer objectieve maatstaf aangewezen. Volgens de Hoge Raad is geen sprake van een tegenstelling, maar van een vloeiende overgang tussen beide maatstaven.(18)
3.4. Een vennootschap onder firma kenmerkt zich erdoor dat de vennoten bij de oprichting van de v.o.f. de bedoeling hebben met elkaar samen te werken als vennoten, dat het bij de samenwerking aankomt op een strikt persoonlijke, niet vervangbare prestatie en dat de samenwerking doorgaans als duurzaam is beoogd.(19) Deze kenmerken wijzen er m.i. niet op dat de overeenkomst van vennootschap onder firma (in het algemeen) een overeenkomst is 'die naar haar aard bestemd is de rechtspositie van derden te beïnvloeden, zonder dat die derden invloed hebben op de inhoud of de formulering van die overeenkomst/regeling, terwijl de onderliggende partijbedoeling voor die derden niet kenbaar is'. Bij de uitleg van een vennootschapsakte kunnen derhalve 'Haviltex-omstandigheden' (zoals de in nr. 3.2 genoemde omstandigheden) een rol spelen.
3.5. Tenslotte zij vooropgesteld dat de feitenrechter in hoge mate vrij is in de selectie en weging van de bij de uitleg in aanmerking te nemen omstandigheden.(20) Daarmee is uitleg van overeenkomsten een voornamelijk feitelijke aangelegenheid die zich grotendeels aan de toetsing in cassatie onttrekt.(21) De Hoge Raad toetst of de feitenrechter een juist uitlegcriterium heeft gehanteerd(22) en of het uitlegresultaat afdoende is gemotiveerd.(23)
3.6. Tegen deze achtergrond zal ik nu de middelonderdelen bespreken. Onderdeel 1 vormt een inleiding en bevat (nog) geen klacht. De onderdelen 2 komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen rov. 4.4.5, die ik hieronder nog eens citeer:
'4.4.5. De inhoud van art. 8 moet, nu partijen daaromtrent van mening verschillen, worden vastgesteld aan de hand van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars gedragingen en verklaringen, overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien van elkaar mochten verwachten. Daarbij spelen de redelijkheid en billijkheid een rol (zie HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199).'
Volgens onderdeel 2 van het middel heeft het hof in deze overweging miskend dat de bewoordingen van de overeenkomst voorop staan en de in de bestreden overweging weergegeven regels pas aan de orde zijn wanneer de bewoordingen van de overeenkomst meerduidig zijn. Daarvan is, zo voert onderdeel 3 aan, in dit geval geen sprake. De door het hof uitgelegde bepaling gaat uit van de gelijkwaardigheid van partijen, hetgeen ook blijkt uit de bepaling dat na afloop van ieder jaar en/of van ieder project de winstverdeling in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijke door de desbetreffende vennoot ingebrachte arbeid. Geen uitzondering is gemaakt voor vennoot [verweerster 2]. Omdat het hof dusdoende bij zijn uitleg is voorbijgegaan aan de heldere bewoordingen van de overeenkomst en daaraan een geheel andere betekenis heeft toegekend, is 's hofs uitleg onvoldoende gemotiveerd, aldus onderdeel 4 van het middel.
3.7. Zoals blijkt uit hetgeen in nr. 3.2 is besproken, berust onderdeel 2 op een onjuiste rechtsopvatting, zodat dit onderdeel faalt. Voorzover het onderdeel mocht klagen dat het hof ten onrechte niet de - meer bij de bewoordingen van de (schriftelijke) overeenkomst aansluitende - objectieve uitlegmaatstaf zou hebben gehanteerd, faalt het eveneens. Zoals uit het in nr. 3.4 besprokene blijkt, heeft het hof bij zijn uitleg (rov. 4.4.5-4.4.9) de voor de onderhavige overeenkomst juiste maatstaf gehanteerd. Het onderdeel geeft ook niet (met vindplaatsen) aan waarom de onderhavige overeenkomst in afwijking van deze maatstaf (uitsluitend) naar objectieve maatstaven zou moeten worden uitgelegd.
3.8. Onderdeel 3, dat m.i. in samenhang met de in onderdeel 2 genoemde rechts- en motiveringsklacht moet worden gelezen, stuit op het volgende af.
Voor zover het voortbouwt op de in onderdeel 2 vervatte stelling dat de door het hof in rov. 4.4.5 genoemde uitlegnormen slechts aan de orde zijn bij meerduidige overeenkomsten, moet het onderdeel het lot van het voorgaande onderdeel delen. Voor zover onderdeel 3 klaagt dat 's hofs uitleg onbegrijpelijk is gezien de omstandigheden, dat de door [eiser] voorgestane uitleg strookt met de eenduidige bewoordingen van (artikel 8 van de) overeenkomst, met het feit dat de overeenkomst uitgaat van gelijkwaardigheid van partijen en met de bepaling dat na afloop van ieder jaar of project de winstdeling in overeenstemming wordt gebracht met de feitelijk ingebrachte arbeid waarbij geen uitzondering is gemaakt voor vennoot [verweerster 2], faalt het onderdeel eveneens.
Allereerst voldoet het middel niet aan de daaraan te stellen eisen, nu het niet aangeeft in welke gedingstukken [eiser] op de in het onderdeel genoemde omstandigheden een beroep heeft gedaan. Bovendien bevat het middel (waarvan de klachten zijn opgenomen onder het kopje 'toelichting') slechts tegen rov. 4.4.5 gerichte klachten - de rechtsoverweging waarin het hof de door hem gehanteerde algemene uitlegmaatstaf voorop stelt - en niet tegen de overwegingen waarin het hof tot zijn uitleg van artikel 8 van de vennootschapsakte komt (rov. 4.4.6 t/m 4.4.9). Maar ook indien de onder 'teneinde' gegeven weergave van laatstgenoemde rechtsoverwegingen in het licht van de eisen van art. 407 lid 1 Rv wel zou volstaan, kan de klacht niet tot cassatie leiden. Er zij aan herinnerd dat uitleg van overeenkomsten aan de feitenrechter is voorbehouden en dat in cassatie slechts kan worden getoetst of de feitenrechter de juiste maatstaf heeft gehanteerd en of het resultaat van de uitleg voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is (zie nr. 3.5). Het door het hof gegeven oordeel kan die toets doorstaan. Zoals in nr. 3.4 is aangegeven, heeft het hof in rov. 4.4.5 voor de uitleg van de onderhavige overeenkomst de juiste (namelijk de Haviltex-)maatstaf gehanteerd. Daarbij heeft het hof artikel 8 aldus uitgelegd dat de winst (of het verlies) zo werd verdeeld dat [verweerster 2] 30 % kreeg en dat de overige 70 % tussen de vennoten werd verdeeld naar gelang de door hen ingebrachte arbeid (rov. 4.4.9). Hiertoe heeft het hof overwogen dat de winst in de jaarrekening 1997 op die wijze is verdeeld, dat die jaarrekening is ook door [eiser] is ondertekend (rov. 4.4.6), dat deze verdeling, zoals blijkt uit de verklaring van [betrokkene 1] in het kader van het voorlopig getuigenverhoor, in de voorafgaand aan de oprichting van de VOF met de beoogde vennoten (of hun vertegenwoordiger) gevoerde gesprekken was afgesproken (rov. 4.4.7) en dat ook de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] hiermee overeenstemmende verklaringen afgelegd, waarbij deze hebben uitgelegd dat de achtergrond van de bijzondere positie van [verweerster 2] bij de winstdeling was, dat [verweerster 2] (onder meer administratieve) werkzaamheden voor de VOF voerde (rov. 4.4.7). Aldus heeft het hof op de totstandkoming en uitvoering van de overeenkomst betrokken (dus: 'Haviltex'-)omstandigheden in het kader van zijn uitleg meegewogen (zie nr. 3.2). De door het hof gegeven uitleg is bepaald niet onbegrijpelijk. Voor zover het onderdeel klaagt dat de overeenkomst op het punt van de winstdeling uitgaat van gelijkwaardigheid van partijen, ziet het eraan voorbij dat het hof, zoals gezegd, op grond van de verklaringen van [betrokkene 1] en de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] heeft aangenomen dat terzake van de winstdeling nu juist geen sprake was van gelijkwaardigheid en dat deze ongelijkwaardigheid gerechtvaardigd werd door de bijzondere werkzaamheden die [verweerster 2] voor de vennootschap verrichtte.
3.9. Voor zover de in onderdeel 4 vervatte motiveringsklacht, dat de door het hof gegeven uitleg onvoldoende gemotiveerd is omdat het hof bij zijn uitleg is voorbijgegaan aan de heldere bewoordingen van de overeenkomst en daaraan een geheel andere betekenis heeft toegekend, naast onderdeel 3 nog zelfstandige betekenis mocht hebben, merk ik daar het volgende over op. Daargelaten de vraag of in dit geval de door het hof gegeven uitleg in strijd is met de bewoordingen van artikel 8 van de onderhavige overeenkomst, ziet het onderdeel eraan voorbij dat de enkele omstandigheid dat de door de feitenrechter gegeven uitleg in strijd is met die bewoordingen, nog geen onbegrijpelijke uitleg oplevert indien de feitenrechter zijn van de bewoordingen afwijkende uitleg (voldoende begrijpelijk gemotiveerd) op de overige omstandigheden van het geval doet steunen. Die bewoordingen hoeven immers op zichzelf nog niet beslissend te zijn (zie nr. 3.2). Het onderdeel bevat, buiten de genoemde, op zichzelf genomen dus ontoereikende, klacht, geen klachten die gericht zijn tegen de door het hof aan zijn uitleg ten grondslag gelegde omstandigheden. Op grond hiervan moet ook dit onderdeel m.i. falen. Voorzover het onderdeel voortbouwt op (samenhangt met) onderdeel 3, faalt het op grond van hetgeen in nr. 3.8 is overwogen.
4. Conclusie
Mijn conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 De feiten onder 2.1 t/m 2.5 zijn ontleend aan het in zoverre niet bestreden arrest van 24 februari 2004, onder nrs. 4.1.1 t/m 4.1.5.
2 De cassatiedagvaarding dateert van 18 mei 2004.
3 Het middel keert zich blijkens de inleiding tegen de r.ovv. 4.4.4. t/m 4.4.9 (waarin het hof artikel 8 van de vennootschapsakte uitlegt), maar de (onder het kopje 'toelichting' weergegeven) middelonderdelen zelf richten zich uitsluitend tegen rov. 4.4.5.
4 Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 285. Art. 1378 BW (oud), waarin was bepaald dat indien de bewoordingen van een overeenkomst duidelijk zijn, daarvan niet door uitlegging mag worden afgeweken, is in het nieuwe BW niet teruggekeerd.
5 HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB, AA 1981, p. 355 m.nt. PvS.
6 Conclusie A-G Hartkamp voor HR 11 november 1988, NJ 1990, 440, onder 6.
7 HR 1 december 2000, NJ 2001, 196 ([...]/NVC).
8 HR 17 september 1993, NJ 1994, 173; HR 24 september 1993, NJ 1994, 174; HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 (AkzoNobel/FNV)(sociaal plan); HR 23 maart 2001, NJ 2003, 715 m.nt. Verstijlen (Ofasec/NTM) (Trustakte obligatielening); HR 31 mei 2002, C00/186, RvdW 2002, 91.
9 HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34 (DSM-Chemie/Fox) (rov. 4.5).
10 HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199, onder 3.9 (hof had essentiële stellingen betreffende de onderhandelingen niet mogen passeren).
11 Zie HR 20 mei 1988, NJ 1988, 781 (Smeets/Kuyper); HR 20 mei 1994, NJ 1994, 574 (Gasunie/Gemeente Anloo); Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 280.
12 HR 17 september 1993, NJ 1994, 173; HR 24 september 1993, NJ 1994, 174; HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 (AkzoNobel/FNV)(sociaal plan); HR 23 maart 2001, NJ 2003, 715 m.nt. Verstijlen (Ofasec/NTM) (Trustakte obligatielening); HR 31 mei 2002, NJ 2003, 110 m.nt. GHvV onder NJ 2003,111 (Ziekenhuis De Heel/[...]); HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34 (DSM-Chemie/Fox).
13 HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34 (DSM-Chemie/Fox), rov. 4.3 (waarin wordt verwezen naar HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473; HR 23 maart 2001, NJ 2003, 715 en HR 16 mei 2003, NJ 2003, 470).
14 HR 30 november 2001, JOR 2002, 43 (Océ/Asea).
15 HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 503 m.nt. Du Perron.
16 HR 20 september 2002, NJ 2002, 610 m.nt. Du Perron (ING/[...]), rov. 4.3.
17 HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34 (DSM-Chemie/Fox) (rov. 4.5). Deze algemene (grond)norm heeft de HR inmiddels in een aantal arresten gehanteerd, zie HR 17 september 2004, C03/100HR (Wessanen/ Nutricia) en HR 1 oktober 2004, C03/087, RvdW 2004, 112 (taxicentrale Middelburg/[...]). Zie voorts (reeds) HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199 (bij de uitleg spelen de redelijkheid en billijkheid een rol).
18 HR 20 februari 2004, RvdW 2004, 34 (DSM-Chemie/Fox), rov. 4.4. Zie ook Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 286b.
19 Losbl. Personenassociaties II. Vennootschap onder firma, aant. 8 (Slagter).
20 Vgl. bijv. conclusie A-G Hartkamp voor HR 11 november 1988, NJ 1990, 440, onder 6; conclusie A-G Franx voor HR 13 september 1985, NJ 1987, 98 m.nt. CJHB, onder 5; Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 288.
21 Asser-Hartkamp 4-II (2005), nr. 284.
22 Niet vereist is dat de feitenrechter de uitlegmaatstaf (Haviltex-formule) letterlijk citeert, vgl. conclusie A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 14 februari 1997, NJ 1997, 244, onder 10 en de aldaar genoemde rechtspraak. De uitspraak moet ervan blijk geven dat de juiste maatstaf is gehanteerd, het enkele citeren van de Haviltex-formule volstaat niet, zie HR 12 januari 2001, NJ 2001, 199.
23 Vgl. conclusie A-G Hartkamp voor HR 11 november 1988, NJ 1990, 440, onder 6.
Uitspraak 08‑07‑2005
Inhoudsindicatie
8 juli 2005 Eerste Kamer Nr. C04/186HR JMH/AW Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [Eiser], wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. L.A. van der Niet, t e g e n 1. de vennootschap onder firma CFA ADMINISTRATIEVE ONDERSTEUNING V.O.F., gevestigd te Utrecht, 2. [Verweerster 2], gevestigd te [vestigingsplaats], VERWEERSTERS in cassatie, advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg. 1. Het geding in feitelijke instanties...
8 juli 2005
Eerste Kamer
Nr. C04/186HR
JMH/AW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. L.A. van der Niet,
t e g e n
1. de vennootschap onder firma CFA ADMINISTRATIEVE ONDERSTEUNING V.O.F.,
gevestigd te Utrecht,
2. [Verweerster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. M.B.C. Kloppenburg.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweersters in cassatie - verder afzonderlijk te noemen: CFA en [verweerster 2] - hebben bij exploot van 30 augustus 2000 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch gedagvaard en gevorderd [eiser] te veroordelen om aan hen terug te betalen een bedrag van ƒ 87.832,44 c.q. een nader door de rechtbank te bepalen bedrag, met de wettelijke rente vanaf 16 maart 1999.
[Eiser] heeft de vordering bestreden en in voorwaardelijke reconventie gevorderd primair [verweerster 2] te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 86.670,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf februari 1999, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, en subsidiair CFA te veroordelen tot betaling van een bedrag van ƒ 85.137,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf februari 1999, althans vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum.
CFA en [verweerster 2] hebben de vorderingen in voorwaardelijke reconventie bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 juli 2002 in conventie [eiser] veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan CFA te betalen een bedrag van € 39.329,13, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 maart 1999 tot de dag der voldoening, en aan CFA en [verweerster 2] het meer of anders gevorderde ontzegd. In voorwaardelijke reconventie heeft de rechtbank aan [eiser] zijn vordering ontzegd.
Tegen dit in conventie en in voorwaardelijke reconventie tussen partijen gewezen vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 24 februari 2004 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
CFA en [verweerster 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CFA en [verweerster 2] begroot op € 1.251,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren P.C. Kop, als voorzitter, J.C. van Oven en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 8 juli 2005.