HR, 11-10-2002, nr. C00/300HR
ECLI:NL:PHR:2002:AE2120
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
11-10-2002
- Zaaknummer
C00/300HR
- LJN
AE2120
- Vakgebied(en)
Vervoersrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AE2120, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑10‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE2120
ECLI:NL:PHR:2002:AE2120, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑10‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE2120
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
11 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/300HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CONTAINER TRUCKING VENLO B.V., gevestigd te Venlo,
EISERES tot cassatie, tevens verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
"K" LINE (NEDERLAND) B.V., gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie, tevens eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.V. Polak.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: "K"-Line - heeft bij exploit van 22 oktober 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: CTV -, V.O.F. [A], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht. Na wijziging van eis heeft "K"-Line gevorderd CTV, V.O.F. [A], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hoofdelijk te veroordelen om aan haar te betalen:
1. de somma van DM 248.107,20 ter zake van de waarde van de verloren gegane goederen;
2. de somma van ƒ 110.941,30 ter zake de schade ontstaan door de vordering met boete van de fiscus in verband met het niet-zuiveren van het TI-document;
3. een en ander vermeerderd met de wettelijke rente (althans de CMR-rente) ingaande op 10 juni 1996, althans de dag der dagvaarding en te berekenen tot de dag der algehele voldoening.
CTV, V.O.F. [A], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 7 mei 1998, waarbij een comparitie van partijen is gelast, heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 1 oktober 1998 CTV, V.O.F. [A], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hoofdelijk veroordeeld om aan "K"-Line te betalen een bedrag van 54.211,64 SDR (= Speciaal Trekkingsrecht van het IMF) vermeerderd met 5% CMR-rente over voormeld na omrekening verkregen bedrag vanaf 10 juni 1996 tot aan de dag der algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft de Rechtbank afgewezen.
Tegen laatstgenoemd vonnis van de Rechtbank heeft "K"-Line hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij tussenarrest van 10 juli 2000 heeft het Hof [A] tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. De Hoge Raad heeft de door witregels gescheiden alinea's in rov. 4 van het arrest van het Hof voorzien van de nummers 4.1 tot en met 4.26.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft CTV afzonderlijk beroep in cassatie ingesteld. "K"-Line heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt in het principale beroep tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als in de conclusie onder 21 weergegeven, en in het incidenteel beroep tot verwerping.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) "K" Line heeft met Epson Duitsland een vervoersovereenkomst gesloten met betrekking tot 528 printers die in een container vervoerd moesten worden van Rotterdam naar Erkelenz/Holzweiler (Duitsland). "K" Line heeft dit vervoer uitbesteed aan CTV. Deze heeft het vervoer op haar beurt uitbesteed aan V.O.F. [A] (verder te noemen: [A]), waarvan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vennoten zijn.
(ii) Een chauffeur van [A] heeft de container op vrijdag 7 juni 1996 opgehaald in Rotterdam.
(iii) "K" Line had aan CTV de instructie gegeven om de container gedurende het weekend te laten overstaan op de bewaakte containerterminal van ECT in Venlo.
(iv) De chauffeur van [A] heeft de container niet in Venlo geparkeerd, doch op een langs de openbare weg te Gulpen gelegen parkeerterrein, dat was voorzien van straatlantaarns, maar niet was afgesloten en/of bewaakt. In het weekend is [betrokkene 1] meermalen ter plaatse gaan kijken. De truck met container was met behulp van een of twee andere trucks met containers - die eveneens door of vanwege [A] aldaar geparkeerd stonden - geblokkeerd.
(v) Op maandagochtend 10 juni 1996 wilde de chauffeur de vrachtwagencombinatie met de container met printers ophalen, maar deze was verdwenen. Enkele uren daarvoor was een der trucks met containers die de onderhavige vrachtwagen blokkeerde, door of vanwege [A] verwijderd.
3.2 "K" Line heeft gevorderd dat CTV, [A], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van DM 248.107,20 ter zake van de waarde van de gestolen goederen en ten bedrage van ƒ 110.941,30 ter zake van de kosten en boete van de fiscus in verband met het niet zuiveren van het T-1 document, alles vermeerderd met de wettelijke rente, althans de CMR-rente. "K" Line stelt daartoe dat aan de zijde van CTV en [A] sprake is van opzet of schuld in de zin van art. 29 CMR.
De Rechtbank heeft gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van 54.211,64 SDR (Speciaal Trekkingsrecht van het IMF), vermeerderd met 5% CMR-rente. De Rechtbank is bij het berekenen van de omvang van de schadevergoeding uitgegaan van de limitering als bedoeld in art. 23 lid 3 CMR. Zij heeft geoordeeld dat het bepaalde in art. 29 CMR toepassing mist, zodat ook de kosten en boete in verband met het niet zuiveren van het T-1 document - die vallen onder de aansprakelijkheidsbeperkende bepaling van art. 23 lid 4, tweede gedeelte - niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Het Hof heeft geoordeeld dat van belang is of CTV de hiervoor in 3.1 onder (iii) vermelde parkeerinstructie van "K" Line aan [A] heeft doorgegeven en heeft [A] toegelaten aan te tonen dat - anders dan door [betrokkene 1] in zijn faxbericht van 10 mei (bedoeld is: juni) 1996 werd geschreven - zij voorafgaand aan het transport op 7 juni 1996 niet van CTV de instructie had gekregen dat de in Rotterdam geladen container in de nacht en in het weekeinde op de bewaakte containerterminal van ECT in Venlo moest worden gestald, en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1 Het Hof overweegt dat in hoger beroep nog slechts ter discussie staat, of aan CTV en/of [A] een met opzet gelijk te stellen vorm van schuld in de zin van art. 29 CMR valt te verwijten en dat onvoldoende concrete aanwijzingen voorhanden zijn voor boos opzet (rov. 4.8). Het Hof oordeelt dat de diefstal niet het waarschijnlijke gevolg is van het parkeren op de onbewaakte parkeerplaats, zodat deze handelwijze - los van de andersluidende parkeerinstructies van "K" Line - op zichzelf geen grove schuld oplevert. De kans op diefstal was, ondanks de kostbare lading, zo veel kleiner dan de kans dat de vrachtwagen niet zou worden gestolen, dat de diefstal niet als waarschijnlijk gevolg van het handelen van [A] kan worden aangemerkt (rov. 4.12). Dit staat er evenwel, aldus oordeelt het Hof in rov. 4.13, niet aan in de weg dat aan CTV of aan [A] op andere gronden eventueel grove schuld kan worden verweten. Het Hof vervolgt:
"Van zodanige grove schuld is ook sprake als een uitdrukkelijk gegeven veiligheidsinstructie door de opdrachtgever, die de kans op diefstal onaanvaardbaar hoog achtte en deswege die instructie heeft gegeven, welbewust (om de vervoerder of diens chauffeur moverende redenen) wordt genegeerd, zulks ook al was de kans dat geen diefstal plaats zou vinden groter dan de kans dat die wel plaats zou vinden. Overigens is voor een geslaagd beroep van de rechthebbende op grove schuld aan de zijde van de vervoerder wel vereist dat aannemelijk is dat de diefstal het gevolg was van het negeren van de instructie, in die zin dat aannemelijk is dat bij het naleven van de instructie de diefstal niet zou zijn gepleegd. Aan dit vereiste is echter voldaan nu niet serieus is betwist dat als de container bij ECT in Venlo had gestaan, de diefstal waarschijnlijk niet had plaatsgevonden."
4.1.2 Vooropgesteld moet worden dat de onderdelen geen klacht bevatten die is gericht tegen het oordeel van het Hof dat onvoldoende concrete aanwijzingen voorhanden zijn voor boos opzet. Onderdeel I klaagt over de door het Hof bij de toepassing van art. 29 CMR in verbinding met art. 8:1108 aangelegde maatstaf. Het strekt ten betoge dat het Hof met zijn oordeel dat CTV - enkel vanwege het welbewust, om de vervoerder of diens chauffeur moverende redenen, negeren van de door "K" Line uitdrukkelijk en ter voorkoming van diefstal gegeven parkeerinstructie - op grond van grove schuld geen beroep toekomt op beperking van haar aansprakelijkheid, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel niet toereikend heeft gemotiveerd.
4.1.3 De Hoge Raad heeft in een aantal arresten geoordeeld dat van gedrag dat als roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien moet worden aangemerkt, sprake is, wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden (HR 5 januari 2001, nr. C99/162, NJ 2001, 391; HR 5 januari 2001, nr. C99/029, NJ 2001, 392; HR 22 februari 2002, nr. C99/313, NJ 2002, 388). Nu het Hof in rov. 4.12 oordeelt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de kans op diefstal in dit geval zo groot was dat deze als waarschijnlijk gevolg van het parkeren op de parkeerplaats te Gulpen moet worden aangemerkt, en desondanks in rov. 4.13 oordeelt dat van grove schuld aan de zijde van de vervoerder sprake is, omdat welbewust parkeerinstructies zijn genegeerd en de diefstal hoogstwaarschijnlijk niet had plaatsgevonden, indien de vrachtwagen wèl volgens die instructie op de parkeerplaats in Venlo was geparkeerd, heeft het Hof de hiervoor weergegeven norm miskend. Essentieel element van deze norm is immers dat aan de gedraging gevaar verbonden is en dat de kans dat dit gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren. De desbetreffende klachten slagen derhalve en de overige klachten van het onderdeel behoeven geen afzonderlijke behandeling.
4.2 Onderdeel II is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de kosten en boete vanwege het niet zuiveren van het T-1 document voor rekening van CTV komen, omdat CTV ingevolge art. 29 CMR geen beroep op een aansprakelijkheidsbeperking toekomt. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1.3 is overwogen, heeft ook dit onderdeel succes.
4.3 Onderdeel III keert zich tegen het oordeel van het Hof dat de door "K" Line van CTV gevorderde wettelijke rente toewijsbaar is, omdat de CMR-rente ad 5% is omschreven in art. 27 CMR, welk artikel (eveneens) heeft te gelden als een bepaling welke de aansprakelijkheid beperkt.
Het onderdeel slaagt, omdat de in art. 27 lid 1 vervatte fixatie op een vast percentage van de vergoeding der renteschade niet bedoeld is om de aansprakelijkheid voor deze schade in de zin van art. 29 te beperken, maar om die aansprakelijkheid op internationaal uniforme wijze te regelen (vgl. HR 20 november 1998, nr. 16721, C97/200, NJ 1999, 175).
5. Beoordeling van de middelen in het incidentele beroep
5.1 Onderdeel 2 van middel I - onderdeel 1 bevat slechts een inleiding - stelt voorop dat niet beslissend is of de kans dat de schade zich manifesteert groter, even groot of kleiner is dan c.q. als de kans dat deze schade zich niet manifesteert. Ook een kleine kans dat de schade zich manifesteert, kan meebrengen dat de vervoerder er wetenschap van heeft dat de schade waarschijnlijk zou voortvloeien uit een bepaalde handelwijze. In dit geval heeft het Hof, aldus het onderdeel, een onjuiste maatstaf aangelegd omdat het had moeten onderzoeken of er een rechtens relevante kans op diefstal bestond die meebrengt dat aan de maatstaf van art. 29 lid 1 CMR in verbinding met art. 8:1108 lid 1 BW is voldaan.
Uit het hiervoor in 4.1.3 overwogene volgt dat dit onderdeel faalt: het gaat uit van een onjuiste rechtsopvatting.
5.2 Onderdeel 3 van middel I is met een motiveringsklacht gericht tegen het oordeel van het Hof in rov. 4.12 en 4.15. Het onderdeel betoogt onder meer dat het laten overstaan van de vrachtwagen met de container met kostbare apparatuur gedurende een geheel weekend op een onbewaakte parkeerplaats als zodanig reeds is te beschouwen als een handelwijze, die geschiedt "roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien".
Het oordeel van het Hof dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de kans op diefstal in het concrete geval zo groot was dat deze als waarschijnlijk gevolg van het parkeren op de parkeerplaats in Gulpen moet worden aangemerkt, is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Dit oordeel sluit daarenboven uit dat het gedrag van de chauffeur kan worden aangemerkt als gedrag dat voldoet aan de door de Hoge Raad in de hiervoor in 4.1.3 vermelde arresten geformuleerde maatstaf. Het onderdeel faalt.
Het middel faalt omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting. Art. 17 CMR heeft betrekking op de vraag in welke gevallen de aansprakelijkheid van de vervoerder in het leven wordt geroepen terwijl artt. 23 e.v. CMR zien op de omvang van de schadevergoeding. Nu in dit geval vaststaat dat de vervoerde goederen gestolen zijn tijdens het vervoer, is op grond van art. 17 CMR de vervoerder hiervoor aansprakelijk, terwijl voor het bepalen van de omvang van de schadevergoeding de artt. 23 e.v. CMR gelden.
6. Slotsom
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Gelet op hetgeen hiervoor in 4.1 tot en met 4.3 en in 5.2 is overwogen, dienen in het hoger beroep de grieven te worden verworpen en moet het (beroepen) vonnis van de Rechtbank worden bekrachtigd.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 10 juli 2000;
bekrachtigt het vonnis van de Rechtbank te Maastricht van 1 oktober 1998;
veroordeelt "K" Line in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van CTV begroot op € 6.216,79 in totaal;
veroordeelt "K" Line in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CTV begroot op € 4.356,95 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt "K" Line in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CTV begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 oktober 2002.
Conclusie 11‑10‑2002
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C00/300HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 19 april 2002
conclusie inzake
Container Trucking Venlo B.V.
tegen
"K" Line (Nederland) B.V.
Edelhoogachtbaar college,
1. Het gaat in deze zaak om de aansprakelijkheid van de wegvervoerder voor schade als gevolg van diefstal van de vervoerde goederen. Op dit vervoer is de CMR (Verdrag van 19 mei 1956, Trb. 1957, 84) van toepassing. Aan de orde is (a) de vraag of er sprake is van schade die voortspruit uit opzet of schuld in de zin van art. 29 CMR zodat de aansprakelijkheidsbeperkingen van de CMR worden doorbroken; (b) de vraag of voor vergoeding in aanmerking komen de kosten die de afzender heeft gemaakt ter zake van het T-1 document (art. 23 lid 4 CMR); en (c) de vraag welke rente betaald dient te worden: de wettelijke rente of de CMR-rente.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 4, eerste en tweede alinea, van het arrest van het Hof).
(i) Thans verweerder in het principale cassatieberoep (hierna: K-Line) heeft met Epson Duitsland een vervoerovereenkomst gesloten met betrekking tot 528 printers die in een container vervoerd moesten worden van Rotterdam naar Erkelenz/Holzweiler (Duitsland). K-Line heeft dit vervoer uitbesteed aan thans eiser in het principale cassatieberoep (hierna: CTV). Deze heeft het vervoer op haar beurt uitbesteed aan V.O.F. [A] (hierna: [A]), waarvan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vennoten zijn.
(ii) Een chauffeur van [A] heeft de container op vrijdag 7 juni 1996 opgehaald in Rotterdam.
(iii) K-Line had aan CTV de instructie gegeven om de container te laten overstaan op de bewaakte containerterminal van ECT in Venlo.
(iv) De chauffeur van [A] heeft de container niet in Venlo gestald, maar op een langs de openbare weg te Gulpen gelegen parkeerplaats. Deze parkeerplaats was voorzien van straatlantaarns, maar niet afgesloten en/of bewaakt. In het weekend is [betrokkene 1] meermalen ter plaatse gaan kijken. De truck met container was met behulp van een of twee andere trucks met containers - die eveneens door of vanwege [A] aldaar geparkeerd stonden - geblokkeerd.
(v) Op maandagochtend 10 juni 1996 wilde de chauffeur de vrachtwagencombinatie met de container met printers ophalen, maar deze was verdwenen. Enkele uren daarvoor was een der trucks met containers die de onderhavige vrachtwagen blokkeerde, verwijderd.
3. K-Line heeft CTV, [A], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 22 oktober 1996 gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd dat zij hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding ten bedrage van 248.107,20 DM ter zake van de waarde van de gestolen goederen en ten bedrage van f 110.941,30 ter zake van de kosten en boete van de fiscus in verband met het niet zuiveren van het T-1 document, alles vermeerderd met de wettelijke rente, althans de CMR-rente.
4. K-Line stelt dat aan de zijde van CTV en [A] sprake is van opzet of schuld in de zin van art. 29 CMR, zodat de gedaagden zich niet kunnen beroepen op de bepalingen van de CMR die hun aansprakelijkheid beperken of uitsluiten. CTV c.s. hebben weersproken dat sprake is van opzet of schuld in bedoelde zin.
5. De Rechtbank heeft bij (eind)vonnis van 1 oktober 1998 de gedaagden veroordeeld tot (hoofdelijke) betaling van 54.211,64 SDR (= Speciaal Trekkingsrecht van het IMF) vermeerderd met de wettelijke CMR-rente. De Rechtbank is bij het berekenen van de omvang van de schadevergoeding uitgegaan van de limitering als bedoeld in art. 23 lid 3 CMR. Zij was van oordeel dat het bepaalde in art. 29 CMR (doorbraak van de aansprakelijkheidsbeperking) toepassing miste, zodat ook de kosten en boete in verband met het niet zuiveren van het T-1 document - die vallen onder de aansprakelijkheidsbeperkende bepaling van art. 23 lid 4, tweede gedeelte - niet voor vergoeding in aanmerking komen.
6. K-Line is van dit vonnis van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
7. Het Hof heeft in zijn arrest van 10 juli 2000 vastgesteld dat in hoger beroep nog slechts ter discussie staat of aan CTV en/of [A] een met opzet gelijk te stellen vorm van schuld in de zin van art. 29 CMR valt te verwijten (r.o. 4.8; ik volg de in de cassatiedagvaarding voorgestelde nummering van de rechtsoverwegingen van het Hof). Ten aanzien van deze vraag heeft het Hof het volgende overwogen. De diefstal is niet het waarschijnlijk gevolg van het parkeren op de onbewaakte parkeerplaats, zodat deze handelwijze - los van de andersluidende parkeerinstructies van K-Line - op zichzelf geen grove schuld oplevert. De kans op diefstal was, ondanks de kostbare lading, zo veel kleiner dan de kans dat de vrachtwagen níet zou worden gestolen, dat de diefstal niet als waarschijnlijk gevolg van het handelen van [A] kan worden aangemerkt (r.o. 4.12). Dit staat er naar het oordeel van het Hof evenwel niet aan in de weg dat aan CTV of [A] op andere gronden grove schuld kan worden verweten. Het Hof overwoog (r.o. 4.13):
"Van zodanige grove schuld is ook sprake als een uitdrukkelijk gegeven veiligheidsinstructie door de opdrachtgever, die de kans op diefstal onaanvaardbaar hoog achtte en deswege die instructie heeft gegeven, welbewust (om de vervoerder of diens chauffeur moverende redenen) wordt genegeerd, zulks ook al was de kans dat geen diefstal plaats zou vinden groter dan de kans dat die wel plaats zou vinden. Overigens is voor een geslaagd beroep van de rechthebbende op grove schuld aan de zijde van de vervoerder wel vereist dat aannemelijk is dat de diefstal het gevolg was van het negeren van de instructie, in die zin dat aannemelijk is dat bij het naleven van de instructie de diefstal niet zou zijn gepleegd. Aan dit vereiste is echter voldaan nu niet serieus is betwist dat als de container bij ECT in Venlo had gestaan, de diefstal waarschijnlijk niet had plaatsgevonden."
Het Hof heeft in dit verband van belang geacht of CTV de parkeerinstructie van K-Line aan [A] heeft doorgegeven. Is dit niet het geval, dan kan CTV schuld in de zin van art. 29 CMR worden verweten, maar treft [A] geen verwijt. Is dit wel het geval, maar heeft [A] de instructie niet nageleefd, dan levert dit voor [A] schuld op in de zin van art. 29 CMR, terwijl CTV aansprakelijk is op grond van art. 3 CMR (r.o. 4.14 t/m 4.16). [A] kan naar 's Hofs oordeel in beginsel worden gehouden aan een door [betrokkene 1] ondertekende verklaring waaruit blijkt dat [A] op de hoogte was van de parkeerinstructie (r.o. 4.19). Het Hof heeft, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, [A] in de gelegenheid gesteld op dit punt tegenbewijs te leveren.
8. Ten aanzien van de schade die K-Line stelt te hebben geleden doordat zij aansprakelijk is gehouden voor kosten en boeten wegens het niet zuiveren van het T-1 document heeft het Hof overwogen dat deze kosten onder de aansprakelijkheidsbeperkende bepaling van art. 23 lid 4, tweede gedeelte ("verdere schadevergoeding is niet verschuldigd") vallen en niet onder het eerste gedeelte ("Bovendien worden de vrachtprijs, de douanerechten en de overige met betrekking tot het vervoer der goederen gemaakte kosten (...) terugbetaald"). Naar 's Hofs oordeel kan in het midden blijven of de onderhavige schadepost onder art. 17 CMR valt dan wel dat deze dient te worden teruggevorderd op grond van het nationale recht inzake onrechtmatige daad of wanprestatie; op grond van art. 28 CMR moet de bedoelde aansprakelijkheidsbeperkende bepaling van art. 23 lid 4 CMR geacht worden in beide gevallen te gelden. Jegens CTV kan K-Line zich evenwel krachtens art. 29 CMR op de doorbraak van de aansprakelijkheidsbeperking beroepen. Of dit ook jegens [A] geldt, hangt af van het hiervoor genoemde door haar te leveren tegenbewijs (r.o. 4.23 en 4.24).
9. Wat de gevorderde rente over de schadevergoeding betreft, heeft het Hof overwogen dat de rentebepaling van art. 27 CMR heeft te gelden als een bepaling die de aansprakelijkheid beperkt. CTV is derhalve naar 's Hofs oordeel krachtens art. 29 niet de CMR-rente verschuldigd, maar de wettelijke rente, terwijl [A] de CMR-rente is verschuldigd indien zij in het hiervoor omschreven tegenbewijs slaagt (r.o. 4.25).
10. CTV is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel dat door K-Line is bestreden met conclusie tot verwerping van het door CTV ingestelde cassatieberoep. Voorts heeft K-Line van haar kant voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld met twee middelen. CTV heeft deze middelen bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep. [A] en haar vennoten zijn in de cassatieprocedure niet betrokken.
Het principaal beroep
11. Onderdeel I van het in het principaal beroep voorgestelde middel keert zich tegen de door het Hof bij de toepassing van art. 29 CMR jo. art. 8:1108 lid 1 BW aangelegde maatstaf. Het onderdeel betoogt dat het Hof door te oordelen dat CTV - enkel vanwege het welbewust, om de vervoerder of diens chauffeur moverende redenen, negeren van de uitdrukkelijke en ter voorkoming van diefstal door K-line gegeven instructie om de container gedurende het weekend bewaakt bij ECT te Venlo te laten overstaan - op grond van "grove schuld" geen beroep toekomt op beperking van haar aansprakelijkheid, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel niet toereikend heeft gemotiveerd. Deze klacht wordt uitgewerkt in een aantal sub-klachten:
(1) 's Hofs oordeel is onjuist omdat blijkens de r.o 4.12 en 4.15 bij CTV en [A] geen "waarschijnlijkheidsbewustzijn" bestond dat de container als gevolg van de wijze waarop deze op de parkeerplaats te Gulpen overstond, gestolen zou worden, zodat geen sprake is van met opzet gelijk te stellen schuld in de zin van art. 29 lid 1 CMR.
(2) Het Hof heeft miskend dat in casu niet is voldaan aan het vereiste van "roekeloosheid". Immers, gezien de vaststaande feiten valt niet in te zien dat het bij [A] of CTV heeft ontbroken aan alle relevante zorg voor het behoud van de lading.
(3) Door te oordelen dat aan CTV wegens "grove schuld" geen beroep op de aansprakelijkheidsbeperking van het CMR toekomt, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat een hogere schuldgraad is vereist dan "grove schuld", althans heeft het Hof zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd omdat uit het arrest onvoldoende kenbaar is of de criteria die het Hof voor "grove schuld" hanteert in overeenstemming zijn met art. 29 CMR jo. art. 8:1108 lid 1 BW.
(4) Het Hof heeft in strijd met zijn taak als appelrechter niet het door de Rechtbank gebezigde criterium van art. 8:1108 BW gehanteerd, hoewel tegen het gebruik van dat criterium door K-Line geen grief was gericht.
12. Ingevolge art. 29 CMR heeft de vervoerder niet het recht om zich te beroepen op de bepalingen in Hoofdstuk IV van het Verdrag die zijn aansprakelijkheid uitsluiten of beperken, indien de schade voortspruit uit opzet of uit schuld die volgens de wet van het gerecht waar de vordering aanhangig is met opzet gelijk gesteld wordt. Volgens de Nederlandse wet is, zo volgt uit art. 8:1108 lid 1 BW, van dit laatste sprake bij gedrag dat is aan te merken als "roekeloos en met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien".
13. Over de vraag wat onder zodanig gedrag verstaan moet worden, heeft de Hoge Raad zich onlangs - nadat de cassatiedagvaarding in de onderhavige zaak was uitgebracht - in een drietal arresten uitgesproken: HR 5 januari 2001, NJ 2001, 391 nt. K.F. Haak, HR 5 januari 2001, NJ 2001, 392 nt. K.F. Haak en HR 22 februari 2002, RvdW 2002, 47. In deze arresten heeft de Hoge Raad geoordeeld dat van roekeloos gedrag met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien sprake is
"wanneer degene die zich aldus gedraagt het aan de gedraging verbonden gevaar kent en zich ervan bewust is dat de kans dat het gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar zich door dit een en ander niet van dit gedrag laat weerhouden."
14. Drie elementen laten zich in deze maatstaf te onderscheiden. Het eerste element is dat aan de gedraging gevaar verbonden is en dat de kans dat dit gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren. Dit is een objectief element; beslissend is of - naar de ervaring leert - het gestelde gedrag in de gegeven omstandigheden gevaarlijk is en of - naar de ervaring leert - de kans dat het gevaar zich in de gegeven omstandigheden zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan dat dit niet gebeurt. Het tweede element is van subjectieve aard: degene die handelt of nalaat kent het aan zijn gedrag verboden gevaar en is zich ervan bewust dat de kans dat schade optreedt aanzienlijk groter is dan de kans dat schade uitblijft. Het derde element kwalificeert het gedrag als roekeloos: de kennis van het aan het gedrag verbonden gevaar en het zich bewust zijn dat de kans dat schade op zal treden aanzienlijk groter is dan de kans dat schade zal uitblijven, hebben degene die handelde of naliet van zijn gedrag niet weerhouden. Het eerste element in de maatstaf is een drempelvoorwaarde; is van gevaar geen sprake of is het gevaar niet van dien aard dat de kans op schade aanzienlijk groter is dan de kans dat schade uitblijft, dan komt men aan de twee andere elementen van de maatstaf niet toe.
15. 's Hofs oordeel dat sprake is van gedrag dat op grond van art. 29 CMR jo. art. 8:1108 lid 1 BW aan een beroep op aansprakelijkheidsbeperking in de weg staat, berust hierop dat welbewust instructies zijn genegeerd en dat indien de vrachtwagen wèl volgens die instructie op de parkeerplaats in Venlo was geparkeerd, de diefstal hoogstwaarschijnlijk niet had plaatsgevonden. Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat het negeren van de instructie en de omstandigheid dat diefstal hoogstwaarschijnlijk was uitgebleven, indien de instructie wèl was opgevolgd, weliswaar het gedrag van de chauffeur als gevaarlijk kunnen kwalificeren, maar zonder meer niet de gevolgtrekking kunnen dragen dat, toen de chauffeur in strijd met de instructie de vrachtwagen op de parkeerplaats in Gulpen parkeerde, de kans dat de goederen zouden worden gestolen aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren. Aan het eerste element van de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf is dus niet voldaan. Dat aan dit element niet is voldaan volgt ook reeds hieruit dat, naar 's Hofs vaststelling, onvoldoende aannemelijk is geworden dat de kans op diefstal in het concrete geval zo groot was dat deze als "waarschijnlijk" gevolg van het parkeren op de parkeerplaats in Gulpen moet worden aangemerkt. Uit dit een en ander volgt dat het Hof kennelijk is uitgegaan van een onjuiste maatstaf; het Hof heeft miskend dat van roekeloos gedrag met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien pas sprake kan zijn, wanneer de kans dat het aan het gestelde gedrag verbonden gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren.
16. Uit het vorenstaande volgt dat zowel subklacht (1) als subklacht (2) doel treft. Waar aan het objectieve element van de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf al niet is voldaan, kan van "waarschijnlijkheidsbewustzijn" in de zin van art. 8:1108 lid 1 BW (het subjectieve element) geen sprake zijn en kan aan het derde element van de maatstaf (roekeloosheid) evenmin zijn voldaan.
17. Als de subklachten (1) en (2) slagen, behoeven de subklachten (3) en (4) geen behandeling.
18. Onderdeel II van het middel bouwt voort op onderdeel I. Het richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de kosten en boete wegens het niet zuiveren van het T-1 document voor rekening van CTV komen, omdat CTV blijkens art. 29 CMR geen beroep op een aansprakelijkheidsbeperking toekomt. Het onderdeel slaagt, nu 's Hofs oordeel dat sprake is van met opzet gelijk te stellen schuld in de zin van art. 29 CMR jo. art. 8:1108 lid 1 BW in cassatie geen stand kan houden.
19. Onderdeel III van het middel heeft betrekking op de gevorderde rente. Het onderdeel betoogt dat 's Hofs oordeel dat art. 27 CMR een aansprakelijkheidsbeperkende bepaling is, in strijd is met HR 20 november 1998, NJ 1999, 175.
20. In genoemd arrest heeft de Hoge Raad overwogen:
"[Het] is het kennelijk doel van de in art. 27 lid 1 vervatte fixatie op een vast percentage van de vergoeding der renteschade niet op de aansprakelijkheid voor deze schade in de zin van art. 29 te beperken, maar om die aansprakelijkheid op internationaal uniforme wijze te regelen, ongeacht of de renteschade in het individuele geval meer dan wel minder dan vijf procent per jaar beloopt.
Dit brengt mee dat het bepaalde bij art. 27 lid 1 ook van toepassing is ingeval, zoals te deze zaken, de schade is te wijten aan opzet als in art. 29 bedoeld."
Uit deze overweging volgt dat 's Hofs oordeel onjuist is, zodat onderdeel III gegrond is.
21. De slotsom is dat het in het principaal beroep voorgestelde middel slaagt en dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. CTV verzoekt de Hoge Raad om, bij vernietiging van het bestreden arrest, de zaak op de voet van art. 420 Rv aanstonds zelf af te doen met bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank (zie onderdeel I onder 5 en de schriftelijke toelichting onder 3.1.12). Het verzoek heeft goede grond. Waar het Hof heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de kans op diefstal in het concrete geval zo groot was dat deze als "waarschijnlijk" gevolg van het parkeren op de parkeerplaats in Gulpen moet worden aangemerkt en dit oordeel in cassatie tevergeefs (door middel I in het incidentele beroep; zie hierna onder 27) wordt bestreden, is uitgesloten dat, na verwijzing, alsnog het oordeel wordt bereikt dat het gedrag van de chauffeur kan worden aangemerkt als gedrag dat voldoet aan de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf. Na vernietiging kan de Hoge Raad de zaak derhalve zelf afdoen door op het bestaande hoger beroep de grieven te verwerpen en het beroepen vonnis van de Rechtbank te bekrachtigen.
Het incidenteel beroep
22. Nu de voorwaarden waaronder het incidenteel cassatieberoep is ingesteld zijn vervuld, behoeft dit beroep behandeling.
23. Middel I van het incidentele beroep richt zich tegen 's Hofs oordeel over de vraag of sprake is van met opzet gelijk te stellen schuld in de zin van art. 29 CMR. Het middel spitst zich toe op 's Hofs oordeel dat de kans op diefstal in absolute zin mogelijk onaanvaardbaar groot was, maar dat deze kans zoveel kleiner was dan de kans dat de vrachtwagen niet zou worden gestolen, dat de diefstal niet als waarschijnlijk gevolg van handelen van [A] kan worden aangemerkt. Het middel bestaat uit drie onderdelen, waarvan onderdeel 1 een inleiding vormt.
25. Zoals in de namens K-Line gegeven schriftelijke toelichting (nrs. 34-36) wordt aangegeven, strookt dit betoog niet met eerder genoemde, recente rechtspraak van de Hoge Raad op art. 29 CMR jo. art. 8:1108 lid 1 BW. Het onderdeel faalt derhalve. De enkele omstandigheid dat - naar in de schriftelijke toelichting wordt gesteld - deze rechtspraak in de literatuur kritiek heeft ontmoet, vormt onvoldoende grond om thans reeds tot heroverweging van de door de Hoge Raad gegeven maatstaf over te gaan.
26. Onderdeel 3 bevat een motiveringsklacht die inhoudt dat onvoldoende gemotiveerd is 's Hofs oordeel dat de kans op diefstal als gevolg van de handelwijze van [A] zo klein was dat deze niet kan worden aangemerkt als roekeloos en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien. Het laten overstaan van de vrachtwagen met container met kostbare apparatuur gedurende een geheel weekend op een onbewaakte parkeerplaats is volgens het onderdeel als zodanig reeds te beschouwen als een roekeloze handelwijze en met de wetenschap dat die schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien. Daarbij komt, aldus het onderdeel, dat het Hof zelf spreekt van een kans op diefstal die in absolute zin mogelijk onaanvaardbaar groot zou zijn geweest.
27. Ook dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het onderdeel miskent dat, gelet op de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf, van roekeloos gedrag met de wetenschap dat de schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien geen sprake kan zijn, wanneer niet vaststaat dat de kans dat het aan de gedraging verbonden gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren. Dit eerste element in de maatstaf is een drempelvoorwaarde; is het aan de gedraging verbonden gevaar niet van dien aard dat de kans op schade aanzienlijk groter is dan de kans dat schade uitblijft, dan komt men aan de twee andere elementen van de maatstaf (bewustheid daarvan, roekeloosheid) niet toe. Het laten overstaan van de vrachtwagen met container met kostbare apparatuur gedurende een weekend op een onbewaakte parkeerplaats kan derhalve als zodanig niet reeds als roekeloos worden beschouwd, zolang niet vaststaat dat de kans dat het aan deze handelwijze verbonden gevaar van diefstal zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter dan de kans dat dit niet gebeurt. Naar 's Hofs oordeel is onvoldoende aannemelijk geworden dat de kans op diefstal in het concrete geval zo groot was dat deze als "waarschijnlijk" gevolg van het parkeren op de parkeerplaats in Gulpen moet worden aangemerkt. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk en sluit uit dat het gedrag van de chauffeur kan worden aangemerkt als gedrag dat voldoet aan de door de Hoge Raad geformuleerde maatstaf.
28. Middel II richt zich tegen 's Hofs oordeel dat CTV aansprakelijk is voor de kosten en boeten voor het niet zuiveren van het T-document. Het middel is opgebouwd uit drie onderdelen. Onderdeel 1 voert aan dat 's Hofs beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van art. 17 en art. 23 lid 4, tweede gedeelte, CMR. Het Hof heeft volgens het onderdeel de regel miskend die is neergelegd in HR 15 april 1994, NJ 1995, 114. Onderdeel 2 betoogt dat het Hof niet in het midden had mogen laten of de kosten en boeten wegens het niet zuiveren van het T-1 document onder het bereik van art. 17 CMR vallen. Onderdeel 3 klaagt dat onjuist is 's Hofs beslissing dat bedoelde kosten vallen onder art. 23 lid 4 CMR, tweede gedeelte, aangezien deze bepaling uitsluitend ziet op schade door geheel of gedeeltelijk verlies of beschadiging van vervoerde zaken (in de zin van art. 17 CMR).
29. Het middel komt er - kort gezegd - op neer dat de bedoelde schade ter zake van het T-1 document niet onder art. 17 CMR valt en dus ook niet onder de artt. 23 lid 4 en 28 CMR. Dit betoog berust op een onjuiste rechtsopvatting. Vaststaat dat het onderhavige vervoer is onderworpen aan de CMR. Art. 17 CMR bepaalt dat de vervoerder aansprakelijk is voor geheel of gedeeltelijk verlies en beschadiging van de (vervoerde) goederen, welke ontstaan tussen het ogenblik van inontvangstneming van de goederen en het ogenblik van de aflevering, alsmede voor vertraging in de aflevering. Art. 17 CMR heeft met andere woorden betrekking op de vraag in welke gevallen de aansprakelijkheid van de vervoerder in het leven wordt geroepen. De bepaling ziet niet op de omvang van de schadevergoeding (daaronder begrepen de vraag welke kostenposten voor vergoeding voor vergoeding in aanmerking komen). De omvang van de schadevergoeding wordt bestreken door de artt. 23 e.v. CMR. Vgl. K.F. Haak, De aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR, 1984, blz. 131 en 223; K.-H. Thume (red.), Kommentar zur CMR, 1995, Art. 17, RdNr. 235-236.
30. Uit het vorenstaande volgt dat het middel niet kan slagen. In het onderhavige geval staat vast dat de vervoerde goederen zijn verloren gegaan (gestolen) tijdens het vervoer. Op grond van art. 17 CMR is de vervoerder hiervoor aansprakelijk, terwijl voor het bepalen van de omvang van de schadevergoeding de artt. 23 e.v. CMR gelden.
31. K-Line heeft zich ter onderbouwing van haar standpunt in het bijzonder beroepen op HR 15 april 1994, NJ 1995, 114. Dit arrest kan haar evenwel niet baten. Het ging in die zaak om het vervoer van een lading azijnzuur in een tankwagen, op welk vervoer het CMR van toepassing was. Tijdens de lossing in landtanks op de plaats van bestemming bleek dat de vervoerde lading gecontamineerd was met restanten van een vorige lading in het vervoermiddel. Daardoor was schade ontstaan aan de inhoud van de landtanks, te weten een voorraad gezond azijnzuur. In deze procedure werd vergoeding gevorderd van de schade aan de inhoud van de landtanks. De Hoge Raad overwoog dat aansprakelijkheid van de vervoerder voor andere dan de vervoerde zaken niet door de CMR doch door het toepasselijke nationale recht wordt beheerst. De artt. 17 e.v. CMR waren derhalve niet van toepassing op de onderhavige vordering, niet vanwege de aard van de gevorderde kostenposten, maar omdat art. 17 CMR slechts aansprakelijkheid in het leven roept indien de vervoerde goederen beschadigd (enz.) raken.
Proceskosten in cassatie
32. K-Line heeft in haar schriftelijke toelichting (onder 55) naar voren gebracht dat, nu zij de onderhavige procedure is begonnen ruim vóór het wijzen van de hiervoor onder 19. genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 20 november 1998, NJ 1999, 175 (de inleidende dagvaarding dateert van 22 oktober 1996) zij niet op de hoogte kon zijn van de uitleg die de Hoge Raad aan art. 27 lid 1 CMR heeft gegeven. Om deze reden zou gegrondverklaring van onderdeel III van het in het principaal beroep voorgestelde middel niet tot de veroordeling van K-Line in de kosten van de procedure in cassatie (naar ik begrijp: op het principaal beroep) mogen leiden.
33. Wat er van dit betoog ook zij (K-Line heeft bij haar memorie van grieven d.d. 19 januari 1999 - derhalve ná de uitspraak van genoemd arrest van de Hoge Raad - volhard bij haar standpunt dat de wettelijke rente verschuldigd zou zijn), is er geen aanleiding haar niet in de kosten van de procedure in cassatie te veroordelen, nu K-Line (ook) wat de overige onderdelen van in het principaal beroep voorgestelde middel moet worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij.
Conclusie
De conclusie strekt
in het principaal beroep: tot vernietiging van het bestreden arrest en tot afdoening van de zaak door de Hoge Raad in voege als hierboven is weergegeven onder 21;
in het incidenteel beroep: tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,