In het dossier bevindt zich geen kopie van de uitgebrachte dagvaarding, hetgeen in een verstekzaak m.i. een ernstig bezwaar is. Voor de inhoud van de dagvaarding ben ik mede te rade gegaan bij het vonnis van de Kantonrechter.
HR, 08-02-2002, nr. C00/135HR
ECLI:NL:HR:2002:AD7382
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
08-02-2002
- Zaaknummer
C00/135HR
- Conclusie
Zitting 23 november 2001
- LJN
AD7382
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Arbeidsrecht / Algemeen
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AD7382, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD7382
ECLI:NL:HR:2002:AD7382, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD7382
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑02‑2002
Zitting 23 november 2001
Partij(en)
Rolnr. C00/135HR
Zitting 23 november 2001
Conclusie mr J. Spier inzake
[Eiser]
tegen
[Verweerster]
1. Feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die de Rechtbank in rov. 6 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld.
1.2
[Eiser] is van 18 mei 1992 tot 11 oktober 1997 bij [verweerster] in dienst geweest als internationaal chauffeur.
1.3
Op deze arbeidsverhouding zijn van toepassing de collectieve arbeidsovereenkomst voor het beroepsgoederenvervoer en vanaf 1 januari 1997 de collectieve arbeidsovereenkomst Goederenvervoer Nederland. Deze laatste wordt hierna aangeduid als de CAO.
1.4
In de arbeidsovereenkomst d.d. 18 mei 1992 is in artikel 8 opgenomen: "de bij de werkgever vigerende bedrijfsinstructies zijn werknemer bekend en worden door hem onvoorwaardelijk geaccepteerd".
1.5
Op 28 maart 1993 heeft [eiser] getekend voor ontvangst van een wijziging in het chauffeurshandboek.
1.6
Het handboek chauffeur van [verweerster] vermeldt, voorzover van belang: "Mocht u van mening zijn dat [verweerster] op de dagstaat onjuiste correcties heeft aangebracht, dan bestaat de mogelijkheid hierover met [verweerster] te overleggen. U dient in dat geval binnen twee weken na ontvangst van de door [verweerster] gecorrigeerde dagstaat gemotiveerd uw bezwaren aan [verweerster] kenbaar te maken. Uw eventuele bezwaren, ingediend meer dan twee weken na loonafrekening, worden niet meer in behandeling genomen."
1.7
Bij brief van 26 september 1997 heeft [eiser] via zijn vakorganisatie geprotesteerd tegen de door [verweerster] toegepaste correcties en achterstallig loon gevorderd vanaf 1 januari 1997.
2. Procesverloop
2.1
[Eiser] heeft bij dagvaarding van 17 februari 1998 gevorderd dat de Kantonrechter te Enschede [verweerster] veroordeelt tot betaling van ƒ 3.195,97 (!) aan achterstallig salaris, te vermeerderen met wettelijke verhoging, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.1.
2.2
Kennelijk ter onderbouwing van zijn vordering heeft [eiser] gesteld dat [verweerster] het loon van [eiser] berekent op basis van door hem ingevulde urenverantwoordingsstaten en dat zij zonder overleg geregistreerde diensturen heeft geschrapt (dagvaarding onder 4). Als productie heeft [eiser] een specificatie van zijn vordering overgelegd.
2.3
[Verweerster] heeft bij cva aangevoerd dat [eiser] eerst op 26 september 1997 aanspraak heeft doen maken op beweerdelijk te weinig betaald loon.
2.4
Bovendien kan [eiser] geen aanspraak meer doen gelden op het door hem geclaimde bedrag omdat het chauffeurshandboek van [verweerster] onverbrekelijk deel uitmaakt van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. In dat handboek is, volgens de cva, bepaald dat [eiser] binnen twee weken na ontvangst van de door [verweerster] gecorrigeerde dagstaat2. bezwaren kenbaar kan maken en dat bezwaren die eerst na die reclametermijn worden ingediend niet meer in behandeling worden genomen (blz. 2). Die termijn van twee weken dient te worden beschouwd als vaststellingsovereenkomst (blz. 3).
2.5
De termijn van twee weken om te reclameren is volgens [verweerster] ingevoerd omdat het in het verleden is voorgekomen dat chauffeurs op onjuiste wijze declareerden. Omdat ieder toezicht tijdens de diensttijd ontbreekt, is de correctiemogelijkheid ingevoerd (blz. 3).
2.6
Bij cvr heeft [eiser] de salarisstroken van januari t/m juli 1997 alsmede de urenverantwoordingsstaten per dag als productie overgelegd. Hij heeft gesteld dat [verweerster] de toepasselijke CAO-bepalingen heeft overtreden door zich niet te houden aan de hierin beschreven wijze van loonberekening. In artikel 23 lid 2 sub a van de CAO is bepaald dat alle diensturen worden uitbetaald onder aftrek van de in het Rijtijdenbesluit voorgeschreven pauzetijden en de aaneengesloten rust (onder 3). De wijze waarop [verweerster] correcties heeft uitgevoerd is, volgens [eiser], volkomen willekeurig en miskent het Rijtijdenbesluit. Hij werkt dat uit aan de hand van een aantal voorbeelden (onder 6-10).
2.7
[Eiser] heeft voorts aangegeven dat hij "bij iedere salarisronde" heeft geprotesteerd tegen de eenzijdige correctie. Hij werkt dit nader uit door te stellen dat hij zulks zou hebben gedaan "na ontvangst van zijn salarisstrook met daaraan gehecht de urenverantwoordingsstaten". Een dialoog was niet mogelijk (onder 11). Verderop "stelt hij zich op het standpunt" binnen twee weken te hebben geprotesteerd (onder 15).
2.8
Ten aanzien van de onderhavige bepaling uit het chauffeurshandboek heeft [eiser] betwist dat zij "zonder meer van toepassing zou zijn op onderhavige arbeidsovereenkomst". "(N)iet zonder meer [kan] worden aangenomen dat [eiser] met (lees:) de hiervoor weergegeven bepaling heeft ingestemd." De bepalingen inzake de reclametermijn van twee weken impliceren een aanvulling op artikel 23 van de CAO; een dergelijke afwijking kan slechts uitdrukkelijk geschieden, doch daarvan is hier geen sprake (onder 14).
2.9.1
[Verweerster] heeft bij cvd vooreerst aangevoerd dat de door [eiser] overgelegde staten eerst in het kader van deze procedure zijn vervaardigd (blz. 2).
2.9.2
Op basis van ervaring weet zij hoe lang bepaalde werkzaamheden vergen. Wordt aanzienlijk meer opgevoerd dan corrigeert zij de opgave wanneer door de werknemer voor de afwijking geen verdere uitleg wordt gegeven (blz. 3).
2.10
[Verweerster] heeft uitdrukkelijk betwist dat door [eiser] zou zijn geprotesteerd binnen twee weken na de vaststelling van de urenverantwoording (blz. 4).
2.11
Bij akte heeft [eiser] de onder 2.9.1 genoemde suggestie van [verweerster] van de hand gewezen. Hij heeft vervolgens nog een kopie van zijn arbeidsovereenkomst in het geding gebracht en gesteld dat hierin niet wordt verwezen naar de toepasselijkheid van een "zogenaamd" chauffeurshandboek.
2.12
De Kantonrechter te Enschede heeft bij tussenvonnis van 18 maart 1999 overwogen dat de overgelegde arbeidsovereenkomst tussen partijen in artikel 8 voldoende aanknopingspunten biedt om de conclusie te kunnen dragen dat het door [verweerster] gehanteerde chauffeurshandboek deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst (rov. 7).
2.13
Voorts heeft de Kantonrechter overwogen dat [verweerster] bewijs dient bij te brengen van haar stelling dat [eiser] niet binnen de daarvoor geldende termijn heeft geprotesteerd tegen de gecorrigeerde dagstaten, zulks "in overeenstemming met de geest en strekking van het arbeidsrecht, zoals dat in Nederland geldt" (rov. 9).
2.14
[Verweerster] heeft hoger beroep ingesteld en een grief geformuleerd tegen de overweging waarbij haar bewijs is opgedragen. In cassatie speelt deze kwestie geen rol meer.
2.15
[Eiser] heeft onder aanvoering van één grief incidenteel geappelleerd tegen de hiervoor onder 2.12 weergegeven overweging van de Kantonrechter.
2.16.1
In het incidenteel appèl heeft [eiser] uiteengezet dat artikel 8 van de arbeidsovereenkomst spreekt van "bedrijfsinstructies" als interne voorschriften (in de zin van artikel 7A:1639b (oud) BW) en dat hiermee geen aanvullende arbeidsvoorwaarden beoogd zijn. Hij heeft deze instructies niet bij zijn indiensttreding ontvangen (blz. 2).
2.16.2
Voorts heeft hij gesteld dat hem bij zijn indiensttreding geen chauffeurshandboek ter hand is gesteld en dat evenmin is overeengekomen dat dit deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. Uit niets blijkt dat het in 1992 al bestond en evenmin is duidelijk of het sedertdien is gewijzigd (blz. 3). Sprake is van een "zuiver (eenzijdige) instructie" van [verweerster] (blz. 5).
2.16.3
De formulering van het beding houdt, volgens [eiser], niet meer in dan "de blote mededeling (...) dat hij ([eiser]) er rekening mee moet houden dat hij in principe geen reactie meer krijgt van de werkgever". Dat loonaanspraken zouden vervallen, staat nergens (blz. 5). Bovendien werd door [eiser] nimmer aangegeven wanneer de staten werden geretourneerd (blz. 6).
2.17.1
[Eiser] heeft betoogd dat [verweerster] heeft gehandeld in strijd met artikel 23 lid 2 a van de CAO nu zij meer uren van de urenverantwoordingsstaat heeft geschrapt dan toelaatbaar is krachtens de CAO (blz. 6). Zijns inziens heeft [verweerster] voorts gehandeld in strijd met artikel 23 lid 2 onder b, e, f en g en h CAO (blz. 6/7).
2.17.2
[Eiser] schetst ten slotte een beeld van willekeur, dreigementen en repercussies ingeval van tegenspraak (blz. 8). [verweerster] heeft dit bij mva afgedaan als "moddergooien".
2.18
Bij mva in het incidenteel appèl heeft [verweerster] betwist dat in het chauffeurshandboek aanvullende arbeidsvoorwaarden worden geregeld. Het chauffeurshandboek berust op het aan de werkgever toekomende instructierecht (blz. 2). Als productie heeft [verweerster] de inhoudsopgave van het handboek chauffeur overgelegd zomede een kopie van een onder meer door [eiser] ondertekende verklaring dat hij wijzigingen van het handboek in 1993 heeft ontvangen (prod. 2).
2.19
[Verweerster] heeft bovendien ontkend dat sprake is van schending van artikel 23 van de CAO. In die bepaling is volgens [verweerster] aan de werkgever een correctiemogelijkheid toegekend om misbruik door chauffeurs tegen te gaan (blz. 3).
2.20
De Rechtbank heeft bij vonnis van 12 januari 2000 de grief van [eiser] in het incidenteel appèl ongegrond geoordeeld. Zij heeft daartoe in rov. 11 overwogen dat, hoewel in de arbeidsovereenkomst niet met zoveel woorden naar het chauffeurshandboek wordt verwezen, artikel 8 van de arbeidsovereenkomst voldoende aanknopingspunten biedt om de conclusie te kunnen dragen dat het handboek daarvan deel uitmaakt. De Rechtbank vervolgt:
"Dit ook nu uit de door [verweerster] overgelegde inhoudsopgave van het handboek blijkt dat dit voorschriften bevat ter bevordering van de goede orde in de onderneming, welke voorschriften derhalve deel uitmaken van de bedrijfsinstructies.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiser] dat hij niet bekend was met de voorschriften in het handboek, nu hij zulks in eerste instantie niet heeft betwist, hij zelf gesteld heeft dat hij bij iedere loonronde heeft geprotesteerd en in 1993 heeft getekend voor ontvangst van een wijziging van het handboek."
2.21
Vervolgens overwoog de Rechtbank:
"12.
Het hiervoor overwogene leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat ook de regeling in het handboek terzake de reclametermijn deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. De bepaling dat binnen twee weken na ontvangst van de door de werkgever gecorrigeerde dagstaten geprotesteerd dient te worden acht de rechtbank niet in strijd met de CAO-bepalingen: een dergelijke bepaling vormt slechts een aanvulling daarop met als doel het voorkomen c.q. het correct, het tijdig en praktisch afhandelen van geschillen over urenstaten.
De rechtbank acht een kunnen afhandelen van dergelijke bepaling3. ook niet onredelijk; beide partijen hebben immers belang bij een systeem waarin het loon op een snelle en eenvoudige manier wordt vastgesteld en waarbij de mogelijkheid van protest door de werknemer is gewaarborgd.
Een en ander impliceert dat, indien niet binnen twee weken wordt gereclameerd, de hoogte van de loonaanspraak tussen partijen vaststaat.
De rechtbank verwerpt het verweer van [eiser] dat daardoor de regels van de verjaring met voeten worden getreden, nu de verjaring van de loonvordering zelf niet wordt aangetast door de bepaling."
2.22
De Rechtbank heeft aldus de incidentele grief ongegrond geoordeeld. In het principaal appèl heeft zij het vonnis van de Kantonrechter vernietigd. Naar haar oordeel rust de bewijslast op [eiser] (rov. 14). Zij heeft de zaak naar de Kantonrechter verwezen.
2.23
[Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld.4. Tegen [verweerster] is verstek verleend. Het beroep is schriftelijk toegelicht; blijkens de rolkaart door mr Schenck, doch volgens de s.t. door mrs Gassler en Van Oven. Vanwege deze onduidelijkheid spreek ik hierna slechts van de s.t.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
In een inleiding klaagt de s.t. erover dat [verweerster] zich slechts in algemene termen heeft uitgelaten over de door haar toegepaste correcties. De rechter wordt verweten zich om deze kwestie niet te hebben bekreund (onder 36/37). Dit betoog is feitelijk juist, maar m.i. in dit stadium van het geding prematuur. In de benadering van de Rechtbank komt deze kwestie - waarvoor door [eiser] in feitelijke aanleg weinig aandacht is gevraagd - mogelijk nimmer aan de orde. Bij die stand van zaken valt het zeker te billijken dat zij er vooralsnog niet op is ingegaan.
3.2.1
Onderdeel 1 van het middel bestrijdt rov. 11 van het vonnis. Het betoogt dat de Rechtbank heeft overwogen dat onder "bedrijfsinstructies" in artikel 8 van de arbeidsovereenkomst te verstaan zijn: voorschriften als bedoeld in artikel 7:660 BW. Nu het "chauffeurshandboek" bestaat uit dergelijke bedrijfsinstructies en [eiser] het handboek heeft geaccepteerd, is het gehele handboek onderdeel gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst.
3.2.2
De Rechtbank heeft daarmee, volgens het onderdeel, miskend dat voorschriften als bedoeld in artikel 7:660 BW nog niet ten gevolge van de enkele acceptatie ervan door de werknemer onderdeel gaan uitmaken van de bedongen arbeidsvoorwaarden en dat een bepaling als de onderhavige bezwaartermijn niet zonder meer op de voet van artikel 7:660 BW aan de werknemer opgedrongen kan worden. Zulks al helemaal niet gezien de ingrijpende gevolgen voor de werknemer.
3.3
Bij de bespreking van het onderdeel zij vooropgesteld dat de klacht zich in wezen richt tegen de uitleg die de Rechtbank heeft gegeven aan artikel 8 van de arbeidsovereenkomst. Aangezien deze uitleg goeddeels van feitelijke aard is, onttrekt hij zich ook grotendeels aan toetsing in cassatie.5.
3.4
De klacht mist overigens feitelijke grondslag; zij veronderstelt ten onrechte dat de Rechtbank het oog heeft gehad op voorschriften in de zin van artikel 7:660 BW.
3.5.1
De Rechtbank heeft evenwel klaarblijkelijk overwogen dat het chauffeurshandboek geïncorporeerd6. is in de individuele arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [verweerster] door middel van het bepaalde in artikel 8 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst.
3.5.2
De Rechtbank heeft dit toegelicht door mede ("Dit ook...") te verwijzen naar een gelijkenis tussen de inhoudsopgave van het handboek en de tekst van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst. Hierbij gaat het om het woord "bedrijfsinstructies" in artikel 8 en voorschriften - die deel uitmaken van de bedrijfsinstructies - die blijken uit de inhoudsopgave van het handboek.
3.5.3
Naar ik begrijp heeft de Rechtbank mede in dit verband aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat [eiser] heeft getekend "voor ontvangst" van de wijziging van 1993. Aldus heeft zij tot uitdrukking gebracht dat [eiser], door bedoelde incorporatie, ook aan toekomstige wijzigingen is gebonden. Dat is, naar de Rechtbank kennelijk7. en met juistheid heeft overwogen, wél mogelijk bij incorporatie, maar niet bij veronderstelde toepasselijkheid van art. 7:660 BW.8.
3.6
Het oordeel van de Rechtbank, begrepen als zojuist vermeld, is niet onbegrijpelijk zodat ook de subsidiaire klacht van het onderdeel faalt.9. Daaraan doet niet af dat [verweerster] wellicht een andere mening is toegedaan (zie onder 2.18); daaromtrent houdt het onderdeel immers niets in.
3.7
Het onderdeel vertolkt nog een motiveringsklacht voor het geval de onder 3.2 vermelde lezing onjuist zou zijn, hetgeen als gezegd m.i. het geval is. Deze klacht faalt omdat de Rechtbank m.i. toereikend heeft gemotiveerd waarom het onderhavige beding is geïncorporeerd in de arbeidsovereenkomst. Of dat oordeel rechtens juist is, mede in het licht van de consequenties voor [eiser], kan blijven rusten. Daarop is het middel immers niet toegespitst.
3.8
Onderdeel 2 richt zich tegen de laatste alinea van rov. 11, waarin de Rechtbank heeft overwogen dat zij voorbij gaat aan de stelling van [eiser] dat hij niet bekend was met de voorschriften in het handboek. Het onderdeel klaagt erover dat de Rechtbank aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar vonnis onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.9
In de eerste plaats wijst het onderdeel er op dat een hoger beroep er mede toe dient misslagen te herstellen.
3.10
Beantwoording van de vraag of [eiser] al dan niet bekend was met de voorschriften in het handboek is in beginsel aan de feitenrechter voorbehouden.10. De motivering van het oordeel van de Rechtbank dat zij voorbij gaat aan de stelling van [eiser] dat hij niet bekend was met de voorschriften in het handboek - een motivering die op drie zelfstandige dragende pijlers berust - is niet onbegrijpelijk.
3.11
Hierbij moet nog worden bedacht dat [eiser] zelf heeft aangegeven dat hij telkens zou hebben geprotesteerd (zie onder 2.7)11. en dat hij in prima een nogal versluierende formulering heeft gekozen (zie onder 2.8). Ook de omstandigheid dat hij voor ontvangst van de wijziging heeft getekend, staat redelijkerwijs vast (dat sprake zou zijn van een vervalste handtekening is niet aangevoerd).
3.12
Ik wil best toegeven dat de enkele - niet geheel duidelijke - verwijzing naar het herhaaldelijk protesteren mogelijk een ontoereikende motivering zou zijn. Maar de Rechtbank somt verschillende factoren op. Zeker in onderlinge samenhang kunnen zij het oordeel van de Rechtbank dragen.
3.13
Ook juist is dat [eiser] zich niet meer over prod. 2 bij de mva in het incidenteel appèl12. heeft uitgelaten (hij had dat wel kúnnen doen, maar hij behoefde het niet te doen). De relevantie hiervan is mij intussen niet duidelijk. Immers wordt in cassatie niet bestreden dat [eiser] in 1993 voor ontvangst van een wijziging van het handboek heeft getekend, zoals de Rechtbank als feit heeft vastgesteld (zie onder 1.5). Wanneer dit feit onjuist was, dan zou daartegen ongetwijfeld de klacht zijn gericht dat de Rechtbank niet had mogen afgaan op een stelling waarop [eiser] niet meer behoefde te reageren. Nu in cassatie van dit feit moet worden uitgegaan, kan het ook als een van de fundamenten dienen van het oordeel van de Rechtbank.
3.14.1
Alvorens onderdeel 3 te bespreken, besteed kort ik aandacht aan de vraag om welke CAO het in cassatie gaat.
3.14.2
Het onderdeel gaat uit van toepasselijkheid van de CAO Goederenvervoer Nederland. In de s.t. onder 3 wordt evenwel, naar ik begrijp, betoogd dat er in cassatie van kan worden uitgegaan dat de CAO voor het Beroepsgoederenvervoer (kennelijk: 1998) over de weg en de verhuur van mobiele kranen van toepassing is.13. De s.t. verwijst daarbij naar diverse vindplaatsen in de gedingstukken waar [eiser] dit heeft gesteld. Met juistheid wordt betoogd dat [verweerster] deze stelling niet heeft weersproken.
3.14.3
De Rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen vanaf 1 januari 1997 de CAO Goederenvervoer Nederland geldt (zie hierboven onder 1.3). Het middel klaagt hierover niet. Daarom moet in cassatie van toepasselijkheid van die CAO worden uitgegaan.
3.14.4
Mogelijk moet worden aangenomen dat de s.t. de - in de ogen van de steller(s), naar valt aan te nemen, niet langer zinvolle14. - klacht over de CAO Goederenvervoer Nederland heeft ingetrokken. In dat geval behoeft de klacht geen bespreking meer. Ik houd het er evenwel voor dat de s.t. dit niet beoogt.
3.15.1
Ik kom dan te spreken over onderdeel 3 ten gronde. Het komt op tegen rov. 12 waarin de Rechtbank heeft overwogen dat de bepaling in het handboek dat binnen twee weken na ontvangst van de gecorrigeerde dagstaten geprotesteerd moet worden, niet in strijd met de CAO is omdat een dergelijke bepaling slechts een aanvulling vormt.
3.15.2
Het onderdeel klaagt erover dat deze overweging in strijd is met artikel 23 lid 2 sub a van de CAO en artikel 12 Wet CAO. In artikel 23 lid 2 sub a CAO staat dat
"alle diensturen worden uitbetaald onder aftrek van de in het Rijtijdenbesluit voorgeschreven pauzetijden en onder aftrek van de aaneengesloten rust (...)".
3.16
Artikel 12 Wet CAO15. bepaalt dat elk beding tussen een werkgever en een werknemer, strijdig met een collectieve arbeidsovereenkomst door welke zij beiden gebonden zijn, nietig is en dat in plaats van het nietige beding de CAO-bepalingen gelden. Niettegenstaande de anders suggererende tekst van het tweede lid van art. 12, blijkt reeds uit de wetsgeschiedenis dat het gaat om "absolute nietigheid".16.
3.17
Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad zijn voor de uitleg van een artikel uit de CAO de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van de CAO, in beginsel van doorslaggegevende betekenis.17. Het onderdeel klaagt niet over de door de Rechtbank gehanteerde interpretatiemethode.
3.18.1
Het onderdeel faalt reeds omdat de CAO Goederenvervoer Nederland 1997-1998, voorzover ik heb kunnen nagaan, niet algemeen verbindend is verklaard (en ook niet algemeen verbindend is geweest)18.. Deze CAO is dus geen recht in de zin van artikel 99 Wet RO.19. De uitleg die de Rechtbank er aan heeft gegeven, is in cassatie slechts zeer beperkt toetsbaar.20. Die uitleg is m.i. allerminst onbegrijpelijk. Ik veroorloof mij te verwijzen naar mijn conclusie van heden in de zaak [...]/[...], rolnr. C 00/134 onder 3.16 e.v.
3.18.2
Bij dit laatste stip ik nog aan dat het onderdeel een enigszins andere invalshoek kiest dan de zojuist genoemde zaak. Daaraan komt m.i. geen doorslaggevende betekenis toe. Immers valt of staat de gegrondheid van de klacht met de vraag of het beding dat de werknemer noopte om binnen betrekkelijk korte tijd aan de bel te trekken toelaatbaar is in het licht van het bepaalde in art. 23 lid 2 CAO.
3.18.3
Volledigheidshalve zij nog vermeld dat het m.i. niet ondenkbaar is dat in een concreet geval door de werkgever geen beroep op zo'n korte termijn kan worden gedaan. Ik denk daarbij aan situaties waarin de toch al korte termijn verder (aanzienlijk) wordt bekort omdat a) de werknemer voor de werkgever (of tijdens vakantie) op reis is, b) ziek is of c) tussen twee reizen door de voorkeur geeft aan sociale contacten in plaats van het nauwkeurig analyseren van eventuele verschillen tussen de door hem ingediende staten en de visie van de werkgever. Ook d) omstandigheden als hierboven onder 2.17.2 genoemd zouden, indien juist, mogelijk kunnen rechtvaardigen dat de werkgever de werknemer niet aan de termijn kan houden.
3.18.4
In feitelijke aanleg zijn omstandigheden als zojuist onder a) - c) vermeld niet ter sprake gekomen; in cassatie is de sub d) gememoreerde omstandigheid niet aan de orde gesteld. Onderdeel 4 roert (mogelijk) de onder c) vermelde omstandigheid aan; zie daaromtrent onder 3.25.3.
3.19
In de tweede plaats verwijt het onderdeel de Rechtbank te hebben overwogen zoals zij in rov. 12 heeft gedaan; aldus zou zij artikel 12 Wet CAO hebben geschonden. Aangenomen zal mogen worden dat deze klacht uitgaat van de veronderstelling dat sprake is van een algemeen verbindend verklaarde CAO.
3.20
Een CAO geldt, los van eventuele algemeen verbindend verklaring die hier niet aan de orde is, ingeval - kort gezegd - werknemer en werkgever beide lid zijn van een CAO-partij.21.
3.21
De Rechtbank heeft niets vastgesteld omtrent een eventueel lidmaatschap van partijen van een werknemers- of werkgeversvereniging.22. Het middel noch de s.t. besteden aan de kwestie aandacht. Het zou een onderzoek van feitelijke aard vergen om te kunnen vaststellen of de CAO op de hier bedoelde grond tussen partijen geldt. Voor een dergelijk onderzoek is in cassatie geen plaats.
3.22
Wanneer - zoals in casu zal moeten worden aangenomen - geen sprake is van een algemeen verbindend verklaarde CAO en de CAO-bepalingen evenmin op de zojuist genoemde grond toepasselijk zijn, dan kunnen zij tussen partijen uitsluitend gelden op grond van een tussen hen gemaakte afspraak, zoals bijvoorbeeld de individuele arbeidsovereenkomst. In dat geval is afwijking van de CAO-bepalingen (vanzelfsprekend) mogelijk.23.
3.23
Het onderdeel loopt ook hierop stuk.
3.24
Onderdeel 4 kant zich tegen rov. 12 waarin de Rechtbank overweegt dat, indien niet binnen twee weken wordt gereclameerd, de hoogte van de loonaanspraak tussen partijen vaststaat.
3.25.1
Het onderdeel verwijt de Rechtbank vooreerst het betoog van [eiser] te hebben gepasseerd dat de bepaling van de bezwaartermijn (hierboven onder 1.6 geciteerd) niet betekent dat [eiser] op straffe van verval van zijn loonaanspraken gehouden was binnen de gestelde termijn van twee weken zijn bezwaren kenbaar te maken.
3.25.2
Voorts klaagt het onderdeel over de uitleg die de Rechtbank aan de bezwaartermijn heeft gegeven. Uit de zinsnede dat bezwaren "niet meer in behandeling genomen" worden, valt niet met voldoende duidelijkheid af te leiden dat overschrijding van de termijn gesanctioneerd wordt met verval van loonaanspraken. In dat verband wordt aangedrongen dat aan een beding dat zodanig verstrekkende gevolgen heeft als het verval van loonaanspraken hoge eisen op het stuk van duidelijkheid moeten worden gesteld.
3.25.3
Meer specifiek kant het onderdeel zich nog tegen der Rechtbank overweging dat zij de bezwaartermijn "ook niet onredelijk" acht. In dat verband wordt onder meer geattendeerd op de omstandigheid dat de bepaling "zo al, slechts als onderdeel van "bedrijfsinstructies" aan [eiser] kenbaar is gemaakt" en op de gebruikelijke lange werktijden van personen als [eiser].
3.26
De eerste klacht van het onderdeel faalt omdat de bestreden overweging - naar ook voortvloeit uit de onder 3.25.2 weergegeven klacht - moeilijk anders valt te begrijpen dan een verwerping van het door het onderdeel bedoelde betoog van [eiser]. Ten overvloede: de Rechtbank was niet gehouden expliciet op dit betoog van [eiser] te responderen.24.
3.27
Volgens de s.t. (onder 44) moeten in casu de regels voor uitleg van een CAO-bepaling worden gevolgd. Omdat het hier niet gaat om een CAO-bepaling deel ik die opvatting niet. Het is bovendien de vraag of [eiser] bij een letterlijke interpretatie wel het meeste garen zou spinnen.
3.28
De slotklachten van het onderdeel (3.25.2 en 3.25.3) lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Als hoofdregel geldt dat de uitleg van wilsuitingen van feitelijke aard is. Dat brengt mee dat de marges in cassatie zeer smal zijn. Hartkamp heeft verdedigd - en dat lijkt mij ook juist - dat voor een ingrijpen eerst plaats is wanneer het resultaat waartoe de feitenrechter is gekomen onjuist of onhoudbaar is; in dat geval staat de uitkomst waartoe de verwijzingsrechter moet komen in beginsel vast.25.
3.29
Het onderdeel is geheel toegesneden op de uitleg-kwestie. Niet aan de orde is of in het algemeen of onder bijzondere omstandigheden door [verweerster] beroep op het beding kan worden gedaan. Evenmin aan de orde is mogelijke onredelijk bezwarendheid. Ten slotte wordt hooguit impliciet aandacht gevraagd voor de inderdaad bijzonder korte duur van de termijn waarbinnen de werknemer moet reageren.
3.30
Het onderdeel doet - los van hetgeen onder 3.26 werd besproken - ten slotte geen beroep op stellingen die [eiser] in feitelijke aanleg heeft betrokken en waarop de Rechtbank onvoldoende zou hebben gerespondeerd. In elk geval wordt niet verwezen naar passages in de gedingstukken zodat een eventuele klacht niet zou voldoen aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.31
Ik voor mij zou menen dat het onderdeel hierop afketst.
Niet goed duidelijk is - en door [eiser] is ook niet duidelijk gemaakt - wat de gewraakte bepaling anders zou kunnen of moeten betekenen.26. De interpretatie die de Rechtbank daaraan heeft gegeven is daarom alleszins begrijpelijk.
3.32
Met de geëerde steller van het onderdeel meen ik dat men zeer wel anders kan denken over de "redelijkheid" van het beding. Hetgeen de Rechtbank daaromtrent in rov. 12 te berde brengt is klaarblijkelijk (m.i. een niet aanstonds gelukkig) obiter dictum of een antwoord op de beweerde strijd met de CAO. Voor de uitleg doet het er weinig toe. Daarop stuit de onder 3.25.3 genoemde klacht af.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑02‑2002
De bij cva overgelegde kopie uit het handboek rept tevens van 'twee weken na loonafrekening'; zie ook onder 1.6.
Hier is blijkbaar een typetechnische onvolkomenheid binnengeslopen. Ik heb deze niet gerepareerd omdat zulks op verschillende wijzen kan gebeuren. Alle redelijkerwijs denkbare 'reparaties' komen inhoudelijk in essentie op hetzelfde neer.
Ik ga voorbij aan de onbegrijpelijke passage waarin kennelijk wordt vermeld dat de exploiterende deurwaarder een cassatieadvocaat heeft aangewezen.
Asser-Hartkamp 4-II (2001) nr. 284.
HR 4 mei 1956, NJ 1956, 299; HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 335 PAS rov. 3.2 en Losbladige Arbeidsovereenkomst art. 1639b aant. 2.
Daartoe enigszins uitgedaagd door de onaardige verwijten aan de Rechtbank, weergegeven onder 3.1, stip ik aan dat zij er zeker beter aan had gedaan een en ander duidelijker en uitvoeriger op te schrijven. Zij heeft allicht gemeend - mede in het licht van de elders in de s.t. vermelde druk die op rechterlijke colleges wordt uitgeoefend om 'efficiency' aan de dag te leggen - dat zij ook andere (en niet minder belangrijke zaken) moest afhandelen.
HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 335 en de noot van Stein (blz. 1158 r.k.).
Wat de Rechtbank heeft gedaan is - om aan te sluiten bij de geestige opmerking van noot 26 van de s.t. - het volgende. A zegt tegen B: ik zag een beest en dat is om deze en gene redenen een koe. B zegt tegen A: dan was het inderdaad een koe.
Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 1989, nr. 105.
Weliswaar op een weinig overtuigende wijze, hetgeen uiteraard ook de aannemelijkheid van zijn overige stellingen raakt. Zie cvr onder 15 en hierboven onder 2.7.
Zie onder 2.18.
Deze CAO is, naar ik begrijp, vanaf 10 mei 1998 algemeen verbindend (Stcrt. 8 mei 1998, nr. 86 blz. 14). Deze publicatie is gerectificeerd in de Strct van 6 november 1998, nr 213; deze rectificatie mist hier verder belang.
Daarop wijst ook de uiterst summiere toelichting onder 42/43.
Deze bepaling is laatstelijk op 14 november 1996, Stb. 1996, 562 gewijzigd. Deze wijziging trad op 1 april 1997 in werking. Het gaat hier om een inhoudelijk irrelevante wijziging.
Losbladige Arbeidsovereenkomst (Olbers), Wet CAO art. 12 aant. 2; TK, zitting 1926-1927 - 166 nr 3 blz. 8.
Zie onder meer: HR 24 september 1993, NJ 1994, 174 PAS rov. 3.6; HR 19 december 1997, NJ 1998, 300 rov. 3.4; HR 3 september 1999, NJ 1999, 734 rov. 3.4; HR 26 mei 2000, NJ 2000, 473 rov. 3.3.2. Zie voorts Arbeidsovereenkomst (Olbers), Wet CAO art. 1 aant. 18.
Vgl. HR 27 september 1991, NJ 1991, 788 rov. 3.2.
HR 16 maart 1962, NJ 1963, 222 JHB; HR 2 november 1990, NJ 1991, 25 rov. 3.4; Arbeidsovereenkomst (Olbers), Wet CAO art. 12 aant. 10.
HR 16 maart 1962, NJ 1963, 222 JHB.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser] via 'zijn vakorganisatie' heeft geprotesteerd (zie in de tekst onder 1.7). Hieruit zou eventueel de vaststelling dat [eiser] op dat moment lid was van een van de contracterende werknemersver- enigingen afgeleid kunnen worden. Doch het komt niet op dat moment aan; zie Arbeidsovereenkomst, Wet CAO (Olbers) art. 9 aant. 1. Over een lidmaatschap van [verweerster] van de contracterende werkgeversvereniging heeft de Rechtbank evenwel niets vastgesteld.
In deze zin ook de conclusie van 29 juni 2001 van mijn ambtgenoot Huydecoper onder 10 t/m 13 in de zaak met rolnummer C00/008HR.
Asser-Hartkamp 4-II (2001), nr. 284.
De onder 2.16.3 genoemde interpretatie is weinig plausibel.
Uitspraak 08‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
8 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/135HR
MP
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. J.C. van Oven,
thans mr. M.J. Schenck,
t e g e n
[Verweerster], gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Enschede en gevorderd [verweerster] te veroordelen tot betaling van ƒ 3.195,97 aan achterstallige salaris, te vermeerderen met wettelijke verhogingen, buitengerechtelijke incassokosten en wettelijke rente.
[Verweerster] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 18 maart 1999 [verweerster] opgedragen te bewijzen hetgeen met betrekking daartoe staat vermeld in zijn rov. 9.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Almelo. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij vonnis van 12 januari 2000 heeft de Rechtbank, in het principaal en in het incidenteel hoger beroep, het vonnis van de Kantonrechter van 18 maart 1999 vernietigd en de zaak ter verdere afdoening naar de Kantonrechter te Enschede verwezen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerster] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] namens haar advocaat toegelicht door mrs. V.A.J. Gassler en J.C. van Oven, beiden advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiser] is van 18 mei 1992 tot 11 oktober 1997 bij [verweerster] in dienst geweest als internationaal chauffeur.
- (ii)
De collectieve arbeidsovereenkomst voor het beroepsgoederenvervoer en vanaf 1 januari 1997 de collectieve arbeidsovereenkomst Goederenvervoer Nederland zijn van toepassing op deze arbeidsverhouding.
- (iii)
Artikel 8 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst van 14 mei 1992 luidt:
"De bij de werkgever vigerende bedrijfsinstructies zijn werknemer bekend en worden door hem onvoorwaardelijk geaccepteerd".
- (iv)
Op 28 maart 1993 heeft [eiser] getekend voor ontvangst van een wijziging in het chauffeurshandboek.
- (v)
Het handboek chauffeur van [verweerster] vermeldt:
"Mocht u van mening zijn, dat [verweerster] op de dagstaat onjuiste correcties heeft aangebracht, dan bestaat de mogelijkheid hierover met [verweerster] te overleggen. U dient in dat geval, binnen 2 weken na ontvangst van de door [verweerster] gecorrigeerde dagstaat gemotiveerd uw bezwaren aan [verweerster] kenbaar te maken. Uw eventuele bezwaren, ingediend meer dan 2 weken na loonafrekening, worden niet meer in behandeling genomen".
- (vi)
Bij brief van 26 september 1997 heeft [eiser] via zijn vakorganisatie geprotesteerd tegen de door [verweerster] toegepaste correcties en achterstallig loon gevorderd vanaf 1 januari 1997.
3.2
[Eiser] heeft gevorderd dat de Kantonrechter [verweerster] veroordeelt tot betaling van ƒ 3.195,97 aan achterstallig salaris, te vermeerderen met de wettelijke verhogingen, buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke rente.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis overwogen dat de overgelegde arbeidsovereenkomst tussen partijen in het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde artikel 8 voldoende aanknopingspunten biedt om de conclusie te kunnen dragen dat het door [verweerster] gehanteerde chauffeurshandboek deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst. Voorts heeft de Kantonrechter overwogen dat [verweerster] bewijs dient bij te brengen van haar stelling dat [eiser] niet binnen de daarvoor geldende termijn heeft geprotesteerd tegen de gecorrigeerde dagstaten, zulks (rov. 9) "in overeenstemming met de geest en strekking van het arbeidsrecht, zoals dat in Nederland geldt".
[Verweerster] heeft hoger beroep ingesteld en [eiser] heeft incidenteel geappelleerd. De Rechtbank heeft geoordeeld in rov. 13 dat de door [eiser] in het incidenteel appel aangevoerde grief faalt, voorts in rov. 14 dat zij "anders dan de kantonrechter van oordeel is dat de bewijslast hier op [eiser] dient te rusten" en in rov. 15 dat de grief van [verweerster] in het principaal appel derhalve slaagt.
3.3
In rov. 11 heeft de Rechtbank geoordeeld dat "de vraag of het chauffeurshandboek al dan niet deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst kernpunt van het geschil tussen partijen" is. De Rechtbank oordeelt vervolgens:
"dat de arbeidsovereenkomst (art. 8) voldoende aanknopingspunten biedt om de conclusie te kunnen dragen dat het door [verweerster] gehanteerde chauffeurshandboek daarvan deel uitmaakt. Dit ook nu uit de door [verweerster] overgelegde inhoudsopgave van het handboek blijkt dat dit voorschriften bevat ter bevordering van de goede orde in de onderneming, welke voorschriften derhalve deel uitmaken van de bedrijfsinstructies."
Onderdeel 1 strekt ten betoge dat de Rechtbank met dit oordeel [eiser] lijkt te volgen in diens zienswijze, dat onder bedrijfsinstructies in art. 8 van de arbeidsovereenkomst te verstaan zijn: voorschriften als bedoeld in art. 7:660 BW, dat wil zeggen voorschriften die de werkgever éénzijdig pleegt vast te stellen. Nu het chauffeurshandboek - aldus, in de visie van [eiser], de redenering van de Rechtbank - bestaat uit dergelijke bedrijfsinstructies en [eiser] het handboek heeft geaccepteerd, is het gehele handboek onderdeel gaan uitmaken van de arbeidsovereenkomst. Deze redenering van de Rechtbank miskent echter, aldus het onderdeel, dat voorschriften als bedoeld in art. 7:660 nog niet als gevolg van de enkele acceptatie daarvan door de werknemer onderdeel gaan uitmaken van de bedongen arbeidsvoorwaarden en dat een bepaling als de onderhavige bezwaartermijn niet zonder meer op de voet van art. 7:660 aan de werknemer opgedrongen kan worden en ook de werknemer die zich akkoord heeft verklaard met bedrijfsinstructies, waarin die bepaling is opgenomen, niet zonder meer als aanvullende arbeidsvoorwaarde bindt.
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag nu zij ten onrechte uitgaat van de veronderstelling dat de Rechtbank het oog heeft gehad op voorschriften in de zin van art. 7:660; de Rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat het chauffeurshandboek geïncorporeerd is in de individuele arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en [verweerster] door middel van het bepaalde in artikel 8 van de schriftelijke arbeidsovereenkomst.
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde ook geen nadere motivering, zodat de in het onderdeel vervatte motiveringsklacht evenmin slaagt.
3.4
In rov. 11 heeft de Rechtbank voorts geoordeeld:
"De Rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eiser] dat hij niet bekend was met de voorschriften in het handboek, nu hij zulks in eerste instantie niet heeft betwist, hij zelf gesteld heeft dat hij bij iedere loonronde heeft geprotesteerd en in 1993 heeft getekend voor ontvangst van een wijziging van het handboek."
Onderdeel 2 klaagt dat de Rechtbank aldus heeft miskend dat het hoger beroep mede ertoe dient om processuele misslagen, die begaan zijn in het geding in eerste aanleg, te herstellen, zodat het [eiser] vrij stond om in hoger beroep alsnog aan te voeren dat het chauffeurshandboek en/of de inhoud daarvan hem niet bekend waren toen hij de arbeidsovereenkomst met [verweerster] sloot. Het onderdeel voegt daaraan een motiveringsklacht toe.
De Rechtbank heeft niet miskend dat het hoger beroep mede ertoe dient om processuele misslagen te herstellen, doch heeft de in de incidentele grief van [eiser] vervatte stelling dat hij niet bekend was met de voorschriften in het handboek als onvoldoende toegelicht verworpen. De rechtsklacht kan derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
De redengeving van de Rechtbank, dat zij voorbijgaat aan de stelling van [eiser] dat hij niet bekend was met de voorschriften in het handboek, is drieledig. Deze motivering, waarbij de drie onderscheiden redenen in onderling verband en samenhang moeten worden beschouwd, is toereikend en niet onbegrijpelijk. De motiveringsklacht faalt derhalve eveneens.
3.5
In rov. 12 heeft de Rechtbank geoordeeld:
"De bepaling dat binnen twee weken na ontvangst van de door de werkgever gecorrigeerde dagstaten geprotesteerd dient te worden acht de rechtbank niet in strijd met de CAO-bepalingen: een dergelijke bepaling vormt slechts een aanvulling daarop met als doel het voorkomen c.q. het correct, het tijdig en praktisch afhandelen van geschillen over urenstaten."
Onderdeel 3 klaagt dat dit oordeel in strijd is met artikel 23 lid 2 sub a van de CAO Goederenvervoer Nederland ("Alle diensturen worden uitbetaald onder aftrek van de in het Rijtijdenbesluit voorgeschreven pauzetijden en onder aftrek van de aaneengesloten rust, met als minimum de in de EEG-Verordening 3820/85 voorgeschreven rusttijden (...).") en met artikel 12 Wet CAO.
Vooropgesteld zij dat de hier toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst Goederenvervoer Nederland niet algemeen verbindend is verklaard noch algemeen verbindend is geweest. Bepalingen van de desbetreffende CAO zijn derhalve geen recht in de zin van art. 79 RO. Het oordeel van de Rechtbank, dat de bepaling dat binnen twee weken na ontvangst van de door de werkgever gecorrigeerde dagstaten geprotesteerd dient te worden, niet in strijd is met de CAO-bepalingen doch slechts een aanvulling daarop vormt, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De klacht faalt derhalve.
3.6
In rov. 12 heeft de Rechtbank voorts geoordeeld dat de hoogte van de loonaanspraak tussen partijen vaststaat, indien niet binnen twee weken wordt gereclameerd.
Onderdeel 4 klaagt in de eerste plaats dat de Rechtbank het betoog van [eiser] heeft gepasseerd dat de bepaling van de bezwaartermijn niet betekent dat [eiser] op straffe van verval van zijn loonaanspraken gehouden was binnen de ge-stelde termijn van twee weken zijn bezwaren kenbaar te maken.
De klacht faalt. Zij berust op een onjuiste lezing van het vonnis nu de Rechtbank dit betoog van [eiser] niet heeft gepasseerd doch onmiskenbaar heeft verworpen.
Het onderdeel klaagt voorts over de uitleg die de Rechtbank aan de bezwaartermijn heeft gegeven. De desbetreffende bepaling luidt weliswaar dat bezwaren die na de termijn van twee weken worden ingediend "niet meer in behandeling genomen" worden, maar hieruit valt, aldus de klacht, niet met voldoende duidelijkheid af te leiden dat overschrijding van de bezwaartermijn gesanctioneerd is met verval van loonaanspraken ter zake van eventueel ten onrechte geschrapte diensturen dan wel is gesanctioneerd met bindende vaststelling van het aantal diensturen. Het onderdeel benadrukt dat aan een beding dat zodanig verstrekkende gevolgen heeft als verval van loonaanspraken, hoge eisen van duidelijkheid moeten worden gesteld.
Het aangevallen oordeel van de Rechtbank is echter alleszins begrijpelijk en behoefde geen nadere motivering dan door de Rechtbank is gegeven, zodat het onderdeel ook in zoverre faalt.
Tenslotte bevat het onderdeel een klacht tegen het oordeel van de Rechtbank in rov. 12 dat zij de bepaling omtrent de bezwaartermijn "ook niet onredelijk" acht.
Deze klacht is gericht tegen een oordeel van de Rechtbank dat haar beslissing niet draagt. Het onderdeel kan derhalve bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 8 februari 2002.