Zie de CPG van 15 december 2000 (R00/82) onder 1, de beschikking van 16 februari 2001 van de Hoge Raad in die zaak en de beschikking (na terugverwijzing) van 30 mei 2001 van het Gerechtshof te Leeuwarden.
HR, 08-02-2002, nr. R01/084HR
ECLI:NL:HR:2002:AD9044
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-02-2002
- Zaaknummer
R01/084HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
AD9044
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Gezondheidsrecht (V)
Juridische beroepen / Tuchtrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD9044, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD9044
ECLI:NL:HR:2002:AD9044, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD9044
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑02‑2002
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rek.nr. R01/084
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 14 december 2001
Conclusie inzake:
[verzoeker]
tegen
De inspecteur(s) voor de Gezondheidszorg te Groningen, Friesland en Drenthe
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
Verzoeker tot cassatie, [verzoeker], heeft bij het Gerechtshof te Leeuwarden hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te Groningen (RTG) van 3 juni 1998 om hem, naar aanleiding van een klacht van verweerders in cassatie, de inspecteurs, de bevoegdheid te ontzeggen de geneeskunst uit te oefenen.
1.2
Bij beslissing van 22 september 1999 heeft het hof de beslissing van het RGT - kort gezegd - vernietigd en de klacht ongegrond verklaard. Daarbij heeft het hof zich niet uitgelaten over de door [verzoeker] in verband met de behandeling van de klacht gemaakte kosten.
1.3
Bij verzoekschrift van 10 december 1999 heeft [verzoeker] het hof verzocht te bepalen dat de door hem noodzakelijk gemaakte kosten tot een bedrag van f 214.003,-- uit `s Rijks kas zullen worden vergoed. Het hof heeft [verzoeker] bij beschikking van 24 mei 2000 niet ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
1.4
[Verzoeker] heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 16 februari 2001 de beschikking van het hof vernietigd op de grond dat het hof heeft miskend dat het ingevolge art. 69 lid 1 RMT ambtshalve had dienen te bepalen of en zo ja in hoeverre uit `s Rijks kas de kosten zullen worden vergoed.
1.5
Na terugverwijzing door de Hoge Raad heeft het hof bij beschikking van 30 mei 2001bepaald dat [verzoeker] uit `s Rijks kas een vergoeding zal worden betaald ten bedrage van f 82.820,--.
1.6
[Verzoeker] is van deze beschikking tijdig2. in cassatie gekomen. De inspecteurs hebben geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
Onderdeel i) richt zich tegen rechtsoverweging 1 van de bestreden beschikking, waarin het hof het volgende heeft overwogen:
"Nu in hoger beroep is vastgesteld dat de door de inspectie ingediende klachten (d.d. 24 juli 1995 en d.d. 30 augustus 1995) ongegrond zijn, dient het verzoek van [verzoeker] tot vergoeding van de noodzakelijk door hem gemaakte kosten uit `s Rijks kas in beginsel te worden gehonoreerd. Daaraan staat de processuele houding van [verzoeker], wat daar verder ook van zij, niet in de weg."
2.2
Het onderdeel klaagt dat het hof hetzij is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te overwegen dat (slechts) het verzoek van [verzoeker] tot vergoeding uit `s Rijks kas van de noodzakelijk door hem gemaakte kosten in beginsel dient te worden gehonoreerd, terwijl art. 69 lid 1 Reglement Medisch Tuchtrecht en oplossing van geschillen (RMT) de mogelijkheid opent dat de kosten uit `s Rijks kas worden vergoed, met dien verstande dat ingevolge het tweede lid nodeloos gemaakte kosten in geen geval worden vergoed, hetzij zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.3
Artikel 69 RMT bepaalt het volgende:
"1.
Bij de uitspraak bepaalt het college, in hoeverre uit `Rijks kas aan den klager of den persoon, over wien geklaagd is, de kosten, voor hen uit de behandeling van de zaak voortvloeiend, zullen worden vergoed.
2.
Noodeloos gemaakte kosten worden in geen geval vergoed.
3.
De vergoedingen worden door den voorzitter, nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, zoodra mogelijk, met inachtneming van het tarief van justitie-kosten en salarissen in burgerlijke zaken, vastgesteld."
2.4
Het onderdeel miskent dat het hof in rechtsoverweging 1 (bijna) letterlijk de formulering van het verzoek van [verzoeker] in diens verzoekschrift van 10 december 1999 heeft opgenomen3.. Daarin heeft [verzoeker] op blz. 2 het volgende gesteld:
"Op grond van het in deze zaak nog geldende Reglement Medisch Tuchtrecht en Oplossing van Geschillen, artikelen 69, 87 en 91-1, wordt verzocht de aan verzoeker toekomende vergoeding wegens de door hem noodzakelijk gemaakte kosten vast te stellen."
2.5
Het hof heeft in rechtsoverweging 2 vervolgens de grondslag voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten vastgesteld. Het onderdeel mist mitsdien feitelijke grondslag. Dat geldt tevens voor de in het onderdeel opgenomen motiveringsklacht.
2.6
De onderdelen ii) en iii) komen op tegen rechtsoverweging 2 van de beschikking van het hof, waarin het hof heeft geoordeeld:
"De grondslag voor bedoelde vergoeding is gelegen in het bepaalde in artikel 69 Reglement Medisch Tuchtrecht. Het hof is van oordeel dat een vergoeding op basis van het in burgerlijke zaken gehanteerde liquidatietarief het meest in de rede ligt. Daarbij komt het, gelet op het belang van de zaak, redelijk voor tarief V te hanteren.
Bij de puntenwaardering zal het hof slechts acht slaan op de proceshandelingen waartoe [verzoeker] door het medisch Tuchtcollege te Groningen en door het hof is uitgenodigd, inclusief de behandelingen ter zitting. Geen acht zal derhalve worden geslagen op de veelheid van brieven (al dan niet met bijlagen) die [verzoeker] eigener beweging aan het Medisch Tuchtcollege te Groningen en aan het hof in hoger beroep heeft doen toekomen. Ook het feit dat [verzoeker] zich door meerdere advocaten heeft doen bijstaan, leidt niet tot een extra puntenwaardering."
2.7
Ik zal allereerst middelonderdeel iii) bespreken. Volgens dit onderdeel heeft het hof het recht geschonden aangezien de vergoedingen in de zin van art. 69 lid 3 RMT niet op basis van het door het hof bedoelde Liquidatietarief, maar met in achtneming van het bij en krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ), dienen te worden vastgesteld. Het onderdeel betoogt dat vergoedingen dienen te worden vastgesteld die de werkelijk gemaakte kosten afdekken, subsidiair benaderen of althans beogen een daadwerkelijke vergoeding van de gemaakte kosten te vormen.
2.8
Het uit 1929 stammende artikel 69 RMT4. bepaalt in het derde lid dat vergoedingen worden vastgesteld met inachtneming van het tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken (het Tarief)5.. In deze wet, die thans Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) is genaamd, is in de derde titel (art. 29 t/m 40) onder het opschrift "Van de advocaten" de berekening van de salarissen van advocaten geregeld. Art. 30, dat sinds de invoering ervan in 1843 niet meer is gewijzigd, bepaalt het volgende:
"Voor werkzaamheden, niet in het vorig artikel vermeld, berekenen de advocaten het hun verschuldigde salaris, naar mate van het belang en de moeijelijkheid der zaken, mitsgaders van den tijd, welke daaraan besteed heeft moeten worden"
Deze bepaling is volgens Haardt het meest omstreden artikel van het gehele Tarief6.. Heemskerk acht deze bepaling, in tegenstelling tot de overige bepalingen van de derde artikel, nog te hanteren7..
2.9
Titel 3 van het Tarief heeft een roerige ontstaansgeschiedenis.
Het ontwerp van het Tarief, dat is ingediend bij de Tweede Kamer op 9 februari 1843, bevatte in titel 3 ten aanzien van het honorarium van advocaten de volgende bepalingen (art. 1 resp. art. 3)(8):
"De bepaling van het honorarium, door advocaten aan hunne cliënten in rekening te brengen, wordt aan hun eergevoel en bescheidenheid overgelaten.
(...)
Het honorarium van de advocaten, hetwelk, naar luidt van art. 57 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, in de uitspraak over de kosten kan worden begrepen, zal door den regter bij de verevening der kosten op den volgenden voet worden bepaald:
In zaken waarin niet is gepleit of waaromtrent bij het volgende artikel niet is voorzien, een regt van consultatie van ƒ 2.50;
- (enz.)
2.10
Volgens de Memorie van Toelichting tot het wetsvoorstel was men, zo bleek uit uitlatingen van de regering, bij de voordracht van art. 57 Rv. van het beginsel uitgegaan dat niet alle kosten, die een advocaat of procureur ten laste van zijn cliënt te vorderen heeft, aan de "succombeerende partij in rekening kunnen gebracht worden". Dit beginsel wilde de regering daarom ten grondslag leggen aan het Tarief. Een van de nadelen van het beginsel om het gehele bedrag van de declaratie van de advocaat ten laste van de in het ongelijk gestelde partij te brengen, was dat het voor de meeste ingezetenen onmogelijk, "immers hoogst gevaarlijk was voor hun belangen in rechte te waken", aldus de regering.
De MvT vervolgt:
"Men heeft daarom gemeend te moeten terugkomen tot gezonder praktikale beginselen, en alzoo aan de al te gevaarlijke keus, waaraan de pleitende partijen worden blootgesteld, paal en perk te stellen door alleen eene bepaalde som voor den advocaat onder den uitspraak over de kosten te doen brengen, terwijl de bepaling van het honorarium, door den cliënt aan zijnen advocaat verschuldigd, aan het eergevoel en de bescheidenheid van laatstgenoemde overgelaten is, met bijvoeging dat hetzelfve, ingeval van geschil daarover, door de Raden van toezigt en discipline, als de natuurlijkste en bevoegdste beoordeelaars daarvan, zal begroot worden"9..
2.11De
Tweede Kamer kon zich niet in titel 3 van het wetsvoorstel vinden zodat deze titel (en titel 4) uiteindelijk werd verworpen10.. Vrij eenstemmig was men van oordeel dat de opvatting van de regering omtrent art. 57 Rv., te weten dat niet het gehele salaris van de advocaat ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kon worden gebracht, onjuist was. Of zoals de minister het uitdrukte bij de behandeling van het ontwerp in de kamer:
"Bij sommigen van U Edel Mogenden is de bedenking opgerezen, dat het aannemen van het wetsontwerp dit voor het gevoel stuitende gevolg zou hebben, dat iemand die een proces wint, toch nog verpligt is eenige kosten te betalen."11.
Deze (kleine) meerderheid wenste vast te houden aan het beginsel dat alle kosten ten laste van de in het ongelijk gestelde partij werden gebracht, welk beginsel op zijn beurt gegrond was op art. 1401 BW. Bovendien werd het argument aangevoerd dat in het voorgestelde systeem "de mingegoede zeer dikwijl belet zoude kunnen worden, zijn goed regt te vervolgen"12..
Een ander bezwaar van de Kamer was dat de wet niet voorzag in de vaststelling van een tarief.
2.12
Nog in hetzelfde jaar diende de regering een nieuw ontwerp voor titel 3 van het Tarief bij de Tweede Kamer in13.. Art. 1 van dit ontwerp luidde als volgt:
"Voor werkzaamheden niet vermeld in het volgend artikel berekenen de advocaten, het hun verschuldigde salaris is redelijkheid, naar mate van het belang en de moeijelijkheid der zaken, mitsgaders van den tijd, welke daaraan besteed heeft moeten worden."
In art. 2 was onder a t/m d een aantal verrichtingen beschreven met daaraan vaste tarieven verbonden14..
2.13
In de Memorie van Toelichting stelde de regering het volgende voorop:
"Bij het vroeger aangeboden wetsontwerp voor de derden titel van dat tarief, was de Regering uitgegaan van het beginsel, dat het niet mogelijk is voor de belooning der werkzaamheden van eenen advocaat bij de wet een tarief vast te stellen, hetwelk door een conscientieus regter, die alleen naar de wet wil en mag vonnissen, kan toegepast worden; en de Regering heeft gemeend dat beginsel, hetwelk slechts door weinige leden is bestreden, en waarvan de juistheid door andere is erkend, te moeten behouden.
Bij gelegenheid van de over dat wetsontwerp gehoudene beraadslagingen, is het bovendien breedvoerig betoogd, dat, indien men zoude willen pogen voor die belooning bij de wet eenig tarief vast te stellen, men reeds verlegen zoude zijn bij de keuze van hetgeen men als maatstaf van berekening daarbij zou moeten aannemen." 15..
2.14
In de Memorie van Toelichting heeft de regering voorts aangegeven dat ingevolge art. 57 Rv. en art.1401 BW in beginsel het gehele bedrag van de declaratie van de advocaat in de uitspraak over de kosten wordt begrepen16..
2.15
Aldus kwam de Regering - voor zover thans van belang - op twee onderwerpen aan de wensen van de Tweede Kamer tegemoet. In de eerste plaats diende de partij die in het ongelijk werd gesteld ingevolge art. 56 e.v. de gehele kosten van de advocaat van de wederpartij te voldoen, en in de tweede plaats werd voor een aantal omschreven verrichtingen van een advocaat een vast tarief vastgesteld. Teneinde deze kosten vast te stellen werd in titel 3 van (thans) de WTBZ voor een aantal verrichtingen een vast tarief bepaald (art. 29); voor de overige verrichtingen regelt art. 30 de vaststelling van het salaris aan de hand van de aan de zaak bestede tijd.
Vervolgens is het wetsvoorstel, na een herschikking van de artikelen en een aantal wijzingen van met name tekstuele aard, door de Tweede Kamer aanvaard.
2.16
Sindsdien heeft zich een tweetal ontwikkelingen voorgedaan.
De eerste ontwikkeling betreft de achter art. 56 Rv. liggende gedachte17.. Tijdens de vergadering van de NJV in 1875 was de grote meerderheid van mening dat het uitoefenen van het recht om te procederen nooit een onrechtmatige daad kon zijn. Men achtte het wel billijk dat degenen die een procedure verliest voor de kosten dient op te draaien. De grondslag van de onrechtmatige daad werd vervolgens door de wetgever in 1879, toen de art. 56 e.v. Rv. werden gewijzigd, verlaten.
2.17
De tweede ontwikkeling betreft de totstandkoming van het Liquidatietarief18..
De aan art. 30 van het Tarief ten grondslag liggende gedachte was dat het eigenlijk niet mogelijk is bij wet een tarief vast te stellen dat door de rechter kan worden toegepast. In 1955 bleek het wel mogelijk afspraken hieromtrent te maken, zij het dat dit niet in de wet is vastgelegd doch in een niet bindende richtlijn. Deze richtlijn, Tarief voor te liquideren kosten (Liquidatietarief), is vastgesteld door de Nederlandse orde van advocaten en wordt door de rechterlijke macht, waaronder de Hoge Raad, toegepast19.. Dit Liquidatietarief voorziet in een systeem, waarin iedere verrichting van een advocaat een bepaalde waarde in punten heeft, en ieder punt een geldbedrag vertegenwoordigt dat afhankelijk is van het financiële belang van de zaak.
2.18
Toepassing van het Liquidatietarief leidt ertoe dat niet de volledige proceskosten van de winnende partij worden vergoed. In de gevallen waarin dit tot grote onrechtvaardigheid zou leiden, dient toepassing van het Liquidatietarief dan ook achterwege te blijven20..
2.19
Anders dan het middelonderdeel betoogt, geldt bij een proceskostenveroordeling op grond van art. 69 RMT niet het uitgangspunt dat de volledige kosten aan de wederpartij vergoed moeten worden. Het eerste lid van deze bepaling regelt immers dat het college bij de uitspraak bepaalt in hoeverre de kosten worden vergoed21.. Ook het tweede lid, dat bepaalt dat nodeloos gemaakte kosten in geen geval worden vergoed, wijst hierop. Deze nodeloos gemaakte kosten fungeren als een soort ondergrens waaronder geen kosten vergoed worden; daarboven bepaalt het college welke kosten worden vergoed.
Bij die laatste vaststelling dient - ingevolge lid 3 - de Wet tarieven in burgerlijke zaken in acht te worden genomen. Deze wet schrijft niet voor dat kosten van een procedure geheel dan wel gedeeltelijk vergoed moeten worden. Er wordt slechts geregeld dat indien kosten vergoed moeten worden, hoe deze berekend moeten worden.
2.20
Op grond van het bovenstaande meen ik dat het hof niet gehouden was de door [verzoeker] opgevoerde kosten volledig te vergoeden. Hiervan uitgaande heeft het hof niet in strijd met art. 30 WTBZ gehandeld door het Liquidatietarief te hanteren.
Voor het overige is het oordeel van het hof, dat neerkomt op het maken van een berekening op grond van de WTBZ, niet in cassatie toetsbaar aangezien het daarvoor te feitelijk is. Onbegrijpelijk is het evenmin.
2.21
Onderdeel ii) klaagt dat het hof heeft miskend dat de kosten die op de voet van art. 69 lid 1 RMT voor vergoeding in aanmerking komen, niet beperkt zijn tot het verrichten van proceshandelingen waartoe [verzoeker] is uitgenodigd, maar dat het er daarbij met name (althans mede) gaat om gaat of het redelijk was de betreffende kosten te maken. Voorts bevat het onderdeel een motiveringsklacht.
2.22
De klacht faalt op de grond dat zij is gericht tegen de toepassing door het hof van de puntenwaardering volgens het Liquidatietarief, terwijl dit tarief geen recht is in de zin van art. 99 RO en de begroting door de rechter van de kosten van het geding een feitelijke beslissing is die geen motivering behoeft.22. Onbegrijpelijk is de bestreden overweging evenmin23..
2.23
Nu het middel in al zijn onderdelen faalt, moet het beroep worden verworpen.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2002
Het verzoekschrift tot cassatie is bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen op 27 juni 2001.
Ingekomen bij het hof op 14 december 1999.
Besluit van 31 oktober 1929, stb. 1929, 474. Deze bepaling is ingevolge art. 87 op de behandeling van beroepschriften van toepassing.
Wet van 28 augustus en 29 december 1843, Stb. 37, 38, 39, 40, 66 en 67.
W.L. Haardt, De veroordeeling in de kosten van het burgerlijk geding, diss. Leiden 1945, blz. 97.
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 1998, nr. 103.
Memorie van Toelichting, XIX, blz. 1110.
Nader Gewijzigde Wetsontwerpen, XIX, blz. 1174.
63ste vergadering - 15 augustus 1843, blz. 437.
Voorlopig Verslag, XIX, blz. 1117.
Ontwerp van wet van 23 november 1843, VIII, blz. 39.
Zie art. 29 lid 1 WTBZ.
Memorie van Toelichting, VIII, blz. 42.
Idem blz. 43. Zie ook het Voorlopig Verslag, blz. 44.
Zie hieromtrent het proefschrift van Haardt, blz. 5-19; Van Rossem-Cleveringa, art. 56, aant. 2; E.M.Wesseling-van Gent, De kosten van een procedure, Deventer 1993, blz.2-3; Stein/Rueb, Compendium van het burgerlijk procesrecht, blz. 155-157; Burgerlijke Rechtsvordering, Jansen/Asser, art. 57, aant.2.
Zie over de ontstaansgeschiedenis van het Liquidatietarief de rubriek Kostenenbegroting in burgerlijke zaken, Adv.bl. 1955, blz. 366-375 en blz. 392.
Zie ook HR 3 april 1998, NJ 1998, 571.
Wesseling-van Gent, a.w., blz.4-6; Chr. Ingelse en L. Mölenberg, Het tarief voor te liquideren kosten: richtlijn of standaard, Adv.bl. 1998, blz. 113-114.
Zie HR 21 december 1984, NJ 1985, 884 m.nt. WLH.
HR 3 april 1998, NJ 1998, 571.
Ik teken hierbij aan dat voor controle op begrijpelijkheid van de begroting door het hof noodzakelijk is dat de stukken aan de hand waarvan de begroting heeft plaats gevonden in cassatie - gedocumenteerd en van een nauwkeurige toelichting voorzien - worden overgelegd. Dat is evenwel niet geschied, hetgeen overigens begrijpelijk is gezien de omvang van het dossier dat mij ambtshalve uit de zaak R00/82 bekend is.
Uitspraak 08‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 februari 2002
Eerste Kamer
Rek.nr. R01/084HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
DE INSPECTEURS VOOR DE GEZONDHEIDSZORG TE GRONINGEN, FRIESLAND EN DRENTHE, gevestigd te Groningen,
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het verloop van het geding tot dusver
Voor het verloop van het geding tot dusver in de zaak van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: de arts - en verweerders in cassatie - verder te noemen: de Inspecteurs - verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 16 februari 2001, rekestnummer R00/082HR. Bij deze beschikking heeft de Hoge Raad de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 mei 2000 vernietigd en het geding naar dit Gerechtshof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Na verwijzing heeft het Hof bij beschikking van 30 mei 2001 bepaald dat de arts uit 's Rijks kas een vergoeding zal worden betaald ten bedrage van ƒ 82.820,-- en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de arts beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Inspecteurs hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Tegen de arts is een klacht ingediend door de Inspecteurs. Het Regionaal Tuchtcollege te Groningen heeft deze klacht gegrond bevonden en de arts de bevoegdheid ontzegd de geneeskunst uit te oefenen. Het Hof heeft in hoger beroep deze beslissing vernietigd en de klacht ongegrond verklaard. De arts heeft zich gewend tot het Hof met een verzoek te bepalen dat hem een vergoeding uit 's Rijks kas zou worden verstrekt voor de in verband met de behandeling door hem gemaakte kosten ten bedrage van ƒ 214.003,--. Het Hof heeft hem in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaard bij beschikking van 24 mei 2000. De Hoge Raad heeft deze beschikking vernietigd en het geding naar het Hof verwezen. Het Hof heeft bij de hiervoor in 1 vermelde beschikking bepaald dat aan de arts een vergoeding toekomt van ƒ 82.820,--. Tegen deze beschikking keert zich het middel dat uit drie hierna te behandelen onderdelen bestaat.
3.2
Het Hof heeft in rov. 1 van zijn beschikking overwogen dat het verzoek van de arts tot vergoeding van de noodzakelijk door hem gemaakte kosten uit 's Rijks kas in beginsel moet worden gehonoreerd. De hiertegen gerichte klacht van onderdeel (i) van het middel dat het Hof door als maatstaf aan te leggen dat slechts de noodzakelijk gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking komen, heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, kan niet tot cassatie leiden wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het Hof heeft hier immers klaarblijkelijk slechts de strekking van het verzoek van de arts, zoals het in diens verzoekschrift was omschreven, vermeld.
3.3
De onderdelen (ii) en (iii) keren zich tegen rov. 2 van de beschikking. Daarin heeft het Hof geoordeeld (a) dat de grondslag voor toekenning van de vergoeding is gelegen in art. 69 Reglement Medisch Tuchtrecht en (b) dat vergoeding op basis van het in burgerlijke zaken gehanteerde liquidatietarief het meest in de rede ligt, (c) waarbij het Hof heeft aangetekend dat het bij de puntenwaardering slechts acht zal slaan op proceshandelingen waartoe de arts door het College en het Hof is uitgenodigd.
3.4
De onderdelen klagen terecht dat het Hof met zijn hiervoor in 3.3 als (b) en (c) aangeduide oordelen heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het bepaalde in art. 69. Deze bepaling geeft een ruime vrijheid aan de tuchtrechter om te beoordelen of en zo ja, in hoeverre, een dergelijke vergoeding wordt toegekend. Bij de beoordeling welke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, dienen echter de werkelijk gemaakte kosten tot uitgangspunt te worden genomen en zal in het algemeen als maatstaf hebben te gelden in hoeverre deze kosten in verband met de behandeling die heeft plaatsgevonden, redelijkerwijs gemaakt moesten worden en in hoeverre deze kosten wat de hoogte van de in rekening gebrachte bedragen betreft redelijk zijn. Hieruit volgt dat het hanteren van een forfait niet met dit uitgangspunt in overeenstemming is en dat ook niet als maatstaf kan gelden of degene die om vergoeding van kosten verzoekt, tot het verrichten van proceshandelingen is uitgenodigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Leeuwarden van 30 mei 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Arnhem;
bepaalt dat de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de arts begroot op € 238,23 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris, uit 's Rijks kas aan de arts zullen worden vergoed.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 februari 2002.