HR, 19-10-2001, nr. C99/325HR
ECLI:NL:HR:2001:ZC3647
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-10-2001
- Zaaknummer
C99/325HR
- Conclusie
mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
ZC3647
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2001:ZC3647, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑10‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:ZC3647
ECLI:NL:HR:2001:ZC3647, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑10‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:ZC3647
- Vindplaatsen
JOR 2002/1 met annotatie van J.M. Blanco Fernández
Conclusie 19‑10‑2001
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Rolnr.: C99/325
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 4 mei 2001
Conclusie inzake:
STICHTING HET UTRECHTS MONUMENTENFONDS
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten1 en procesverloop
1.1
Eiseres tot cassatie, UMF, heeft als doel de bevordering en bewaring van het stedelijk schoon. De statuten van UMF, zoals deze na wijziging op 26 april 1988 luiden, houden onder meer in (art. 11 aanhef en onder d) dat het bestuur voor het vervreemden, ruilen of bezwaren van de aan UMF toebehorende onroerende zaken machtiging behoeft van Burgermeester en Wethouders van de gemeente Utrecht. Voorts bepaalt art. 12 van de statuten dat de stichting in en buiten rechte wordt vertegenwoordigd door haar voorzitter tezamen met haar directeur/secretaris.
1.2
In 1981 heeft UMF van de gemeente het recht van erfpacht verkregen van de onroerende zaak aan de [c-straat 1] te [woonplaats]. Deze onroerende zaak bestaat uit een woonhuis met de daarachter gelegen tuin. Op de aan de inleidende dagvaarding gehechte situatieschets is het woonhuis aangeduid als perceel A en de tuin als de percelen B en C2. De desbetreffende akte van overdracht houdt onder meer in dat UMF verboden is dit recht van erfpacht aan anderen dan de gemeente te vervreemden. UMF heeft de onroerend zaak steeds aan een derde verhuurd.
1.3
Op 13 oktober 1993 heeft verweerster in cassatie, [verweerster] van UMF een perceel met twee achterhuizen aan de [a-straat 1] en [2] te [woonplaats] gekocht, alsmede het voortdurend recht van erfpacht van een perceel grond (tuin), gelegen schuin achter de achterhuizen (zuidzijde). Genoemde percelen zijn op de aan de inleidende dagvaarding gehechte situatieschets respectievelijk aangeduid met de letters E en D. Levering heeft plaatsgevonden op 16 juni 1994. [verweerster] heeft voordien van de gemeente Utrecht het recht van erfpacht verkregen van het op de situatieschets als perceel F aangeduide stuk grond.
1.4
In de onderhandelingsfase voorafgaand aan de koopovereenkomst heeft [verweerster] te kennen gegeven ook het direct aan de achterhuizen grenzende perceel C te willen verwerven. Dit perceel maakte deel uit van de tuin bij de woning aan de [c-straat 1], welke woning met tuin op dat moment door UMF werd verhuurd aan [betrokkene D]. Dienaangaande heeft [verweerster] het bestuur van UMF bij brief van 8 augustus 1993 (onder meer) het volgende geschreven:
"In het contract zouden we willen opnemen dat als [betrokkene D] de huur opzegt van [c-straat 1] wij als eerste het recht van huur of koop van de tuin grenzend aan het grote achterhuis hebben. (...) Om problemen in de toekomst te voorkomen vinden wij het van essentieel belang dat deze regeling opgenomen wordt in het koopcontract of dat het UMF-bestuur een schriftelijke toezegging doet over het recht van eerste gebruik."
1.5
Dit verzoek van [verweerster] is aan de orde geweest in een bestuursvergadering van het UMF in augustus of september 1993. Bij die gelegenheid heeft het bestuur van UMF een besluit genomen naar aanleiding van dat verzoek.
1.6
Bij brief van 9 december 1993 heeft [betrokkene E], destijds directeur en tevens secretaris van het bestuur, aan [verweerster] geschreven:
"Hoewel reeds mondeling meegedeeld moeten nog enkele vraagpunten uit Uw brief van 8 augustus jl. nog schriftelijk worden beantwoord.
De vraag m.b.t. het beschikbaar komen van een deel van de tuin, die thans in gebruik is bij [betrokkene D], is inmiddels urgent nu [betrokkene D] van plan is op korte termijn via een ruiling te gaan verhuizen. Wij zullen de nieuwe bewoners - zodra die ons bekend zijn - er op wijzen dat een deel van de tuinruimte niet bij de [c-straat 1] behoort."
1.7
Bij brief van 24 mei 1995 heeft [betrokkene E] aan [verweerster] (en [betrokkene F], haar partner) onder meer het volgende bericht:
"En helemaal tot slot krijgt U van mij een schriftelijke verklaring over de vergroting van de tuin. Die brief voeg ik apart in ontwerp hierbij."
De bijlage bij de brief van 24 mei 1994 houdt in:
"Ontwerp
Aan: [verweerster].
Wij zeggen U hierbij toe dat - zodra de tegenwoordige huurder van ons woonhuis [c-straat 1], [betrokkene D] de huur daarvan beëindigt - het gedeelte van de tuin bij dat huis en gelegen aan de westzijde van het grote casco van de achterhuizen bij de [a-straat 1] (...) onder nader overeen te komen voorwaarden aan Uw eigendom zal worden toegevoegd.
MDMH
Het Bestuur"
1.8
Nadat [betrokkene D] de huur van het woonhuis aan de [c-straat 1] had opgezegd, heeft [verweerster] het bestuur van UMF bij brief van 25 augustus 1994 verzocht met haar de voorwaarden te bespreken waaronder het perceel C aan haar zou kunnen worden overgedragen. UMF heeft geweigerd op dit verzoek in te gaan.
1.9
Met ingang van 1 oktober 1994 heeft UMF het woonhuis met tuin, inclusief perceel C, aan een nieuwe huurder verhuurd.
1.10
[Betrokkene E] is per 1 augustus 1994 door UMF op non-actief gesteld, waarna de arbeidsovereenkomst is ontbonden.
1.11
[Verweerster] heeft UMF in kort geding gedagvaard voor de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht en gevorderd UMF te bevelen (verder) te onderhandelen over de overdracht van perceel C. Bij vonnis van 30 mei 1995 heeft de president dit bevel niet toewijsbaar geoordeeld, onder meer op de grond dat voor de beoordeling een nader onderzoek naar de relevante feiten nodig is, waarvoor in kort geding geen plaats is. Wel heeft hij UMF verboden perceel C aan een derde te verkopen of opnieuw aan een derde te verhuren totdat in de bodemprocedure over de kwestie zal zijn beslist3.
1.12
Vervolgens is [verweerster] een bodemprocedure gestart en heeft zij UMF bij dagvaarding van 5 december 1995 gedagvaard voor de rechtbank te Utrecht. Daarbij heeft zij primair gevorderd UMF te veroordelen tot nakoming van de koopovereenkomst tegen een nader vast te stellen koopprijs (aan de hand van hetgeen bij de gemeente gangbaar is ten aanzien van tuinpercelen in de binnenstad) en tot het verrichten van de daartoe noodzakelijke handelingen, waaronder het vragen van toestemming aan de gemeente. Subsidiair heeft zij gevorderd UMF te veroordelen tot voortzetting van de onderhandelingen.
1.13
Na conclusiewisseling heeft de rechtbank [verweerster] bij tussenvonnis van 5 februari 1997 toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank overwoog voorts dat, mocht het primair gevorderde niet bewezen worden, [verweerster] in de gelegenheid zou worden gesteld de gehoudenheid van UMF om de onderhandelingen met [verweerster] voort te zetten, te bewijzen.
1.14
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht heeft [verweerster] vier getuigen voorgebracht, waaronder [betrokkene E]. In contra-enquête heeft UMF haar bestuurslid [betrokkene G] als getuige doen horen. In haar eindvonnis van 31 december 1997 heeft de rechtbank geoordeeld dat [verweerster] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs en heeft zij de vorderingen4 afgewezen.
1.15
[Verweerster] is zowel van het tussenvonnis als van het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft zij haar eis vermeerderd met een meer subsidiaire vordering tot schadevergoeding op grond van de door UMF onrechtmatig afgebroken onderhandelingen.
1.16
Na memoriewisseling en pleidooi heeft het hof bij arrest van 1 juli 1999 de beide vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, UMF veroordeeld tot nakoming van de koopovereenkomst terzake het recht van erfpacht op perceel C5, waarbij de koopprijs zal worden bepaald op de voet van art. 7:4 BW, en tot het verrichten van alle daartoe noodzakelijke handelingen, waaronder het vragen van toestemming aan de gemeente.
1.17
Het UMF heeft tegen het arrest van het hof tijdig6 beroep in cassatie ingesteld. [verweerster] is in cassatie verschenen en heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt vervolgens schriftelijk doen toelichten. Het UMF heeft hierna nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1
Namens het UMF is één middel van cassatie voorgesteld dat is opgebouwd uit vier onderdelen. De onderdelen 2 en 3 zijn gericht tegen het oordeel van het hof omtrent de inhoud van het bestuursbesluit. De onderdelen 1 en 4 komen op tegen het oordeel dat met dit besluit tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. Ik zal eerst de onderdelen 2 en 3 bespreken.
Onderdeel 2
2.2
Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 4.3. Hierin heeft het hof het volgende overwogen:
"Aan haar standpunt (dat het besluit inhield het akkoord van het bestuur om perceel C aan [verweerster] in erfpacht te geven zodra de huurder van [c-straat 1] zou vertrekken, toevoeging W-vG) legt [verweerster] ten grondslag de hiervoor aangehaalde correspondentie in samenhang met het gegeven dat UMF perceel C in erfpacht had. Het hof onderschrijft dat een en ander een zeer sterke aanwijzing oplevert voor de juistheid van het standpunt van [verweerster]. Weliswaar wordt in de brief van [betrokkene E] d.d. 9 december 1993 niet gesproken over overdracht van het erfpachtrecht - er wordt slechts in het vooruitzicht gesteld dat perceel C niet meer bij [c-straat 1] zal behoren -, maar op grond van de bijlage bij de brief van [betrokkene E] d.d. 24 mei 1994 acht het hof aannemelijk dat eerstgenoemde brief wel in die zin moet worden verstaan. Dat die bijlage de aanhef 'ontwerp' draagt, brengt daarin geen verandering. Die aanhef moet kennelijk aldus worden begrepen dat het hier een concept-uitwerking van een bestaand besluit betreft en niet een concept-besluit. Het besluit op dit punt was immers reeds gevallen. In aanmerking genomen dat UMF perceel C in erfpacht had, acht het hof voorts evenmin van belang dat in de bijlage wordt gesproken over 'eigendom' en niet van erfpacht."
2.3
Volgens het onderdeel is dit oordeel onbegrijpelijk, nu het hof de bijlage van de brief van 24 mei 1994 eerst gebruikt om tot het oordeel te komen dat er een zeer sterke aanwijzing is dat er een bestuursbesluit is genomen met de door [verweerster] gestelde inhoud en het vervolgens de stelling verwerpt dat deze bijlage een conceptbesluit zou betreffen omdat het mede uit die bijlage afleidt dat het besluit op dit punt reeds was gevallen.
2.4
Rechtsoverweging 4.3 moet worden gelezen in samenhang met rechtsoverweging 4.2. Daarin heeft het hof vastgesteld dàt het bestuur een besluit heeft genomen naar aanleiding van het verzoek van [verweerster]. In rechtsoverweging 4.3 is vervolgens aan de orde wat dan de inhoud is geweest van dat besluit. Aangezien vaststaat dat het besluit reeds in augustus of september 1993 is genomen, is het hof in dat verband van oordeel dat de bijlage bij de brief van 24 mei 1994 niet een conceptbesluit maar veeleer een conceptweergave van dat besluit is, zodat die bijlage, tezamen met de overige brieven van [betrokkene E], een sterke aanwijzing vormt voor de juistheid van het standpunt van [verweerster] dat het bestuur akkoord is gegaan met verkoop.
2.5
Zoals uit het voorgaande volgt, gaat de klacht derhalve uit van een onjuiste lezing van het arrest. Overigens is het oordeel geenszins onbegrijpelijk en behoefde het ook geen nadere motivering. Onderdeel 2 faalt derhalve.
Onderdeel 3
2.6
Onderdeel 3 is gericht tegen rechtsoverweging 4.9 en betreft het volgende. Op grond van de onder 4.2-4.4 vermelde omstandigheden komt het hof in rechtsoverweging 4.5 tot het oordeel dat voorshands, behoudens door UMF te leveren tegenbewijs, bewezen moet worden geacht dat het bestuur heeft besloten ermee akkoord te gaan dat het erfpachtrecht van perceel C na het vertrek van de huurder van [c-straat 1] aan [verweerster] wordt overgedragen. In de daaropvolgende rechtsoverwegingen heeft het hof onderzocht of UMF dit tegenbewijs heeft geleverd met het door haar bijgebrachte bewijsmateriaal, welk bewijsmateriaal bestaat uit de getuigenverklaring van het bestuurslid [betrokkene G] en de schriftelijke verklaring van het bestuurslid [betrokkene H]. Het hof acht vervolgens in rechtsoverweging 4.9:
"(...) de verklaringen van [betrokkene G] en [betrokkene H] niet zodanig overtuigend dat zij de betekenis van de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de stellingname van [verweerster] omtrent de inhoud van het bestuursbesluit voorshands bewezen te achten hebben ontzenuwd.(...)."
2.7
Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat UMF met het door haar te leveren tegenbewijs de omstandigheden die ertoe hebben geleid de stellingname van [verweerster] omtrent de inhoud van het bestuursbesluit, niet behoefde te ontzenuwen. Voldoende was dat UMF de juistheid van die stellingname alsnog twijfelachtig maakte.
2.8
Deze klacht faalt. Op zich zelf is juist dat tegenbewijs in de hierbedoelde zin niet behoeft te bestaan in het bewijs van het tegendeel van wat de rechter voorshands als bewezen heeft aangenomen. Strikt genomen is al voldoende dat het bijgebrachte tegenbewijs zoveel twijfel zaait dat die vaststelling onhoudbaar wordt7. Anders dan het onderdeel echter betoogt, heeft het hof dit met de uitdrukking "ontzenuwen" ook tot uitdrukking gebracht, zodat niet kan worden gezegd dat het een onjuiste maatstaf heeft aangelegd8. In de literatuur worden de termen 'twijfelachtig maken', 'ontzenuwen' en 'ontkrachten' naast elkaar gebruikt9.
Onderdeel 1
2.9
In rechtsoverweging 4.10 heeft het hof geoordeeld dat het bestuur van UMF destijds heeft besloten ermee akkoord te gaan dat het erfpachtrecht van perceel C na het vertrek van de huurder van [c-straat 1] aan [verweerster] zou worden overgedragen en dat [betrokkene E] [verweerster] overeenkomstig dit besluit in kennis heeft gesteld. Op deze grond is naar het oordeel van het hof een overeenkomst tot stand gekomen.
2.10
Volgens onderdeel 1 is dit oordeel rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd. Deze algemene klacht wordt nader uitgewerkt in drie subonderdelen.
2.11
De subonderdelen 1.1 en 1.2 klagen erover dat het hof heeft miskend dat het bestuursbesluit op zich zelf nog niet kon leiden tot de totstandkoming van een overeenkomst. Volgens subonderdeel 1.1 was voor het totstandkomen van een overeenkomst nog een externe rechtshandeling noodzakelijk, welke rechtshandeling alleen kon worden verricht door het voltallige bestuur (art. 2:292 BW) of door de bestuursleden die op grond van de statuten bevoegd waren het UMF te vertegenwoordigen. Deze rechtshandeling zou dan erin hebben moeten bestaan dat het voltallige bestuur of de vertegenwoordigingsbevoegde bestuursleden aan [verweerster] zouden hebben verklaard dat het UMF akkoord ging met haar verzoek. Voor zover geen externe rechtshandeling nodig was, kon het bestuursbesluit, dat is genomen zonder dat [verweerster] daarbij aanwezig was, volgens subonderdeel 1.2 alleen dan tot een overeenkomst leiden, indien [verweerster] daarvan in kennis was gesteld door het voltallige bestuur of de vertegenwoordigingsbevoegde bestuursleden.
Subonderdeel 1.3 klaagt erover dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zonder nader onderzoek ervan uit te gaan dat het onderhavige bestuursbesluit externe werking had. Voor zover het hof dit wel mocht hebben onderzocht, heeft het zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
2.12
Mede blijkens de schriftelijke toelichting gaat onderdeel 1 ervan uit dat het hof heeft geoordeeld dat sprake is geweest van vertegenwoordiging van UMF door bestuursbesluit, dat wil zeggen dat het hier ging om een bestuursbesluit met direct externe werking, waarbij de rechtshandeling - de wilsverklaring - in het besluit zelf ligt opgesloten. Aldus werd het UMF vertegenwoordigd door haar bestuur en heeft [betrokkene E] dit besluit slechts als bode overgebracht, aangezien [verweerster] niet bij de bestuursvergadering aanwezig was.
2.13
M.i. gaat het onderdeel hiermee uit van een onjuiste lezing van het arrest. In het oordeel van het hof ligt besloten het oordeel dat [betrokkene E] - die blijkens de statuten en de inschrijving in het stichtingenregister niet alleen functionaris (directeur) van het UMF was maar tevens lid van het bestuur - bevoegd was namens het bestuur (de inhoud van) het besluit aan [verweerster] mede te delen. Mededeling van dit besluit is schriftelijk gedaan. Waar het besluit valt aan te merken als een aanvaarding namens de stichting van het aanbod van [verweerster] het (recht van erfpacht van het) perceel te kopen, is tussen partijen wilsovereenstemming tot stand gekomen op het moment dat de schriftelijke mededeling van het besluit [verweerster] bereikte10. In de visie van het hof heeft [betrokkene E] aldus kennelijk gehandeld als gevolmachtigde en diens mededeling(en) moet(en) daarmee worden gekenmerkt als een aanvaarding namens het UMF van het aanbod van [verweerster] in haar brief van 8 augustus 199311.
2.14
Het aldus gelezen oordeel van het hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Een bestuurder kan gevolmachtigde zijn voor rechtshandelingen die buiten zijn - individuele, statutaire - vertegenwoordigingsmacht liggen. De algemene vertegenwoordigingsbevoegdheid van het bestuur brengt mee immers dat het bestuur de bevoegdheid heeft namens de rechtspersoon volmacht te verlenen aan een bestuurder. Een dergelijke volmacht kan overigens ook worden verleend aan een niet-bestuurder. Gaat het om een beperkte, niet-voortdurende volmacht, dan behoeft deze ook niet te worden ingeschreven in het stichtingenregister12.
Of het oordeel van het hof dat volmacht aan [betrokkene E] is verleend tot het mededelen van het bestuursbesluit begrijpelijk is dan wel nadere motivering behoefde, wordt door het middel, nu dat als gezegd uitgaat van een andere lezing, niet aan de orde gesteld.
Onderdeel 4
2.15
Onderdeel 4 is opgebouwd uit twee subonderdelen die beide zijn gericht tegen hetgeen het hof heeft overwogen in rechtsoverweging 4.12.
2.16
UMF heeft in de feitelijke instanties een beroep gedaan op art. 11 aanhef en onder d van haar statuten, waarin is bepaald dat het bestuur voor het vervreemden, ruilen of bezwaren van onroerende goederen, machtiging van B&W van de gemeente Utrecht behoeft. UMF heeft gesteld dat deze machtiging ontbreekt.
In rechtsoverweging 4.12 heeft het hof in verband hiermee het volgende overwogen:
"Voor zover UMF - ten slotte - als verweer heeft willen aanvoeren dat het ontbreken van toestemming van de gemeente aan toewijzing van de vordering in de weg staat, ziet zij eraan voorbij dat de voorwaarde van toestemming van de gemeente deel uitmaakt van het gevorderde".
2.17
Volgens subonderdeel 4.1 heeft het hof aldus miskend dat het gevolg van het ontbreken van deze machtiging is dat de overeenkomst ten opzichte van UMF nietig (niet geldig) is en dat dit niet kan worden geheeld door het (alsnog) verlenen van bedoelde machtiging onderdeel van het gevorderde te maken. In elk geval vormt dit laatste geen begrijpelijke weerlegging van de stelling van UMF dat de ingevolge art. 11 onder d van de statuten vereiste machtiging ontbreekt.
2.18
Art. 2:291 lid 2 BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat het bestuur van een stichting slechts bevoegd is te besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van registergoederen indien dit uit de statuten voortvloeit. De statuten kunnen deze bevoegdheid aan beperkingen en voorwaarden binden. Volgens de slotzin van lid 2 gelden deze beperkingen en voorwaarden mede voor de bevoegdheid tot vertegenwoordiging van de stichting.
2.19
Dit laatste moet worden gezien in samenhang met het derde lid van art. 2:292 BW, dat bepaalt dat de wettelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid die art. 2:292 lid 1 BW aan het bestuur verleent en de vertegenwoordigingsbevoegdheid die ingevolge art. 2:292 lid 2 BW door de statuten aan een of meer individuele bestuurders kan worden verleend, onbeperkt en onvoorwaardelijk is, voor zover uit de wet niet anders voortvloeit. Dit moet aldus worden verstaan dat statutaire beperkingen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid in beginsel slechts intern werken, tenzij het gaat om beperkingen die uit de wet voortvloeien, dat wil zeggen beperkingen die wettelijk zijn toegelaten of voorgeschreven. Een dergelijke uit de wet voortvloeiende beperking is gelegen in het bepaalde van art. 2:291 lid 2 BW13.
2.20
Schending van de de statutaire beperking van het nemen van besluiten heeft op grond van art. 2:14 lid 1 BW tot gevolg dat het desbetreffende besluit nietig is, alsmede dat het bestuur bij de op dat besluit gebaseerde rechtshandeling op grond van art. 2:292 lid 3 BW niet vertegenwoordigingsbevoegd was. Een beroep hierop kan ingevolge art. 2:292 lid 3 BW alleen worden gedaan door de stichting. Van belang is evenwel dat in het geval de statuten voor het nemen van een besluit de machtiging of toestemming van een ander - een ander orgaan van de rechtspersoon of een buitenstaander - voorschrijven, schending van dit voorschrift alleen dan tot nietigheid leidt indien het gaat om machtiging of toestemming vooraf. Het niet nakomen van een statutaire eis van toestemming achteraf heeft geen nietigheid van het besluit ten gevolge, doch staat slechts de uitvoering ervan in de weg totdat die toestemming is verkregen14.
2.21
Art. 11 van de statuten laat in het midden of de machtiging van B&W vooraf danwel achteraf moet worden verkregen. Het gebruik van de term machtiging zou kunnen wijzen op toestemming vooraf. [Verweerster] heeft evenwel aangevoerd dat B&W bij de eerdere verkopen van de percelen D en E steeds eerst achteraf machtiging heeft verleend en dat dit ook de gebruikelijke gang van zaken is15. In eerste aanleg heeft UMF bovendien zelf gesteld dat de hier bedoelde machtiging als ontbindende voorwaarde in de door haar gesloten overeenkomsten moet worden gezien. Kennelijk heeft ook het hof art. 11 aanhef en onder d van de statuten aldus verstaan dat B&W een besluit om tot vervreemding over te gaan nog dient goed te keuren. Tegen deze, aan het hof als feitenrechter voorbehouden uitleg van de statuten, zijn geen klachten gericht. Hierop stuit onderdeel 4.1 af.
2.22
Voor zover art. 11 van de statuten toestemming vooraf vereist, kan het onderdeel evenmin slagen. Het gaat dan immers om een statutair voorschrift dat voor het nemen van een besluit een voorafgaande handeling van een ander voorschrijft. Een besluit dat met schending van een dergelijk voorschrift is genomen, is ingevolge art. 2:14 lid 1 BW nietig, maar kan ingevolge art. 2:14 lid 2 BW nog door die ander worden bekrachtigd.
2.23
Aangezien de hierbedoelde machtiging niet van een ander orgaan van de stichting maar van een buitenstaander - B&W van de gemeente Utrecht - dient te worden verkregen, gaat het in dit verband door UMF gevoerde betoog dat bekrachtiging nimmer heeft plaatsgevonden, (nog) niet op. Waar UMF zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat het bestuur heeft besloten het recht van erfpacht van perceel C niet aan [verweerster] te verkopen, ligt het niet voor de hand dat UMF B&W ooit heeft verzocht tot bekrachtiging over te gaan. Dat een dergelijk verzoek is gedaan of dat B&W hebben geweigerd te bekrachtigen, is ook niet gesteld of gebleken.
2.24
Ook in deze lezing van art. 11 aanhef en onder d van de statuten is de overweging van het hof dat het ontbreken van toestemming van de gemeente deel uitmaakt van het gevorderde, juist te achten. Alsdan ligt in het oordeel van het hof kennelijk en terecht besloten dat UMF pas een beroep mag doen op de nietigheid van het besluit wanneer zij machtiging tot verkoop aan B&W heeft gevraagd en daarop een ontkennend antwoord heeft verkregen.
2.25
Overigens dienen de rechten van de nieuwe huurder te worden geëerbiedigd. Weliswaar wordt door bekrachtiging als bedoeld in art. 2:14 lid 2 BW het besluit alsnog geldig en wel vanaf het moment dat het werd genomen16, doch op grond van art. 3:59 BW in verbinding met art. 3:58 lid 3 BW zal [verweerster], als partijen het eens worden over de koopprijs, moeten wachten tot de zittende huurder is vertrokken17.
2.26
Subonderdeel 4.2 is voorgedragen voor het geval het hof met "toestemming van de gemeente" niet het oog heeft gehad op het bepaalde in art. 11 aanhef en onder d van de statuten. In dat geval heeft het hof een essentiële stelling gepasseerd, zodat zijn arrest niet naar de eisen van de wet met redenen is omkleed.
2.27
Deze klacht faalt, omdat het hof wel degelijk de in art. 11 sub d van de statuten bedoelde machtiging op het oog heeft gehad.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1
Ontleend aan het vonnis van de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 30 mei 1995 en het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 juli 1999.
- 2.
Zie voor een goed overzicht ook het kadastrale uittreksel bij de kort gedingdagvaarding van 10 mei 1995, productie 1 bij de CvR.
- 3.
In het tussenvonnis van de rechtbank te Utrecht van 5 februari 1997 is onder g vermeld dat UMF van dit kort gedingvonnis in hoger beroep is gegaan. Partijen hebben hierover in de bodemprocedure geen nadere mededeling gedaan.
- 4.
De rechtbank is in het eindvonnis niet ingegaan op de subsidiaire vordering van [verweerster]. [Verweerster] heeft hierover ook gegriefd (MvG, nr. 4.18).
- 5.
Het hof spreekt van "de ten processe bedoelde overeenkomst". Het hof is op dit punt niet consequent in zijn terminologie. Gesproken wordt afwisselend over de verkoop (resp. de overdracht) van het recht van erfpacht en over het in erfpacht uitgeven van perceel C aan [verweerster]. Gezien het petitum van de inleidende dagvaarding gaat het in deze zaak om het eerste. Het uitgeven van perceel C in erfpacht ligt ook niet direct voor de hand, omdat het UMF het perceel zelf in erfpacht heeft. Uitgeven in ondererfpacht is mogelijk en ook niet ongebruikelijk, vgl. Snijders/Rank-Berenschot, Goederenrecht, 1996, blz. 518-520.
- 6.
De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 1 oktober 1999.
- 7.
Mon. Nieuw BW A-24 (Asser), nr.13; Pitlo/Hidma/Rutgers, Bewijs, 1995, blz. 45-46.
- 8.
Zie HR 4 mei 1900, W 74, waarnaar verwezen wordt in Pitlo/Hidma/Rutgers, a.w., blz. 45.
- 9.
Vgl. Mon. Nieuw BW A-24 (Asser), nrs. 13, 15 en 19-21.
- 10.
Vgl. Asser-Hartkamp 4-II, 2001, blz. 142-143.
- 11.
Zie ook het betoog van [verweerster] in nr. 3.2 van haar memorie van grieven.
- 12.
Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, 1997, blz. 99-100; Dijk/Van der Ploeg, Van vereniging, stichting, coöperatie en onderlinge waarborgmaatschappij, 1997, blz. 193; Kollen, De vereniging in de praktijk, 1995, blz. 137-138.
- 13.
Zie hierover: Maeijer, De externe werking van onbevoegde vertegenwoordiging in verband met uit de wet voortvloeiende beperkingen, Onderneming en nieuw burgerlijk recht, 1991, blz. 43 e.v.; Rechtspersonen (Stille), aant. 3 bij art. 2:291 en aant. 2 bij art. 2:292; Van Schilfgaarde, Van de BV en de NV, 1998, blz. 163-167; Van Schilfgaarde, Vertegenwoordiging van rechtspersonen volgens 17 725, WPNR 5640, blz. 747 e.v.; Kollen, a.w., blz. 139; Dijk/Van der Ploeg, a.w., blz. 188 e.v.; Van der Grinten, De vertegenwoordigingsbevoegdheid van besturen van rechtspersonen, in: Liber amicorum NBW (De Die bundel), blz. 22-23 en 25-26; Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, a.w., blz. 87 e.v.; Den Tonkelaar, 2001, (T&C BW), art. 2:291, aant. 3.
- 14.
Rechtspersonen (Huizink), aant. 1, 7 en 10 bij art. 2:14 onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis; Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-I, a.w., blz. 134.
- 15.
Vgl. CvR nrs. 10-12 en MvG nr. 3.3.
- 16.
Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, a.w., blz. 136; Mohr, Rechtspersonen- en vennootschapsrecht 1992, 1992, blz. 17. Zie over de strekking van art. 3:58 lid 3 BW: De Kluiver, De betekenis van het nieuwe BW voor vennootschappen en rechtspersonen(recht), Nieuw vennootschaps- en rechtspersonenrecht, 1992, blz. 20-22.
- 17.
Vgl. in dit verband Asser-Van der Grinten-Maeijer 2-II, a.w., blz. 356.
Uitspraak 19‑10‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
19 oktober 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/325HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING HET UTRECHTS MONUMENTENFONDS, gevestigd te Utrecht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B. Winters,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 5 december 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: UMF - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht en gevorderd, kort gezegd:
Primair:
dat UMF wordt veroordeeld om op een in goede justitie te bepalen tijdstip over te gaan tot nakoming van de eind september/begin oktober 1993 dan wel op of omstreeks 9 december 1993 tot stand gekomen overeenkomst met betrekking tot de verkoop van het recht van erfpacht op perceel C, als nader aangeduid in de inleidende dagvaarding, een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ 250,--;
Subsidiair:
dat UMF wordt veroordeeld om de onderhandelingen met [verweerster] voort te zetten, een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ 250,--.
UMF heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 5 februari 1997 [verweerster] tot bewijs toegelaten, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Na verhoor van getuige heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 31 december 1997 de vorderingen van [verweerster] afgewezen.
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam. Bij memorie van grieven heeft [verweerster] haar eis vermeerderd met een meer subsidiaire vordering tot schadevergoeding ad ƒ 90.000,--.
Bij arrest van 1 juli 1999 heeft het Hof de bestreden vonnissen vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
UMF veroordeeld om binnen zes weken na betekening van dit arrest over te gaan tot nakoming van de ten processe bedoelde overeenkomst ter zake van het recht van erfpacht met betrekking tot een perceel grond, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie nummer [...], gedeeltelijk, op de situatieschets met C aangeduid, waarbij de verkoopprijs wordt bepaald op de voet van art. 7:4 BW, en UMF voor het overige veroordeeld de noodzakelijke handelingen te verrichten om tot verkoop en uitgifte in erfpacht van het perceel te kunnen overgaan, waaronder de vragen van toestemming aan de gemeente Utrecht voor uitgifte in erfpacht van het onderhavige perceel aan [verweerster].
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft UMF beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Stichting heeft bij brief van 18 mei 2001 op deze conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende
- (i)
De Stichting heeft tot doel de bevordering en bewaring van het stedelijk schoon. De statuten van de Stichting houden onder meer in art. 11, aanhef en onder d, in dat het bestuur voor het vervreemden, ruilen of bezwaren van de aan de Stichting toebehorende onroerende zaken de machtiging behoeft van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht. In art. 12 van de statuten is bepaald dat de Stichting in en buiten rechte wordt vertegenwoordigd door haar voorzitter tezamen met haar directeur/secretaris.
- (ii)
Op 13 oktober 1993 heeft [verweerster] van de Stichting een perceel grond gekocht met de daarop staande twee achterhuizen aan de [a-straat 1] en [2] te [woonplaats]. Op de aan de inleidende dagvaarding gehechte situatieschets is dit perceel aangeduid met de letter E. De achterhuizen dragen thans het adres [b-straat 1]. Op dezelfde datum heeft [verweerster] van UMF gekocht het voortdurend recht van erfpacht van een perceel grond dat is gelegen aan de zuidzijde van perceel E en dat op de situatieschets is aangeduid met de letter D. De levering van deze registergoederen heeft plaatsgevonden op 16 juni 1994. [verweerster] had het recht van erfpacht verkregen van het op de situatieschets met F aangeduide perceel grond. Op 8 augustus 1993 heeft [verweerster] aan het bestuur van de Stichting geschreven:
"In het contract zouden we willen opnemen dat als [betrokkene D] de huur opzegt van [c-straat 1] wij als eerste het recht op huur of koop van de tuin grenzend aan het grote achterhuis hebben. (...) Om problemen in de toekomst te voorkomen vinden wij het van essentieel belang dat deze regeling opgenomen wordt in het koopcontract of dat het UMF-bestuur een schriftelijke toezegging doet over het recht van eerste gebruik."
- (iii)
Het tuingedeelte waarop [verweerster] in deze brief doelt, is op de situatieschets aangegeven met de letter C (verder: perceel C). Perceel C was toen door [betrokkene D], de huurder van het pand [c-straat 1], gehuurd van de Stichting. Het verzoek van [verweerster] in haar hiervoor aangehaalde brief is aan de orde geweest in een bestuursvergadering van de Stichting in augustus of september 1993. Op 9 december 1993 heeft [betrokkene E], destijds secretaris van de Stichting, aan [verweerster] ondermeer het volgende geschreven:
"Hoewel reeds mondeling meegedeeld moeten enkele vraagpunten uit Uw brief van 8 augustus j.l. nog schriftelijk worden beantwoord.
De vraag mbt. het beschikbaar komen van een deel van de tuin, die thans in gebruik is bij [betrokkene D], is inmiddels urgent nu [betrokkene D] van plan is op korte termijn via een ruiling te gaan verhuizen. Wij zullen de nieuwe bewoners - zodra die ons bekend zijn - er op wijzen dat een deel van de tuinruimte niet bij [c-straat 1] behoort."
- (iv)
Bij brief van 24 mei 1994 heeft [betrokkene E] aan [verweerster] (en [betrokkene F], de partner van [verweerster]) onder meer geschreven:
"En helemaal tot slot krijgt U van mij een schriftelijke verklaring over de vergroting van de tuin. Die brief voeg ik apart in ontwerp hierbij."
- (v)
De bijlage bij de brief van 24 mei 1994 houdt in:
"Ontwerp
Aan [verweerster]
Wij zeggen U hierbij toe dat - zodra de tegenwoordige huurder van ons woonhuis [c-straat 1], [betrokkene D] de huur daarvan beëindigt - het gedeelte van de tuin bij dat huis en gelegen aan de westzijde van het grote casco van de achterhuizen bij [a-straat 1] (...) onder nader overeen te komen voorwaarden aan Uw eigendom zal worden toegevoegd.
MDMH
Het Bestuur"
- (vi)
Nadat [betrokkene D] de huur van het woonhuis aan de [c-straat 1] had opgezegd, heeft [verweerster] het bestuur van de Stichting bij brief van 25 augustus 1994 verzocht met haar de voorwaarden te bespreken waaronder perceel C aan haar zou kunnen worden overgedragen. De Stichting heeft geweigerd op dit verzoek in te gaan. De Stichting heeft dit pand, met perceel C, verhuurd aan een nieuwe huurder.
3.2.1
In dit geding heeft [verweerster] gevorderd dat de Stichting zal worden veroordeeld tot nakoming van de koopovereenkomst tegen een nader, aan de hand van hetgeen bij de gemeente Utrecht met betrekking tot tuinpercelen in de binnenstad gangbaar is, vast te stellen koopprijs en tot het verrichten van de daartoe noodzakelijke handelingen waaronder het vragen van toestemming aan de gemeente. Subsidiair heeft zij gevorderd dat de Stichting zal worden veroordeeld tot voortzetting van de onderhandelingen.
3.2.2
De Rechtbank heeft de vorderingen van [verweerster] afgewezen.
3.2.3
In hoger beroep heeft [verweerster] haar eis vermeerderd met een meer subsidiaire vordering tot vergoeding van schade op grond van door de Stichting onrechtmatig afgebroken onderhandelingen.
3.2.4
Het Hof heeft in zijn rov. 4.10 overwogen, samengevat weergegeven, dat het bestuur van de Stichting heeft besloten ermee akkoord te gaan dat perceel C aan [verweerster] in erfpacht zou worden overgedragen na het vertrek van de huurder van perceel [c-straat 1] en dat [betrokkene E] haar overeenkomstig dit besluit ervan in kennis heeft gesteld. Klaarblijkelijk heeft het Hof tevens geoordeeld dat aldus tussen [verweerster] en de Stichting een overeenkomst tot stand is gekomen waarbij de Stichting zich had verbonden om, tegen betaling door [verweerster] van een nog vast te stellen bedrag, aan [verweerster] een recht van erfpacht te verschaffen met betrekking tot perceel C. Op grond daarvan heeft het Hof de Stichting alsnog veroordeeld tot nakoming van de overeenkomst met betrekking tot het recht van erfpacht op perceel C, waarbij de koopprijs zal worden bepaald op de voet van art. 7:4 BW, en tot het verrichten van alle daartoe noodzakelijke handelingen, waaronder het vragen van toestemming aan de gemeente Utrecht.
3.3
De onderdelen 2 en 3, die eerst worden behandeld, zijn gericht tegen de rov. 4.3 en 4.9 van 's Hofs arrest. In rov. 4.3 komt het Hof tot de gevolgtrekking dat er zeer sterke aanwijzingen zijn voor de juistheid van het standpunt van [verweerster] dat het bestuur van de Stichting in zijn hiervoor in 3.1 onder (iii) bedoelde vergadering heeft besloten dat het ermee instemde om Perceel C aan [verweerster] in erfpacht uit te geven zodra de toenmalige huurder van het pa[c-straat 1] zou vertrekken. In rov. 4.9 oordeelt het Hof dat hetgeen de ten verzoeke van de Stichting gehoorde getuigen hebben verklaard en hetgeen de Stichting voorts nog heeft aangevoerd, de juistheid van het hiervoor vermelde standpunt van [verweerster] omtrent de inhoud van het besluit van het bestuur van de Stichting niet hebben ontzenuwd.
Deze oordelen zijn van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Nadere motivering behoefden zij niet. Hierop stuiten de beide onderdelen af.
3.4.1
De onderdelen 1 - 1.3 zijn gericht tegen 's Hofs hiervoor onder 3.2.4 weergegeven oordelen. Onderdeel 1 bevat een algemene klacht die wordt uitgewerkt in de onderdelen 1.1 - 1.3.
3.4.2
Klaarblijkelijk is het Hof ervan uitgegaan dat [verweerster] aan de Stichting heeft aangeboden de erfpacht van perceel C te kopen. Het Hof heeft geoordeeld dat dit aanbod door de Stichting is aanvaard, zodat, ingevolge art. 6:217 lid 1 BW, een overeenkomst zoals door [verweerster] bedoeld is tot stand gekomen.
3.4.3
Bij beoordeling van de onderhavige onderdelen, moet het volgende tot uitgangspunt worden genomen.
Voor aanvaarding van een aanbod, een rechtshandeling, is, zoals naar voren komt uit art. 3:33 BW, in beginsel vereist een op de aanvaarding gerichte wil en een verklaring waarin deze zich openbaart. Bedoelde verklaring moet, om haar werking te hebben, degene die het aanbod heeft gedaan hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW).
3.4.4
's Hofs oordeel dat het bestuur van de Stichting heeft besloten om ermee akkoord te gaan dat perceel C aan [verweerster] in erfpacht zou worden overgedragen moet aldus worden begrepen dat met dit besluit de wil van de Stichting is tot stand gekomen, gericht op aanvaarding van het aanbod van [verweerster] om de erfpacht van perceel C te kopen. Waar het Hof overweegt dat [betrokkene E] [verweerster] overeenkomstig dit besluit ervan in kennis heeft gesteld, moet dit oordeel aldus worden begrepen dat het bestuur bij meer bedoeld besluit aan [betrokkene E] opdracht en volmacht heeft gegeven om namens het bestuur aan [verweerster] mee te delen dat het bestuur het aanbod heeft aanvaard en dat [betrokkene E] deze opdracht heeft uitgevoerd. Aldus begrepen geeft 's Hofs hiervoor onder 3.4.2 weergegeven oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Ook onderdeel 1.1, dat strekt ten betoge dat na de totstandkoming van het bestuursbesluit nog een externe rechtshandeling was vereist, welke rechtshandeling alleen door het voltallige bestuur kon worden verricht dan wel door de bestuursleden die op grond van art 12 van de statuten bevoegd waren de Stichting te vertegenwoordigen, kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4.5
Onderdeel 1.2 strekt ten betoge dat, nu [verweerster] niet aanwezig was bij de totstandkoming van meer bedoeld bestuursbesluit, de overeenkomst tussen de Stichting en [verweerster] alleen tot stand kon komen door kennisgeving van het besluit aan [verweerster] door het voltallige bestuur of door de bestuursleden die ingevolge art. 12 van de statuten bevoegd waren de Stichting te vertegenwoordigen. Het onderdeel faalt op grond van hetgeen hiervoor onder 3.4.4 is overwogen.
3.4.6
Onderdeel 1.3, dat uitgaat van de opvatting dat het Hof geoordeeld heeft dat het bestuursbesluit externe werking heeft, mist feitelijke grondslag. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 3.4.4 is overwogen heeft het Hof niet geoordeeld dat het bestuursbesluit externe werking heeft. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
3.5.1
De onderdelen 4.1 en 4.2 zijn gericht tegen 's Hofs rov. 4.12, waar het Hof overweegt dat het verweer van de Stichting dat het ontbreken van toestemming van de gemeente de toewijzing van de vordering niet belet omdat de voorwaarde van toestemming van de gemeente deel uitmaakt van het gevorderde. In overeenstemming hiermee houdt het dictum van 's Hofs arrest onder meer in dat de Stichting aan de gemeente toestemming dient te vragen voor uitgifte in erfpacht van perceel C aan [verweerster].
Uit hetgeen het Hof in zijn rov. 4.12 heeft overwogen, gelezen in samenhang met het zo-even vermelde onderdeel van hetgeen waartoe de Stichting door het Hof werd veroordeeld, volgt dat het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk het bepaalde bij art. 11 van de statuten van de Stichting, waarvan de inhoud hiervoor in 3.1 onder (i) is weergegeven, aldus heeft opgevat dat volgens deze bepaling een uit een door de Stichting aangegane overeenkomst voor haar voortvloeiende verbintenis tot het vervreemden, ruilen of bezwaren van een aan haar toebehorend registergoed, slechts kan worden uitgevoerd nadat de gemeente de Stichting daartoe achteraf, dat wil zeggen na het totstandkomen van de overeenkomst, heeft gemachtigd.
3.5.2
Uitgaande van zijn onder 3.5.1 weergegeven oordeel heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de tussen de Stichting en [verweerster] tot stand gekomen overeenkomst niet wegens het ontbreken van de door art. 11, aanhef en onder d, van de statuten van de Stichting bedoelde toestemming nietig is. Aldus oordelende heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting (memorie van toelichting bij art. 2:14 BW, Parl. Gesch. Aanpassing BW (Inv. 3, 5 en 6), p. 168 tweede volle alinea). 's Hofs oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.5.3
Dit een en ander brengt mee dat onderdeel 4.1, dat uitgaat van de opvatting dat uit art. 11, aanhef en onder d, voortvloeit dat de Stichting niet bevoegd is zonder voorafgaande machtiging van de gemeente een overeenkomst als de onderhavige aan te gaan, zodat de overeenkomst die zonder voorafgaande machtiging is aangegaan "nietig(niet geldig)" is, faalt.
3.5.4
Onderdeel 4.2 gaat uit van de veronderstelling dat het Hof met zijn rov. 4.12 niet het oog heeft gehad op voormeld art. 11, aanhef en onder d. Het onderdeel mist feitelijke grondslag omdat het Hof in deze rechtsoverweging klaarblijkelijk wel het oog had op bedoelde bepaling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van [verweerster] begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, R. Herrmann, H.A.M. Aaftink en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 19 oktober 2001.