HR, 18-10-2002, nr. C01/075HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE5152
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-10-2002
- Zaaknummer
C01/075HR
- LJN
AE5152
- Roepnaam
Schaap/Stichting Wooncompagnie
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Ondernemingsrecht (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Invordering (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE5152, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE5152
ECLI:NL:PHR:2002:AE5152, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE5152
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2002, 612 met annotatie van J.W. Zwemmer
Ondernemingsrecht 2002, 61 met annotatie van J.B. Wezeman
FED 2003/90 met annotatie van J.B.S. HIJINK
V-N 2002/51.28 met annotatie van Redactie
JOR 2003/5 met annotatie van Y. Borrius
NJ 2002, 612 met annotatie van J.W. Zwemmer
Ondernemingsrecht 2002, 61 met annotatie van J.B. Wezeman
JOR 2003/5 met annotatie van Y. Borrius
Uitspraak 18‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
18 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/075HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
1. DE STICHTING VOLKSHUISVESTINGSGROEP WOONCOMPAGNIE, als rechtsopvolgster van de STICHTING WOONCOMPAGNIE, gevestigd te Schagen,
2. DE STICHTING WONINGSTICHTING HOORN, gevestigd te Hoorn,
VERWEERSTERS in cassatie,
advocaat: mr. R.M. Hermans.
1. Het geding in feitelijke instanties
Rechtsvoorgangsters van verweerster in cassatie sub 1 hebben bij exploit van 5 januari 1995, rolnr. 11133/HA ZA 95-57, eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen om aan hun te betalen de door hen aan de Ontvanger van de Belastingdienst/Ondernemingen Alkmaar betaalde naheffingsaanslagen loonheffing tot een bedrag van ƒ 23.809,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
Rechtsvoorgangsters van verweersters in cassatie sub 1 en sub 2 hebben bij exploit van 19 januari 1996, rolnr. 16983/HA ZA 96-129, [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser] te veroordelen tot terugbetaling aan hen van de door hen aan de bedrijfsvereniging voor Bouwnijverheid, het SFB, betaalde bedragen aan premieschulden sociale werknemersverzekeringen ten bedrage van ƒ 21.667,58, ƒ 25.469,55 en ƒ 17.813,76, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente over de aan het SFB betaalde bedragen vanaf de dag van die betaling tot aan die der algehele voldoening.
Bij tussenvonnis van 26 september 1996 heeft de Rechtbank deze zaken gevoegd.
[Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 30 september 1999 in beide procedures de vorderingen afgewezen.
Tegen dit eindvonnis hebben de verweersters in cassatie sub 1 en 2 (hierna: de Woningstichtingen) hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven hebben zij vernietiging van het bestreden vonnis verzocht en gevorderd [eiser] te veroordelen tot betaling van het bedrag van ƒ 88.759,89, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de aansprakelijkheidstelling tot aan de datum van de algehele voldoening.
Bij arrest van 30 november 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende [eiser] veroordeeld om aan de Woningstichtingen te betalen een bedrag van ƒ 88.759,89, te vermeerderen met de wettelijke rente over de tijd dat [eiser] met de voldoening in verzuim is.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaardingen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Woningstichtingen hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat en de Woningstichtingen hebben hun zaak namens hun advocaat doen toelichten door mr. C.L. de Bel, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal D.W.F. Verkade strekt tot vernietiging van 's Hofs bestreden arrest, met verwijzing naar een aangrenzend Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende. De in 1993 gefailleerde besloten vennootschap B.V. v/h firma gebroeders [A] (hierna: [A]) heeft voor (rechtsvoorgangsters van) de Woningstichtingen werkzaamheden in onderaanneming verricht. [A] is op 8 september 1994 ontbonden als gevolg van opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten. Bij de afwikkeling van het faillissement zijn geen uitkeringen aan schuldeisers gedaan. Aldus is [A] in gebreke gebleven een opgelegde naheffingsaanslag loonheffing van ƒ 23.809,--, alsmede verschuldigde premies sociale werknemersverzekeringen ten bedrage van ƒ 21.667,58, ƒ 25.469,55 en ƒ 17.813,76 te voldoen.
De Ontvanger heeft de Woningbouwvereniging De Ruimte (een van de rechtsvoorgangsters van verweerster in cassatie onder 1) bij kennisgeving van 26 mei 1994 op grond van primair art. 35 en subsidiair art. 34 Invorderingswet 1990 (hierna: Iw 1990), alsmede op grond van art. 16 Wet financiering volksverzekeringen aansprakelijk gesteld voor de door [A] niet betaalde naheffingsaanslag loonheffing. Rechtsvoorgangsters van de Woningstichtingen zijn voorts op grond van art. 16b Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) bij beschikking van 20 september 1995 door het Sociaal Fonds Bouwnijverheid (hierna: SFB) aansprakelijk gesteld voor de niet betaalde premies werknemersverzekeringen. De Woningstichtingen hebben voormelde bedragen aan de Ontvanger respectievelijk het SFB betaald.
[Eiser], eiser in cassatie, is vanaf 1 januari 1983 tot 8 september 1994 enig bestuurder geweest van [A].
In dit geding is de vraag aan de orde of de Woningstichtingen voor de door hen betaalde bedragen aan loonheffing en premies werknemersverzekeringen verhaal hebben op [eiser].
3.2 De Woningstichtingen hebben - voorzover in cassatie van belang - op grond van de artikelen 56 Iw 1990 en 16g CSV verhaal gezocht op [eiser] voor de door hen betaalde loonheffing en premies werknemersverzekeringen. De Rechtbank heeft de desbetreffende vorderingen afgewezen. Zij heeft aan die beslissing - kort gezegd - het volgende ten grondslag gelegd. [A] heeft tijdig mededeling gedaan van betalingsonmacht als bedoeld in art. 36 lid 2 Iw 1990, zodat van een aansprakelijkheid van [eiser] op grond van art. 36 lid 4 Iw 1990 geen sprake kan zijn. Er bestaat eveneens onvoldoende grond om aansprakelijkheid van [eiser] ingevolge het bepaalde in art. 36 lid 3 aan te nemen. Voorzover de vordering is gebaseerd op art. 56 Iw 1990 moet die worden afgewezen. Hoewel [A] formeel niet heeft voldaan aan de verplichting mededeling van betalingsonmacht te doen als bedoeld in art. 16d lid 2 CSV, moet worden aangenomen dat [A] wel een materiële melding heeft gedaan, hetgeen meebrengt dat het voorschrift van art. 16d lid 4 CSV niet aan [eiser] kan worden tegengeworpen. Er is door [eiser] voorts voldoende aangevoerd om aan te kunnen nemen dat het niet-betalen van de premies niet het gevolg is van aan hem te wijten onbehoorlijk bestuur. Voorzover de vordering gegrond is op art. 16g CSV kan die dan ook niet worden toegewezen.
3.3.1 De Woningstichtingen hebben drie grieven tegen voormeld vonnis aangevoerd. Grief 1 bestrijdt het oordeel dat [A] tijdig mededeling van betalingsonmacht heeft gedaan. De grieven 2 en 3 voeren aan dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur en dat de Rechtbank dan ook ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] niet op grond van art. 36 lid 3 Iw 1990 en art. 16d lid 3 CSV aansprakelijk is. Het Hof heeft de grieven 2 en 3 gegrond geoordeeld, zodat het de eerste grief onbesproken kon laten.
3.3.2 Het Hof heeft - samengevat weergegeven - in de rov. 4.4 t/m 4.11 als volgt geoordeeld. Aan de stelling dat [eiser] zich heeft schuldig gemaakt aan onbehoorlijk bestuur, hebben de Woningstichtingen niet alleen ten grondslag gelegd dat [A] haar mededelingsplicht ingevolge de Iw 1990 heeft geschonden, maar ook het bepaalde in art. 2:248 BW. Vast staat dat de jaarrekening 1991 niet is openbaar gemaakt. Het moet er tevens voor worden gehouden dat de jaarrekening 1991 in het geheel niet is opgemaakt. Op grond van het bepaalde in art. 2:248 lid 2 BW moet dan ook worden aangenomen dat [eiser] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is. Tevens wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling er de oorzaak van is geweest dat de onderhavige vorderingen van de Belastingdienst en de Bedrijfsvereniging door [A] onbetaald zijn gelaten. Hetgeen [eiser] aanvoert ter disculpatie (art. 2:248 lid 3) is daarvoor onvoldoende. [Eiser] is op grond van door hem gepleegd onbehoorlijk bestuur aansprakelijk voor de door de Woningstichtingen geleden schade.
3.4.1 Onderdeel 1 betoogt dat het Hof heeft miskend dat een verhaalsrecht van de Woningstichtingen op [eiser] in privé ontbreekt, omdat [eiser] noch door de Bedrijfsvereniging noch door de Belastingdienst op grond van art. 16d lid 3 of 4 CSV respectievelijk art. 36 lid 3 of 4 Iw 1990 bij een voor beroep vatbare beschikking als bestuurder aansprakelijk is gesteld voor de onderhavige premie- en belastingschulden.
3.4.2 Bij de behandeling van het onderdeel moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 16b lid 1, onder a, in verbinding met lid 7 CSV is de aannemer (in het onderhavige geval de Woningstichtingen) hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie die de onderaannemer (in het onderhavige geval [A]) is verschuldigd, als die onderaannemer met betaling in gebreke is. Hetzelfde geldt op grond van art. 35 lid 1, onder a, Iw 1990 met betrekking tot niet betaalde loonbelasting.
Art. 16d CSV bepaalt dat in het geval dat de onderaannemer met de betaling in gebreke is, tevens iedere bestuurder van de onderaannemer hoofdelijk aansprakelijk is overeenkomstig het bepaalde in de leden 2 t/m 12 van genoemd artikel. In de Iw 1990 is een soortgelijke aansprakelijkheid van de bestuurder geregeld in art. 36.
Voornoemde, op de wetgeving met betrekking tot keten- en bestuurdersaansprakelijkheid berustende, aansprakelijkheden treden in zodra de onderaannemer met de betaling van de premie en/of belasting in gebreke is. Het gaat dan ook om een aansprakelijkheid van rechtswege. Hieraan doet niet af dat een aansprakelijkstelling van de aannemer of de bestuurder van de onderaannemer is vereist, indien de uitvoeringsinstanties die aansprakelijkheid wensen te realiseren. De keten- en bestuurdersaansprakelijkheid is in de CSV en de Iw 1990 voorts uitdrukkelijk geregeld als een hoofdelijke aansprakelijkheid. Het is derhalve in beginsel aan de uitvoeringsinstantie om te kiezen wie zij zal aanspreken, de aannemer of de bestuurder van de onderaannemer. De aldus aansprakelijk gestelde aannemer die heeft betaald, heeft - naast uiteraard verhaal op de in gebreke zijnde onderaannemer - verhaal op ieder van degenen die ingevolge art. 16d CSV respectievelijk art. 36 Iw 1990 aansprakelijk is (art. 16g lid 1 CSV respectievelijk art. 56 lid 1 Iw 1990).
3.4.3 Noch de tekst noch de strekking van voormelde wettelijke regeling brengt mee dat de aannemer slechts op grond van art. 16g lid 1 CSV of art. 56 lid 1 Iw 1990 verhaal zou kunnen zoeken op een bestuurder van de onderaannemer, indien die bestuurder zelf door de uitvoeringsinstantie(s) aansprakelijk is gesteld. De wettelijke regeling schrijft niet voor dat de uitvoeringsinstanties een bepaalde volgorde in acht moeten nemen indien zij een hoofdelijk aansprakelijke willen aanspreken. Hebben zij, zoals in het onderhavige geval, een keuze gemaakt voor de aansprakelijke aannemer en heeft die aannemer betaald, dan is voor hen een verder verhaal niet meer aan de orde. Aan de rechtspositie van de bestuurder van de onderaannemer wordt hierdoor niet tekortgedaan, daar de verhaalsmogelijkheid, neergelegd in de art. 16g CSV en 56 Iw 1990 slechts bestaat als de aangesprokene op grond van het bepaalde in art. 16d CSV, respectievelijk art. 36 Iw 1990, ook daadwerkelijk aansprakelijk is.
Het onderdeel faalt derhalve.
3.4.4 De tegen hetzelfde rechtsoordeel van het Hof gerichte motiveringsklacht kan niet tot cassatie leiden, omdat een rechtsoordeel niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
3.5.1 Onderdeel 3 betoogt dat het Hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door in de rov. 4.4 t/m 4.11 onder verwijzing naar artikel 2:248 BW wegens het enkele ontbreken van de jaarrekening te oordelen dat [eiser] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld. Het voert aan dat de toetsing van het vermeende onbehoorlijke bestuur van [eiser] niet dient plaats te vinden aan de hand van art. 2:248 BW - dat geldt in de verhouding tus- sen bestuurder en curator - maar binnen het kader van de ketenaansprakelijkheid en de Tweede misbruikwet aan de hand van de art. 16d CSV en/of art. 36 Iw 1990. Na die toetsing zal ook een causaal verband aannemelijk moeten zijn tussen de gewraakte bestuurshandelingen en de niet betaling van de premie of belasting, aldus het onderdeel.
3.5.2 Het onderdeel slaagt. De in art. 16d CSV en art. 36 Iw 1990 neergelegde bestuurdersaansprakelijkheid voor premie- en belastingschulden, is een gevolg van de uit 1986 stammende zogenoemde Tweede misbruikwet (Wet van 21 mei 1986, Stb. 276). De bestuurdersaansprakelijkheid bij faillissement is geregeld in de zogenoemde Derde misbruikwet (Wet van 16 mei 1986, Stb. 275); art. 2:248 BW vormt de kern van die regeling. Om de positie van de curator (en derhalve de positie van de boedel) te versterken is in genoemd artikel in lid 2 het onweerlegbaar wettelijk vermoeden opgenomen dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld indien het niet heeft voldaan aan - kort gezegd - boekhoudplicht en publicatieplicht, en het weerlegbaar wettelijk vermoeden dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Een dergelijke bepaling ontbreekt in de CSV en de Iw 1990. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van beide misbruikwetten - zie daarvoor de conclusie van de Advocaat-Generaal nrs. 4.23-4.26 - blijkt dat de wetgever niet heeft gevoeld voor een aansluiting van de art. 16d CSV en 36 Iw 1990 bij het (strengere) stelsel van art. 2:248 BW. Het Hof is dan ook ten onrechte uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 2:248 BW in het onderhavige geval. Uiteraard zullen feiten en omstandigheden die een wettelijk vermoeden in de zin van art. 2:248 BW zouden opleveren, een rol kunnen spelen bij de beoordeling van de aansprakelijkheid op grond van de art. 16d CSV en 36 Iw 1990, doch van een rechtstreekse toepassing van art. 2:248 BW kan in dat geval geen sprake zijn.
3.6 Onderdeel 4, dat erover klaagt dat het Hof heeft miskend dat de vordering van de Woningstichtingen is gebaseerd op een onrechtmatige daad van [eiser] en ten onrechte de verweren van [eiser] te dier zake niet heeft behandeld, faalt. Aan de behandeling van de subsidiaire grondslag (art. 6:162 BW) van de vordering van de Woningstichtingen is het Hof niet toegekomen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2000;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Woningstichtingen in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.217,78 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink en D.H. Beukenhorst, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 18 oktober 2002.
Conclusie 18‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
C01/ 075 HR
Mr. D.W.F. Verkade
Zitting 28 juni 2002
Conclusie inzake:
[Eiser]
tegen
Stichting Volkshuisvestingsgroep Wooncompagnie
en
Woningstichting Hoorn
1. Inleiding
1.1. De hoofdkwesties in deze zaak zijn de volgende twee.
- Heeft degene die krachtens respectievelijk art. 16g, eerste lid Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) en art. 56 eerste lid Invorderingswet 1990 (hierna: Invorderingswet, of: IW) verhaal zoekt op de aansprakelijke bestuurder bedoeld in de art. 16d CSV en 36 IW, dit verhaal alleen indien de betrokken bestuurder door een uitvoeringsinstantie werknemersverzekeringen resp. de belastingdienst, bij beschikking aansprakelijk is gesteld?
- Zijn de wettelijke vermoedens van art. 2:248 lid 2 BW ook van toepassing bij de artt. 16d CSV en 36 IW?
2. Feiten(1)
2.1. In cassatie zijn (nog slechts) de volgende feiten van belang.
2.2. De in 1993 gefailleerde BV v/h firma gebroeders [A], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna ook te noemen: [A]) heeft voor de Woningstichting Schagen, de Woningstichting De Ruimte en de Woningstichting Hoorn werkzaamheden in onderaanneming verricht.
Het faillissement werd op 11 maart 1993 uitgesproken.
Op 8 september 1994 is [A] ontbonden als gevolg van opheffing wegens gebrek aan baten van het faillissement
[eiser], de eiser tot cassatie in deze zaak, is vanaf 1 januari 1983 tot aan de datum van ontbinding enig bestuurder geweest van [A].
2.3. Bij de afwikkeling van het faillissement van [A] zijn geen uitkeringen aan de schuldeisers gedaan.
2.4. [A] is in gebreke gebleven met het betalen van de verschuldigde loonheffing.(2)
In verband hiermee is aan [A] een naheffingsaanslag loonheffing opgelegd van fl. 23.809,--.
Bij kennisgeving van 26 mei 1994, kenmerk 0035.09.130/A94010, heeft de Ontvanger de Woningbouwvereniging De Ruimte op grond van art. 35 subs. art. 34 Invorderingswet alsmede op grond van artikel 16 Wet financiering volksverzekeringen aansprakelijk gesteld voor even genoemde door [A] niet betaalde naheffingsaanslag loonheffing. Dat bedrag is door De Ruimte aan de Ontvanger betaald.
2.5. [A] is voorts in gebreke gebleven met het betalen van de verschuldigde premies sociale werknemersverzekeringen.
Voor deze onbetaalde premies heeft het SFB op grond van art. 16b Coördinatiewet Sociale Verzekering bij beschikking kenmerk 07-762912-6 d.d. 20 september 1995 de (destijds verschillende) woningbouwlichamen aansprakelijk gesteld, en wel:
- Woningstichting Schagen voor fl. 21.667,58;
- Woningstichting De Ruimte voor fl. 25.469,55;
- Woningstichting Hoorn fl. 17.813,76.
De Woningstichtingen hebben deze bedragen aan het SFB betaald.
2.6. De hiervoor in § 2.4 genoemde Woningbouwvereniging De Ruimte is opgegaan in de in § 2.5 genoemde Woningstichting De Ruimte. Deze Woningstichting De Ruimte is vervolgens op haar beurt, tezamen met de in § 2.5 genoemde Woningstichting Schagen, opgegaan in de Stichting Wooncompagnie.(3) Uit de cassatiedagvaarding is op te maken dat de Stichting Wooncompagnie tenslotte weer is opgegaan in de Stichting Volkshuisvestingsgroep Wooncompagnie.
In het nu volgende spreek ik wat de in de vorige alinea bedoelde rechtspersonen betreft alleen over 'de Wooncompagnie', thans de eerste verweerster in cassatie. De tweede verweerster in cassatie is de in § 2.5 genoemde Woningstichting Hoorn. De Wooncompagnie en de Woningstichting Hoorn zal ik gezamenlijk aanduiden als 'de Woningstichtingen'.
3. Procesverloop
3.1. De onderhavige zaak is begonnen met twee dagvaardingen van de Woningstichtingen bij de rechtbank te Alkmaar, leidend tot inschrijvingen onder de rolnummers 11133/HA ZA 95-57 resp. 16983/HA ZA 96-129.
De procedure met het rolnummer 11133/HA ZA 95-57 is een procedure tussen (thans) de Wooncompagnie en [eiser]. Onderwerp van deze procedure is het verhaal van de door de Wooncompagnie aan de fiscus betaalde loonheffing.
De procedure met het rolnummer 16983/HA ZA 96-129 is een procedure tussen (thans:) de Wooncompagnie én de Woningstichting Hoorn enerzijds en [eiser] anderzijds. Onderwerp van de procedure onder dit nummer is het verhaal van de Wooncompagnie en de Woningstichting Hoorn betaalde premies werknemersverzekeringen.
3.2. In de zaak rolnr 11133/HA ZA 95-57 heeft de Wooncompagnie van [eiser] het door haar aan de fiscus betaalde bedrag van fl. 23.9809,-- gevorderd.
Zij heeft haar vordering primair op art. 36, lid 4 j° Art. 56 van de Invorderingswet gegrond, en daartoe gesteld dat [A] niet aan de mededelingsplicht ex art. 36 lid 2 Invorderingswet heeft voldaan en dat [eiser], conform het bepaalde in het vierde lid, als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is.
Verder heeft de Wooncompagnie, met een beroep op art. 36 lid 3 Invorderingswet, nog gesteld dat [A] bovendien niet aan zijn verplichting tot deponering van de jaarrekening heeft voldaan, hetgeen een onweerlegbaar wettelijk vermoeden zou opleveren dat [eiser] de vennootschap onbehoorlijk heeft bestuurd.
Subsidiair heeft de Wooncompagnie haar vordering op onrechtmatige daad gebaseerd.(4)
3.3. In de zaak rolnr 16983/HA ZA 96-129 hebben de Wooncompagnie en de Woningstichting Hoorn de door hen aan het SFB betaalde premies werknemersverzekeringen van [eiser] gevorderd.
Zij hebben hun premievorderingen primair gegrond op art. 16d lid 4 j° art. 16g lid 1 CSV). Zij hebben daartoe gesteld dat [A] niet aan de mededelingsplicht ex art. 16d lid CSV heeft voldaan en dat [eiser], conform het bepaalde in het vierde lid, als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is.
Verder hebben de Wooncompagnie en de Woningstichting Hoorn, met een beroep op art. 16d lid 3 CSV, nog gesteld dat [A] bovendien niet aan zijn verplichting tot deponering van de jaarrekening heeft voldaan, hetgeen een onweerlegbaar vermoeden zou opleveren dat [eiser] de vennootschap onbehoorlijk heeft bestuurd.
Subsidiair hebben de Wooncompagnie en de Woningstichting Hoorn hun vorderingen op onrechtmatige daad gebaseerd.(5)
3.4. Bij tussenvonnis van 26 september 1996 heeft de rechtbank de zaken gevoegd.
3.5. [Eiser] heeft de vorderingen bestreden.
In beide zaken heeft [eiser], onder overlegging van correspondentie met de fiscus, respectievelijk met het SFB, aangevoerd dat hij de mededelingsplicht van art. 36 lid 2 Invorderingswet respectievelijk art. 16d lid 2 CSV wel gestand heeft gedaan. Over de deponering van de jaarrekening heeft hij aangevoerd dat deze verplichting alleen in een procedure op grond van art. 2:248 BW en niet in de onderhavige procedure een rol speelt.
Voorts heeft [eiser] er bij conclusie van dupliek op gewezen dat hij in het jaar voorafgaand aan zijn faillissement meerdere medische behandelingen heeft moeten ondergaan en dat hij gedurende lange perioden niet in staat was zich te bemoeien met de dagelijkse gang van zaken in de onderneming. [Eiser] had voorts tijdens zijn afwezigheid de bedrijfsleiders van de onderneming met de leiding belast. (6)
Inzake de subsidiaire onrechtmatige-daadgrondslag heeft [eiser] aangegeven dat deze evenmin opgaat omdat de plicht tot afdracht van de loonheffing resp. premies niet strekt tot bescherming van het belang van de Woningstichtingen.(7)
3.6. Bij pleidooi hebben de Woningstichtingen in beide zaken nog naar de wetsgeschiedenissen verwezen. Daaruit zou blijken dat het veronachtzamen van bestuurdersverplichtingen, zoals het niet deponeren van de jaarrekening, ook in een procedure als de onderhavige een rol kan spelen. Verder hebben zij nog aangevoerd dat ook anderszins sprake was van onzorgvuldig bestuur.
3.7. Bij vonnis van 30 september 1999, gewezen in de procedures met beide rolnummers, heeft de rechtbank in beide procedures de vorderingen van de Woningstichtingen afgewezen.
3.8.1. Over de mededeling ex art. 36 lid 2 Invorderingswet (zaak 11133/HA ZA 95-57) heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] geacht moet worden deze (tijdig) te hebben gedaan. Aldus is er volgens de rechtbank geen grond voor aansprakelijkheid van [eiser] bedoeld in art. 36 lid 4 van de Invorderingswet.
3.8.2. Over een eventuele aansprakelijkheid van [eiser] ingevolge art. 36 lid 3 Invorderingswet heeft de rechtbank geoordeeld dat de Wooncompagnie onvoldoende heeft aangevoerd waaruit aansprakelijkheid van [eiser] uit dien hoofde blijkt. De rechtbank achtte het in ieder geval niet aannemelijk dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg was van het niet deponeren van de jaarrekening.(8)
3.8.3. Over de mededeling ex art. 16d lid 2 CSV (zaak 16983/HA ZA 96-129) heeft de rechtbank geoordeeld dat [eiser] geen formele mededeling bedoeld in dit tweede lid heeft gedaan. De rechtbank heeft evenwel overwogen dat er wel sprake was van een zogenoemde materiële melding zodat, conform de jurisprudentie van de CRvB, het voorschrift van art. 16d lid 4 CSV, laatste volzin, niet aan [eiser] kan worden tegengeworpen en dat [eiser] dus in beginsel toegelaten dient te worden tot weerlegging van het vermoeden dat de niet-betaling van de premies het gevolg is van aan hem te wijten onbehoorlijk bestuur.(9) Vervolgens is de rechtbank aan de hand van hetgeen over en weer is aangevoerd, waaronder de medische behandelingen die [eiser] moest ondergaan en het belasten van de bedrijfsleiders met de dagelijkse leiding, tot de slotsom gekomen dat er geen grond is voor een verhaal op [eiser] krachtens de leden 3 dan wel 4 van art. 16d j° Art. 16g lid 1 CSV.(10)
3.9. Over de subsidiaire grondslag, gelegen in een onrechtmatige daad, heeft de rechtbank overwogen dat de Woningstichtingen van een dergelijke actie geen gebruik kunnen maken omdat het bepaalde in art. 56 Invorderingswet, resp. de verhaalsregeling in de CSV een lex specialis is ten opzichte van de actie uit onrechtmatige daad.(11)
3.10. De Woningstichtingen zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het hof te Amsterdam, onder aanvoering van drie grieven.
De eerste grief was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [A] de betalingsonmacht tijdig aan de fiscus heeft gemeld.
De tweede grief was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van onbehoorlijk bestuur.
De derde grief was gericht tegen het standpunt van de rechtbank dat er geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur omdat [eiser] in het jaar voorafgaande aan het faillissement meerdere medische behandelingen heeft moeten ondergaan en zich gedurende langere tijd niet heeft kunnen bemoeien met de dagelijkse gang van zaken.
3.11. Het hof heeft de twee laatste grieven gegrond verklaard en vervolgens aangegeven dat daardoor de eerste grief geen bespreking meer behoefde. De overwegingen die het hof(12) daartoe leidden, luiden als volgt:
'4.4 De vordering van Wooncompagnie c.s. is onder meer gebaseerd op de stelling dat [eiser] zich heeft schuldig gemaakt aan onbehoorlijk bestuur en op grond daarvan aansprakelijk is voor de door Wooncompagnie c.s. geleden schade. Die schade is het bedrag dat Wooncompagnie c.s. aan de belastingdienst en het SFS hebben moeten betalen ter zake van door [A] B.V. niet betaalde loonbelasting en premies.
Aan die stelling is door Wooncompagnie c.s. niet alleen ten grondslag gelegd het bepaalde in en bij de Invorderingswet 1990 met betrekking tot de, volgens Wooncompagnie c.s. door [eiser] geschonden, mededelingsplicht van betalingsonmacht, maar ook het bepaalde in artikel 2:248 BW.
De stelling van [eiser] dat de omstandigheid dat [A] B.V. niet heeft voldaan aan haar verplichting tot deponering van de jaarrekening 1991 uitsluitend een rol speelt in het kader van artikel 2.248 BW en niet in de onderhavige, mist feitelijke grondslag, nog daargelaten het bepaalde in artikel 48 WvBRv.
4.5 De openbaarmaking van de jaarrekening 1991 zou hebben moeten plaatsvinden binnen acht dagen na de vaststelling daarvan en uiterlijk binnen dertien maanden na afloop van het boekjaar 1991.
Tussen partijen staat vast dat de jaarrekening niet openbaar is gemaakt.
Het moet er zelfs, en ten overvloede, voor worden gehouden dat de jaarrekening 1991 niet is opgemaakt, nu terzake door [eiser] geen relevante feiten of omstandigheden zijn gesteld, hetwelk op zijn weg lag, en zulke feiten of omstandigheden ook niet zijn gebleken.
4.6 In de loop van 1992 kampte [A] B.V. met zodanige financiële problemen dat er, in de woorden van [eiser] (memorie van antwoord pagina 3), herhaaldelijk overleg is gevoerd met de belastingdienst teneinde een betalingsregeling te treffen.
Deze financiële problemen hebben [A] B.V. er uiteindelijk toe gebracht een zogenoemde mededeling van betalingsonmacht te doen (..).
Op 11 maart 1993 is [A] B.V. in staat van faillissement verklaard.
4.7 Het hof stelt vast dat de openbaarmaking van de jaarrekening 1991 zou hebben moeten plaatsvinden in of omstreeks de periode die in rov. 4.6 is beschreven, dat is, kort gezegd, in de periode waarin [A] B.V. in (kennelijk) toenemende mate te kampen kreeg met financiële problemen.
4.8 Artikel 2:248, lid 2 BW bepaalt dat indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichting tot openbaarmaking van de jaarrekening, het zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en alsdan wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement is.
Dat betekent in het onderhavige geval dat, nu [eiser] niet heeft voldaan aan zijn verplichting de jaarrekening 1991 openbaar te maken, hij zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld.
Tevens wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het onbetaald laten van de schulden, en in ieder geval van die schulden die zijn ontstaan in de in rov. 4.6 bedoelde periode. Dat zijn derhalve de onbetaald gebleven vorderingen van de belastingdienst en het SFS welke door Wooncompagnie c.s. zijn betaald.
4.9 Artikel 2:248, lid 3, BW bepaalt dat niet aansprakelijk is de bestuurder die bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen van de onbehoorlijke taakvervulling af te wenden.
4.10 In dit kader heeft [eiser] betoogd dat hij in 1992 meerdere medische behandelingen heeft moeten ondergaan en dat hij gedurende lange perioden niet in staat was zich te bemoeien met de dagelijkse gang van zaken binnen [A] B.V.
Zulks disculpeert [eiser] evenwel niet, al is het alleen al vanwege het feit dat hij heeft nagelaten redengevende feiten of omstandigheden te stellen die de conclusie rechtvaardigen dat [eiser] adequate maatregelen heeft getroffen om de gevolgen van zijn onbehoorlijke taakvervulling af te wenden. Het enkele overlaten van de bedrijfsvoering aan zijn bedrijfsleiders is onvoldoende.
4.11 Het voorgaande betekent dat [eiser] op grond van door hem gepleegd onbehoorlijk bestuur aansprakelijk is voor de door Wooncompagnie c.s. geleden schade. (..)
3.12 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] veroordeeld tot voldoening van het totaal bedrag aan premies loonheffing en werknemersverzekeringen dat de woningstichtingen aan de belastingdienst resp. aan het SFS hebben voldaan.
3.13. [Eiser] heeft van dit arrest (tijdig) cassatieberoep ingesteld, onder aanvoering van een uit vier onderdelen bestaand middel.
4. Ketenaansprakelijkheid, bestuurdersaansprakelijkheid, rechtsbescherming, onderlinge verhouding misbruikwetten
4.1. Aan de bespreking van het cassatiemiddel laat ik voor hopelijk beter begrip enkele beschouwingen vooraf gaan.
4.2. De zaak ligt op het snijvlak van (verhaal bij) ketenaansprakelijkheid, bestuurdersaansprakelijkheid en rechtsbescherming.
De woningstichtingen hebben moeten opdraaien voor door [A] onbetaalde belastingen en premies (ketenaansprakelijkheid). Bij deze na faillissement ontbonden rechtspersoon valt niets meer te halen. Vanzelfsprekend proberen de woningstichtingen via de bestuurdersaansprakelijkheid verhaal te nemen op (inmiddels ex-)bestuurder [eiser] privé.
De middelonderdelen 3 en 4 stellen de bij de bestuurdersaansprakelijkheid primair en subsidiair toe te passen maatstaven aan de orde.
De middelonderdelen 1 en 2 klagen in wezen over een gebrek aan rechtsbescherming voor [eiser] (privé): daar komen de klachten over toestaan van verhaal zonder voorafgaande aansprakelijkstelling door de fiscus resp. het uitvoeringsorgaan, met voor beroep vatbare beschikkingen, op neer.
Rechtsbeschermingsaspect: ketenaansprakelijkheid en bestuurdersaansprakelijkheid in de CSV en de Invorderingswet
4.3. Op grond van art. 16b, lid 1 onder a j° lid 7 CSV is de aannemer (in casu: de Woningstichtingen) (13) hoofdelijk aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie die de onderaannemer (in casu: [A] BV) is verschuldigd, als die onderaannemer met de betaling in gebreke is; een en ander behoudens uitzonderingen die in deze zaak geen rol spelen. Dit is een sequeel van de oorspronkelijk uit 1981 daterende ketenaansprakelijkheidswetgeving
4.4. Op grond van art. 16d CSV is in het geval dat de onderaannemer met de betaling in gebreke is, tevens iedere bestuurder van de onderaannemer(14) hoofdelijk aansprakelijk overeenkomstig het bepaalde in de leden 2 t/m 12. (15) Daarbij dienen met het oog op de onderhavige zaak de volgende kanttekeningen te worden geplaatst:
1e Zodra is gebleken dat de onderaannemer niet tot betalen in staat is, moet hij daarvan aan de uitvoeringsinstelling mededeling doen. Dat is bepaald in art. 16d, lid 2.
2e Heeft de onderaannemer die mededeling tijdig en op de juiste wijze gedaan, dan is de bestuurder alleen aansprakelijk indien aannemelijk is dat de niet-betaling het gevolg is van hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling. Dit blijkt uit art. 16d, lid 3.
3e Heeft de onderaannemer die mededeling daarentegen niet, of niet op de juiste wijze, gedaan, dan wordt vermoed dat de niet-betaling aan de bestuurder is te wijten en wordt de periode van drie jaar geacht in te gaan op het tijdstip waarop de onderaannemer in gebreke is. Dit is bepaald in de eerste volzin van art. 16d, lid 4.
4e Tot het weerleggen van het onder 3e beschreven wettelijke vermoeden, wordt tenslotte alleen de bestuurder toegelaten die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat de premie niet is betaald. Dit blijkt uit de tweede volzin van lid 4.
Deze regeling is een sequeel van de oorspronkelijk uit 1986 daterende bestuurdersaansprakelijkheidswetgeving voor fiscale en premieschulden, ook wel bekend als de 'Tweede misbruikwet' (Stb. 1986, 276).
4.5. Omdat de aansprakelijkheid van de aannemer en die van de bestuurder van de onderaannemer berusten op de zoëven genoemde wetsbepalingen, en blijkens de wet ingaan zodra de onderaannemer met de betaling van de premie of voorschotpremie in gebreke is(16), gaat het om een aansprakelijkheid van rechtswege(17) voor de premieschuld van de onderaannemer.
Daaraan doet niet af dat met het oog op de verhaalbaarheid van de premieschuld op de aannemer of op de bestuurder van de onderaannemer uiteraard nog een aansprakelijkstelling nodig is.
4.6. Deze aansprakelijkstelling door de uitvoeringsinstantie van de aannemer of van een bestuurder van de onderaannemer voor de betaling van de premies waarmee de onderaannemer in gebreke is, is (uiteraard) een beschikking in de zin van de Awb.
In tegenstelling tot de Invorderingswet (zie § 4.17 hierna) kent de CSV geen speciale, van de Awb afwijkende, beroepsprocedure. Dit impliceert dat de aansprakelijk gestelde die zich met de beschikking niet kan verenigen, de mogelijkheden van de Awb ten dienste staan, derhalve bezwaar bij de instantie zelf en beroep/hoger beroep bij de sector bestuursrecht/CRvB.
In deze bestuurlijke rechtsgang wordt, desverlangd, de aansprakelijkheid als zodanig alsmede de hoogte van de premie getoetst. De CRvB laat het invorderingstraject evenwel over aan de burgerlijke rechter.(18)
4.7. De ketenaansprakelijkheid en de bestuurdersaansprakelijkheid zijn hoofdelijke aansprakelijkheden. De uitvoeringsinstelling kan zonder voorgeschreven rangorde voor één en dezelfde schuld zowel de aannemer als de bestuurder(s) van de onderaannemer aanspreken.(19) Wie de uitvoeringsinstelling kiest, zal mede afhangen van de verhaalsvooruitzichten.
Ook de CRvB schrijft niet een bepaalde volgorde voor. Hij benadrukt wél dat de keuze wordt beheerst door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit geldt voor alle aansprakelijken dus niet alleen voor de volgorde aannemer/bestuurder(s) van de onderaannemer.(20)
Een instructie van de uitvoeringsinstantie geeft intussen aan dat eerst gepoogd moet worden op basis van de bestuurdersaanprakelijk te verhalen.(21)
4.8. De aannemer die de door de onderaannemer verschuldigde premie heeft voldaan, heeft daarvoor op de onderaannemer verhaal. Aanvankelijk - tot 30 mei 1990 - stond dit expliciet in de CSV. Later is de desbetreffende bepaling geschrapt: de wetgever achtte dit (te) vanzelfsprekend.(22)
Ook op de bestuurder(s) van de onderaannemer heeft de betrokken aannemer verhaal. Artikel 16g, lid 1(23) - dat eveneens door de Tweede misbruikwet is geïntroduceerd - bepaalt dat degene die ingevolge art. 16a of art. 16b de premie heeft betaald, verhaal heeft 'op ieder van degenen die ingevolge artikel 16d aansprakelijk is'.
Verhaalsaansprakelijkheid ex art.16g veronderstelt dus nadrukkelijk aanprakelijkheid overeenkomstig art. 16d. Maar dat spreekt m.i. eigenlijk ook vanzelf.
4.9. Overzien wij het voorgaande, dan blijkt de tekst van de CSV geen bepaling in te houden die meebrengt dat, alvorens een aannemer verhaal ex art. 16g kan zoeken op basis van bestuurdersaansprakelijkheid ex art. 16d CSV, eerst een daartoe strekkende beschikking van de uitvoeringsinstantie jegens de bestuurder privé zou moeten zijn genomen.
Uiteraard zal de verhaalzoekende aannemer de aansprakelijke bestuurder dienen te sommeren ter voorkoming van het verwijt rauwelijks gedagvaard te hebben.
4.10. Ook de strekking van de regeling brengt niet mee dat het verhaal door de aannemer een voorafgaande beschikking van de uitvoeringsinstantie zou vereisen.
Zoals gezegd, schrijft de wet niet voor dat de uitvoeringsinstantie éérst de bestuurder van de onderaannemer tracht aan te spreken, vóór zij zich tot de aannemer wendt. In die omstandigheden is er dus geen aanleiding voor een beschikking aan het adres van de bestuurder van de onderaannemer.
Als de uitvoeringinstantie gekozen heeft - wat zij mag - voor aansprakelijkstelling van de aannemer, en als de aannemer nolens volens betaalt, dan is voor de uitvoeringsinstantie om zo te zeggen 'het dossier gesloten'.
4.11. Zou de aansprakelijk gestelde bestuurder van de onderaannemer belang hebben bij een aan het verhaal voorafgaande, voor beroep vatbare beschikking van de uitvoeringsinstantie?
Vertraging als zodanig is uiteraard geen legitiem belang.
Mist de aansprakelijk gestelde bestuurder dan wellicht jegens de verhaalnemer verweermogelijkheden, die hij jegens de uitvoeringsinstantie wél gehad zou hebben?
In § 4.8 bleek al dat het daar aangehaalde verhaals-artikel 16g, lid 1 aansprakelijkheid volgens artikel 16d veronderstelt. Volgens art. 16g, lid 1 kunnen in de verhaalszaak dus dezelfde verweren gevoerd worden als in een procedure ex art. 16d tegen de uitvoeringsinstantie gevoerd hadden kunnen zijn.
De aansprakelijk gestelde bestuurder komt tot zover dus niets tekort.
4.12. Men kan zich - terzijde - afvragen of een pleidooi voor een stelsel waarbij, vóór het verhaal door de ketenaansprakelijke, de uitvoeringsinstantie eerst nog een beschikking jegens de bestuurder van de onderaannemer dient te nemen, niet méér op de weg van de ketenaansprakelijke zou liggen, dan op de weg van de bestuuder van de onderaannemer ([eiser]).
De verhaal zoekende ketenaansprakelijke heeft moet immers in de verhaalsprocedure - nog afgezien van het risico van insolventie van de bestuurder(s) privé - de kastanjes van de verweren tegen bestuurdersaansprakelijkheid uit het vuur moet proberen te halen.(24) Met alle (advocaten-)kosten van dien, en, last but not least met het risico dat dat niet lukt, omdat zo'n verweer terecht blijkt. Juist voor de ketenaansprakelijke zou het dus aantrekkelijk kunnen zijn als dit soort kwesties eerst door de uitvoeringsinstantie met de bestuurder zouden zijn uitgevochten (aangenomen dat de rentelast niet op de ketenaansprakelijke rust, en dat de ketenaansprakelijke desgewenst als derde-belanghebbende kan participeren).
Dit echter, als gezegd, terzijde.
In de vigerende wetgeving zijn de geschetste, voor de ketenaansprakelijke bezwarende gevolgen van aansprakelijkheids- en verhaalssysteem door de wetgever voorzien en geaccepteerd.
Er is evenwel nog één te belichten aspect: het rechtsbeschermingsaspect. De aansprakelijkheid jegens de uitvoeringsinstelling wordt mede geregeerd door de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb). De bestuursrechter toetst aan deze beginselen.
De verhaalsaansprakelijkheid wordt beoordeeld door de burgerlijke rechter, die met abbb tot op zekere hoogte rekening zal houden, maar die, omdat het een procedure tussen burgers betreft, daaraan m.i. minstgenomen niet hetzelfde gewicht kan toekennen.
4.14. Toch brengt - naast het ontbreken van aanknopingspunten in de CSV - ook het onder 4.13 gezegde mij niet tot de conclusie dat verhaal ex art. 16g CSV een voorafgaande beschikking van de uitvoeringsinstantie zou verlangen. Ketenaansprakelijkheid, die tot de invoering ervan - dus - geen vanzelfsprekendheid was, legde niet vanzelfsprekende en niet onaanzienlijke lasten op de ketenaansprakelijke (vgl. § 4.12). Daarbij past niet dat op de verhaalzoekende ketenaansprakelijke ook nog een procedurele last (wachttijd) wordt gelegd, en óók niet dat op hem via algemene beginselen van behoorlijk bestuur het risico gelegd zou worden van bijzonderheden in de uitvoeringspraktijk van de uitvoeringsinstanties, die zouden kunnen meebrengen dat juist dáárop zijn verhaal zou moeten stranden. Jegens de verhaalzoekende medeburger/ketenaansprakelijke moet en mag de persoonlijk aansprakelijk gestelde bestuurder van de onderaannemer genoegen nemen met de begrenzingen in de op de bestuurdersaansprakelijkheid betrekking hebbende wettelijke regels. Aldus dient ook hij zijn deel te dragen van aan het verschijnsel ketenaansprakelijkheid inherente lasten. Ik laat dan nog daar dat de bestuurder eerder de kans gehad heeft om tegen de oorspronkelijke beschikking, geadresseerd aan de premieplichtige onderneming/rechtspersoon, bezwaar te maken resp. in beroep te gaan.
4.15. Het desbetreffende stelsel in de Invorderingswet (IW) kan grotendeels als een tweelingzusje van het CSV-stelsel worden gekwalificeerd. Dat verbaast niet, nu de daarin opgenomen keten- en bestuurdersaansprakelijkheid op dezelfde wetgevingsinitiatieven stoelen.
Na het voorafgaande, in de sleutel van de CSV, kan ik over de desbetreffende aspecten van de IW dus veel korter zijn.
4.16. De bepalingen in de IW met betrekking tot de keten- en de bestuurdersaansprakelijkheid voor onder meer de loonbelasting en de premies volksverzekeringen en het verhaal zijn te vinden in de artikelen 35, 36 en 56 lid 1, en lopen gelijk op met de artikelen 16b, 16d en 16g lid 1 CSV.
4.17. Wat de procedurele kant betreft, geven de artt. 49 e.v. IW(25) een specifieke, van de CSV afwijkende regeling. Deze komt erop neer dat de hoogte van de belasting en premies volksverzekeringen door de belastingrechter wordt getoetst, maar dat de aansprakelijkheid wordt beoordeeld door de burgerlijke rechter.(26) Terwijl de belastingrechter evenals de bestuursrechter aan de abbb is gebonden, zal een toets door de burgerlijke rechter (die vaak ook niet zal beschikken over het volledige bestuurlijke dossier), naar ik meen in de praktijk anders kunnen uitvallen dan een toets door de bestuursrechter.(27)
4.18. Qua volgorde waarin van keten- resp. bestuurdersaansprakelijkheid gebruik gemaakt zouden dienen te worden, lijkt de belastingkamer van de Hoge Raad, in tegenstelling tot de meer 'neutrale' CRvB, een (lichte) voorkeur te hebben voor het primair aansprakelijk stellen van de bestuurder.(28)
4.19. Uw Kamer heeft intussen in een recent arrest, HR 2 november 2001, NJ 2002, 24 (V./Ontvanger), gewezen op basis van art. 36 IW, geoordeeld dat de hoofdelijke aansprakelijkheid meebrengt dat de schuldeiser (de ontvanger) vrij is in de keuze van alle, dan wel één of sommige van de hoofdelijke schuldenaren.
Het ging in die zaak om medebestuurders. Ik zie evenwel geen redenen voor uw Kamer om anders te oordelen als het gaat om aannemers vóór bestuurders van de onderaannemer, of omgekeerd.
Dit geldt in mijn optiek (vgl. § 4.14) a fortiori bij de beoordeling van de positie van de betaald hebbende, verhaalzoekende ketenaansprakelijke.
Van de vrijheid die de ontvanger had bij de keuze onder de aansprakelijken, moet deze aansprakelijke niet 'dubbel slachtoffer' worden als hij verhaal zoekt, doordat de verhaalsaanprakelijke eerst nog zou kunnen uitspelen dat hij zelf niet eerder door de ontvanger met een voor beroep vatbare beschikking aansprakelijk is gesteld.
De verhouding tussen de artikelen 16d CSV en 36 Invorderingswet enerzijds en art. 2:248 BW anderzijds.
4.20. Art. 2:248 BW introduceert, evenals art. 16b CSV en art. 36 IW, een doorbraakaansprakelijkheid jegens bestuurders. Het betreft hier een aansprakelijkheid in geval van faillissement jegens de boedel.
De bestuurdersaansprakelijkheid van art. 2:248 BW staat wel bekend als de WBF (Wet Bestuurdersaansprakelijkheid bij Faillissement), of als de 'Derde misbruikwet'.
De bestuurder is aansprakelijk indien het bestuur 'zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement'.
De eerste volzin van het tweede lid van art. 2:248 kent (1e) een onweerlegbaar wettelijk vermoeden en (2e) een weerlegbaar wettelijk vermoeden. De desbetreffende volzin luidt:
'Indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 10 of 394, heeft het zijn taak onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement'.
De artikelen 2:10 en 2:394 betreffen, kort gezegd, de boekhoudplicht resp. de publicatieplicht.
4.21. Ten aanzien van het wettelijk vermoede causaal verband tussen 'onbehoorlijke taakvervulling' en 'een belangrijke oorzaak van het faillissement' is er de mogelijkheid van tegenbewijs. Verder is volgens het derde lid van art. 2:248 niet aansprakelijk 'de bestuurder die bewijst dat de onbehoorlijke taakvervulling niet aan hem te wijten is en dat hij niet nalatig is geweest in het treffen van maatregelen om de gevolgen daarvan af te wenden'.
Maar bij niet-voldoening aan de boekhoudplicht en de publicatieplicht van artt. 2:10 en 2:394 staat volgens het tweede lid de onbehoorlijke taakvervulling als zodanig onweerlegbaar vast.
4.22. De Woningstichtingen hebben in deze zaak een uitleg van art. 16d CSV en art. 36 IW overeenkomstig art. 2:248 BW gepropageerd, en zij hebben daarmee bij het hof succes gehad. Dit is de tweede van de twee hoofdkwesties die in cassatie aan de orde zijn.
Intussen moet niet uit het oog verloren worden dat er geen verschil van mening over kan bestaan dat art. 2:248 BW in deze zaak in ieder geval niet rechtstreeks van toepassing is.
4.23. Het wetsvoorstel met betrekking tot de bestuurdersaansprakelijkheid voor belastingen en sociale verzekeringen ('Tweede misbruikwet', w.v. 16.530) en het wetsvoorstel voor de bestuuurdersaansprakelijkheid bij faillissement ('Derde misbruikwet', w.v. 16.631) zijn in het zittingsjaar 1980-1981 kort na elkaar ingediend.
4.24. In het kader van de misbruikbestrijding werd een belangrijke rol aan de faillissementscurator toebedacht. De redactie van art. 2:248 BW strekt ertoe de curator qua bewijslast te ontlasten.(29) De MvA zegt:
'Dit stelsel is bewust zo gekozen om de positie van de curator te versterken (....)'(30)
4.25. Tijdens de parlementaire behandeling van wetsontwerp 16.631 is de vraag opgeworpen of de wetsontwerpen 16.530 en 16.631 niet zouden moeten worden geïntegreerd.
De minister heeft deze gedachte echter uitdrukkelijk van de hand gewezen. In de MvA reageerde hij als volgt:
'Evenmin zie ik daarin voordelen wegens de door de aan het woord zijnde leden bepleite doch door mij afgewezen combinatie van de regeling met die van de aansprakelijkheid van bestuurders van rechtspersonen wegens premie-en belastingschulden uit hoofde van wetsontwerp 16.530. Die aansprakelijkheid staat niet in verband met het faillissement van de rechtspersoon.'(31)
4.26. Leden van de Eerste Kamer stelden bij de behandeling van w.v. 16.530 (dat is dus weer de 'Tweede misbruikwet', over de bestuurdersaansprakelijkheid voor belastingen en sociale verzekeringspremies) vragen over het niet opnemen van een wettelijk vermoeden bij verzuim van onder meer publicatie van de jaarrekening. De desbetreffende passage in het Voorlopig Verslag luidt:
'In artikel 16d is een wettelijk vermoeden, dat bij verzuim van de boekhoud- en publikatieplicht onbehoorlijk bestuur een oorzaak van de niet-betaling van de premies en belastingen is, niet opgenomen. Welke betekenis moet aan de omstandigheid, dat de boekhouding niet geheel volgens de regels is gevoerd en/of publikatieplicht niet volledig is nageleefd worden toegekend, bij toetsing zoals bedoeld in artikel 16b lid 2, in gevallen waarin niettemin de desbetreffende bestuurders in staat waren de fiscus c.q. de bedrijfsvereniging de nadere inlichtingen te verstrekken waarom verzocht werd?'(32)
De minister antwoordde hierop:
'De leden (...) merken voorts op dat in artikel 16d niet een wettelijk vermoeden van onbehoorlijk bestuur is opgenomen voor die gevallen waarin de rechtspersoon niet aan zijn boekhoud- en publikatieplicht heeft voldaan. In verband daarmee vragen de aan het woord zijnde leden zich af welke betekenis aan dit verzuim moet worden toegekend bij de toetsing als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, in gevallen waarin niettemin de desbetreffende bestuurders in staat waren de fiscus c.s. de nadere inlichtingen in het kader van de meldingsplicht te verstrekken.
Zoals in de memorie van toelichting is uiteengezet, is de melding van de betalingsonmacht opgedeeld in twee fasen. In de eerste fase doet de rechtspersoon melding van de betalingsonmacht, alsmede opgave van de reden van de onmacht.
Na deze eerste fase kunnen de fiscus c.s. in een tweede fase nadere inlichtingen vragen en overlegging van stukken vorderen. Indien laatstgenoemde fase volgt, zal, eerst nadat in deze fase op correcte wijze aan de verplichtingen is voldaan, de rechtspersoon aan de in artikel 16d, eerste lid, vermelde verplichtingen hebben beantwoord.
Uitgaande van de door deze leden geschetste omstandigheid kan dit meldingssysteem tot de volgende situaties leiden.
De bestuurder van de rechtspersoon maakt melding van de betalingsonmacht en de fiscus c.s. zien hierin geen aanleiding tot het vragen van andere inlichtingen. Alsdan zal ingevolge artikel 16d. tweede lid, de bewijslast voor de aansprakelijkheid van de bestuurder in eerste aanleg op de fiscus c.s. rusten. Het verzuim van de boekhoud- en publikatieplicht zal dan als onderdeel van een reeks omstandigheden bijdragen aan de bewijsvoering.
De tweede situatie is dat de bestuurder van de rechtspersoon eveneens melding doet. De fiscus c.s. achten het vervolgens echter noodzakelijk om nog nadere gegevens te vragen. De gegevens c.q. inlichtingen zullen slechts kunnen worden verstrekt wanneer een behoorlijke bedrijfsadministratie voorhanden is. De bestuurder zal aldus niet op correcte wijze in deze tweede fase aan zijn verplichtingen kunnen voldoen, hetgeen voor de bewijslastverdeling van de aansprakelijkheid van de bestuurder inhoudt dat wordt uitgegaan van een wettelijk vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Zo dat niet het geval zou blijken te zijn - er wordt dus wel op correcte wijze aan de tweede fase voldaan - dan ontstaat eenzelfde toestand als die welke hiervoor in de eerste situatie is beschreven. Alsdan zullen dus de fiscus c.s. in eerste aanleg het bewijs moeten leveren van kennelijk onbehoorlijk bestuur, waarbij het verzuim van de boekhoud- en publikatieplicht in de beschouwing moet worden betrokken.'(33)
4.27. De hiervoor weergegeven passages uit de wetsgeschiedenis laten zien dat met de artt. 16d CSV en 36 Invorderingswet een 'eigen' regeling is beoogd, en dat - anders dan vanuit het parlement gevraagd of gesuggereerd, niet beoogd is het (onweerlegbare) vermoeden van art. 2:248 BW inzake het niet publiceren van de jaarrekening, óók te doen gelden bij de eerstgenoemde bepalingen.
Bij de mondelinge behandeling(34) is deze kwestie door de leden van de Eerste Kamer niet meer aan de orde gesteld.
De wetsgeschiedenis geeft dus geen grond om even bedoelde regeling van art. 2:248 BW die aan de tekst van art. 16d CSV en art. 36 Invorderingswet vreemd is, daarin toch nog 'in te lezen'.
4.28. Voor een verhaal krachtens de art. 16g lid 1 CSV resp. art. 56 lid 1 IW moet hetzelfde gelden.
'Wij delen de mening van de aan het woord zijnde leden, dat onvoldoende boekhoudkundige verantwoording een sterke aanwijzing is voor als misbruik te kwalificeren onzorgvuldig bestuur. Bij de vraag of de niet-betaling aan de bestuurders te wijten is, zal dit punt een belangrijke rol spelen.'(35)
4.30. Een andere passage uit de MvA is aangehaald in voetnoot 1 op blz. 5 van de pleitnota namens de Woningstichtingen in prima.(36) Die bevestigt enerzijds het bovenstaande, maar is anderzijds niet concludent voor een in de pleitnota gepropageerde gelijkschakeling van het stelsel van art. 16d CSV en art. 36 IW met het stelsel van art. 2:248 BW.
In dezelfde voetnoot wordt ook een zinsdeel uit de Handelingen van de Tweede Kamer geciteerd, waaruit men licht de conclusie zou kunnen trekken dat naar het oordeel van de minister (toch) steeds het niet publiceren van de jaarrekening onbehoorlijk bestuur oplevert. Leest men de volledige passage, dan blijkt deze conclusie evenwel niet getrokken te kunnen worden.(37)
Hetzelfde geldt voor de passage uit de Nota n.a.v. het Eindverslag (w.v. 16.350, nr 12, p. 17), waarnaar de Woningstichtingen in hun s.t. verwijzen.(38)
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1. Na het voorafgaande kan de bespreking van het cassatiemiddel relatief kort zijn.
5.2. De klacht van onderdeel 1, gericht tegen r.o. 4.11 van het hof, komt er, als eerder aangegeven, op neer dat het hof miskend zou hebben dat degene (in casu de Woningstichtingen) die krachtens respectievelijk art. 16g Coördinatiewet Sociale Verzekering en/of art. 56 Invorderingswet 1990 verhaal zoekt op de aansprakelijke bestuurder bedoeld in de art. 16d CSV en 36 Invorderingswet, dit verhaal alleen heeft indien de betrokken bestuurder door een uitvoeringsinstantie werknemersverzekeringen resp. de belastingdienst, bij voor beroep vatbare beschikking aansprakelijk is gesteld.
De in het onderdeel verdedigde opvatting is onjuist, waartoe ik verwijs naar de §§ 4.5-4.19 van deze conclusie. Er is geen rechtsregel op grond waarvan de uitvoeringsinstantie of de belastingdienst de betrokken bestuurder bij een beschikking als in het middel bedoeld aansprakelijk zou dienen te stellen. 's Hofs - juiste - rechtsopvatting behoefde geen motivering, als door het onderdeel ten onrechte gevraagd.
5.3. Hierop stuit ook af de tegen hetzelfde rechtsoordeel van het hof gerichte afzonderlijke motiveringsklacht in onderdeel 2 van het middel.
5.4. Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen 's hofs uit de r.ovv. 4.4. t/m 4.11 blijkende rechtsopvatting, die inhoudt dat de bestuurdersaansprakelijkheid ingevolge art. 16d Coördinatiewet Sociale Verzekering en art. 36 Invorderingswet mede bepaald wordt door de in art. 2:248 BW neergelegde wettelijke vermoedens.(39) Door, onder verwijzing naar dat artikel, te oordelen dat [eiser] wegens het enkele ontbreken van de jaarrekening over 1991 zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld, miskent het hof - aldus het onderdeel - dat de toetsing van het vermeende onbehoorlijk bestuur niet aan de hand van art. 2:248 BW dient plaats te vinden, doch (uitsluitend) aan de hand van art. 16d CSV en/of art. 36 IW. Anders dan art. 2:248 BW in het kader van de daar bedoelde bestuurdersaansprakelijkheid jegens de boedel bepaalt, houden art. 16d CSV en art. 36 IW niet de regel in dat het ontbreken van een jaarrekening of van de (gedeeltelijke) boekhouding (onweerlegbaar) medebrengt dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld. Omdat het hof art. 2:248 BW - geldend in de verhouding tussen bestuurder en curator - direct toepast in het onderhavige geval, miskent het hof voorts - aldus het onderdeel - dat voor aansprakelijkheid na toetsing aan art. 16d CSV en art. 36 IW causaal verband aannemelijk moet zijn tussen aan de bestuurder te verwijten bestuurshandelingen en de niet betaling van de premie of belasting; en op dit laatste is het hof niet, althans onvoldoende ingegaan.
5.5. Uit de wetsgeschiedenis, zoals weergegeven in de §§ 4.23-4.27 van deze conclusie, blijkt dat de wetgever in de artikelen 16d CSV en 36 IW niet heeft willen aansluiten bij het (voor de bestuurders strengere) stelsel van art. 2:248 BW.
Naast de afwijkende tekst van de artikelen 16d CSV en 36 Invorderingswet zelf, vormt deze wetsgeschiedenis een reden te meer om het stelsel van art. 2:248 BW niét in die artikelen van de CSV en de Invorderingswet 'in te lezen'. Het hof heeft dat wél gedaan, maar daardoor naar mijn mening niet 'welgedaan'.
Onderdeel 3 treft naar mijn mening dan ook doel. Door het bepaalde in artikel 2:248 doorslaggevend te beschouwen bij een beroep op art. 16d CSV en art. 36 IW, heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd. Bij de aansprakelijkheid op grond van art. 16d CSV en/of art. 36 IW ('Tweede misbruikwet') zullen de wettelijke vermoedens die zijn opgenomen in art. 2:248 BW ('Derde misbruikwet') een rol kunnen spelen, maar van een doorslaggevende rol, als door het hof aangenomen, mag geen sprake zijn. Dat anderszins aan de criteria van art. 16d CSV en art. 36 IW zou zijn voldaan, is door het hof niet vastgesteld.
5.7. Onderdeel 4 klaagt erover dat het hof miskent dat de vordering van de Woningstichtingen is gebaseerd op een veronderstelde onrechtmatige daad door [eiser] (privé), te weten onbehoorlijk besturen van [A], welk onbehoorlijk bestuur door [eiser] onrechtmatig zou zijn jegens de Woningstichtingen. Volgens het onderdeel miskent het hof in dit verband dat het door [eiser] gevoerde eigen schuld verweer, het relativiteitsverweer en zijn betwisting van het causale verband van belang zijn en in de beoordeling betrokken hadden dienen te worden.
5.8. Het komt mij voor dat [eiser] na gegrondbevinding van onderdeel 3, belang bij dit vierde onderdeel mist. Overigens mist onderdeel 4 feitelijke grondslag. De vorderingen van de Woningstichtingen waren primair juist niét gebaseerd op onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) maar op regres op basis van de ampel besproken bepalingen van de CSV en de Invorderingswet 1990. De subsidiaire vorderingen, gebaseerd op art. 6:162 BW zijn door de rechtbank afgewezen, en zijn bij het hof niet aan de orde gekomen, nu het hof aansprakelijkheid van [eiser] heeft aangenomen op basis van hetgeen de Woningstichtingen primair aan haar vorderingen ten grondslag hadden gelegd.
Ik wijs er nog op dat de door [eiser] in het cassatiemiddel aangehaalde vindplaatsen in zijn conclusies van antwoord resp. dupliek duidelijk geplaatst zijn in de sleutel van weerspreking van de subsidiaire grondslag van de Woningstichtingen.
6. Conclusie
Uitgaande van gegrondheid van middelonderdeel 3, strekt mijn conclusie tot vernietiging van 's hofs bestreden arrest, met verwijzing naar een aangrenzend hof.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 De in de §§ 2.1. t/m 2.5. weergegeven feiten zijn ontleend aan het in het voegingsincident gewezen vonnis d.d. 26 september 1996 en aan de onderdelen 2a, 2b en 2c van het eindvonnis van de rechtbank te Alkmaar d.d. 30 september 1999, waarnaar het hof in onderdeel 3 van zijn arrest verwijst.
Als hierna naar 'het vonnis' wordt verwezen, betreft dat het eindvonnis van de rechtbank.
2 De rechtbank spreekt in r.o. 2 onder b 'dubbelop' van loonbelasting en premies volksverzekeringen, naast loonheffing.
3 Zie p. 1 van het vonnis.
4 Zie r.o. 3.2 van het vonnis.
5 Zie r.o. 6.2. van het vonnis.
6 Zie p. 12 van het vonnis, de alinea iets onder het midden.
7 Zie r.o. 4 resp. r.o. 7 van het vonnis.
8 Zie r.o. 5.2 van het vonnis.
9 Zie voor de desbetreffende rechtsoverwegingen: p. 12, tweede volle alinea van het vonnis.
10 Zie p. 12, tweede helft, overlopend naar p. 13 van het vonnis.
11 Zie r.o.5.3, resp. r.o. 8.2 van het vonnis.
12 Terwijl ik spreek van 'de woningstichtingen', duidt het hof de beide appellanten, thans verweesters in cassatie aan als 'Wooncompagnie c.s.'
De onderstrepingen in de geciteerde overwegingen zijn van het hof.
13 Ingevolge art. 16b lid 3 gelden de Woningstichtingen (in informeel CSV-jargon 'eigenbouwers') als aannemers.
14 Aangenomen dat het gaat om een zgn. commerciële (Vpb.-plichtige) rechtspersoon, vgl. art. 16d, lid 1. De leden 2 e.v. refereren hieraan als: 'het lichaam'.
15 Zie voor een uiteenzetting van het wettelijk regime (belicht vanuit de Invorderingswet), alsmede de wetsgeschiedenis, de conclusie van A-G Van den Berge onder HR 13 juli 1994 (belastingkamer), BNB 1995, 201, m.nt. Bartel; deze uitspraak is ook gepubliceerd in RSV 1995, 47 alsmede, verkort, in V-N 1994, 2718, met een aantekening van de redactie. Zie verder bijv. de losbladige (grijze) Kluwer-uitgave Sociale Verzekeringswetten, deel 3A, CSV (Koch) ad art. 16b, aant. 13, derde woordblok.
16 Art. 16b lid 7 resp. art. 16d lid 5 CSV.
17 Vgl. in deze zin CRvB 14 november 1990, RSV 1991, 154 en CRvB 30 oktober 1991, RSV 1992, 178. Vgl. ook HR 16 april 1982, NJ 1983, 635 (V./Bedrijfsvereniging) alsmede HR 18 december 1992, NJ 1993, 734 m.nt. PvS (Harko/Groen), waarin de Hoge Raad onderscheidt tussen enerzijds het ontstaan van de premieschulden en anderzijds de mededeling van de uitvoeringsinstantie met het oog op verschuldigdheid, c.q. aansprakelijkstelling. Vgl. ook HR 11 oktober 1985, NJ 1986, 68 (Mr Kamer q.q./NMB).
18 Zie voor het voorgaande bijv. de losbladige (grijze) Kluwer-uitgave Sociale Verzekeringswetten, deel 3A, CSV (Koch), ad art. 16d, aant. 14, laatste alinea. Vgl. ook Kamerstukken II 16.530 nr 3 (MvT) pp. 19-20. De desbetreffende passage gaat alleen over de aansprakelijkstelling van de bestuurder (w.v. 16 530 betreft de Tweede misbruikwet). Er is m.i. echter geen reden om te veronderstellen dat de wetgever bij aansprakelijkstelling van de aannemer onder de ketenaansprakelijkheidswetgeving iets anders in gedachten had.
19 Of bijvoorbeeld maar één bestuurder, terwijl er meerdere zijn.
20 Zie bijv. CRvB 30 oktober 1991, RSV 1992, 178, CRvB 23 september 1992, RSV 1993, 219; CRvB 27 juli 1994, V-N 1994, 3358 (Caliqua) en CRvB 13 mei 1996, RSV 1996, 230 m.nt. Koch.
21 Lisv-besluit van 18 april 2000, Stcrt. 2000, 81, opgenomen in de losbladige (grijze) Kluwer-uitgave Sociale Verzekeringswetten, deel 3A (CSV). Het besluit verwijst naar 'vigerende' rechtspraak, maar geeft niet aan welke.
22 Zie onder meer het oude art. 16f lid 1 CSV en Kamerstukken II 21.135, nr. 3 (MvT), p. 42.
23 Aanvankelijk art. 16h lid 1; later vernummerd naar 16g lid 1.
24 Vgl. in dit verband ook J.H.P.M. Raaijmakers, Aansprakelijkheid in belastingzaken, 2e druk Deventer 1999, p 226 e.v.
25 In wetsvoorstel 20.588, dat tot de Invorderingswet 1990 heeft geleid, nog (ontwerp-)art. 50 e.v.
26 Zie voor een uitgebreider beschrijving R.W.J. Kerckhoffs in TVVS 1996, p. 195.
27 Vgl. J.H.P.M. Raaijmakers t.a.p.
28 Zie het in voetnoot 15 genoemde arrest van de Belastingkamer van 13 juli 1994.
29 Zie o.a. Kamerstukken II, 16 631 nr. 3, p. 3 tweede helft en p. 4 midden.
30 Zie Kamerstukken II, 16 631 nr. 6, p. 31 bovenaan.
31 Kamerstukken II, 16 631 nr.6 (MvA), p. 38, bovenaan.
32 Kamerstukken I, 16 530, nr.26a, p. 4, vierde woordblok.
33 Kamerstukken I, 16.530, nr. 26b (MvA I), p. 6 onderaan en p.7, eerste helft.
34 Handelingen I, 13 en 14 mei 1986, pp. 1143-1152 resp. 1197-1214.
35 Kamerstukken II, 16.530, nr. 7 (MvA), p. 38, tweede helft.
36 'Op dit stuk is er geen echt verschil in uitgangspunt tussen het onderhavige wetsontwerp en wetsontwerp 16,631'; MvA p 38 onderaan; mijn cursiveringen, A-G).
37 Handelingen II, 29 augustus 1985, p. 6337, eerste en tweede kolom.
38 Blz. 5 s.t. De citaten op blzz. 5 en 6 van de s.t. uit de parlementaire stukken met betrekking tot w.v. 16.631 ('Derde misbruikwet'; art. 2:248 BW) zijn in se én om de eerder aangegeven redenen niet concludent voor 'gelijkschakeling' van art. 16d CSV en art. 36 IW enerzijds met art. 2:248 BW anderzijds.
39 Ik onderschrijf deze lezing van de r.ovv. 4.4-4.11 in het middelonderdeel. Hetgeen de s.t. zijdens de Woningstichtingen in nr 12 e.v. aan de hand van de aldaar geïsoleerde r.ovv. 4.5 t/m 4.7 daar tegenover poogt te stellen, overtuigt niet.