HR, 13-04-2001, nr. C99/202HR
ECLI:NL:PHR:2001:AB1058
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-04-2001
- Zaaknummer
C99/202HR
- LJN
AB1058
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AB1058, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑04‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB1058
ECLI:NL:PHR:2001:AB1058, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AB1058
- Vindplaatsen
NJ 2001, 420 met annotatie van T. Koopmans
JOL 2001, 259
NJ 2001, 420 met annotatie van T. Koopmans
RvdW 2001, 83
JWB 2001/114
Uitspraak 13‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
13 april 2001
Eerste Kamer
Nr. C99/202HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Defensie), gevestigd te 's-Gravenhage,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te [woonplaats], Engeland,
Groot-Brittannië,
2. [Verweerster 2], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.A. Leijten.
1. Het verloop van het geding tot dusver
Voor het verloop van de procedure tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 26 november 1993 nr. 15110 NJ 1995, 322. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 9 april 1992 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam. Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploit van 24 november 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen: de Staat - opgeroepen om verder te procederen voor het Gerechtshof te Amsterdam.
De Staat heeft een antwoordmemorie na verwijzing genomen.
Het Hof heeft bij arrest van 4 maart 1999 de Staat niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep van het tussenvonnis van 29 oktober 1986 van de Rechtbank te 's-Gravenhage. Voorts heeft het Hof het tussenvonnis van deze Rechtbank van 28 juni 1989 vernietigd en de vordering van [verweerder] c.s. voor de onder 5.1 van dit arrest bedoelde gedeelten van ƒ 570.000,-- en ƒ 160.000,-- afgewezen, de Staat veroordeeld om de door zijn onrechtmatig handelen als ten processe bedoeld geleden verdere schade, te vermeerderen met de wettelijke rente van 19 juli 1985 af tot de dag van algehele voldoening, aan [verweerder] c.s. te vergoeden, op te maken bij staat. Tenslotte heeft het Hof het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het laatstvermelde arrest van het Hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 22 december 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van hetgeen de Hoge Raad in zijn onder 1 vermelde arrest in 3.1 heeft overwogen.
3.2 In voormeld arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor de door het Hof te 's-Gravenhage aangenomen exclusieve, voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad geen ruimte latende, strekking van de vergoedingsplicht zoals neergelegd in art. 26 van de Luchtvaartwet (hierna: LVW) en de krachtens die bepaling gegeven uitvoeringsregelingen, noch in de inhoud noch in de ratio van die bepalingen, voldoende grondslag is te vinden.
Teneinde te beslissen op de op onrechtmatige daad gegronde vordering van [verweerder] c.s. tot vergoeding van door geluidsoverlast opgelopen schade, diende het Hof na verwijzing vervolgens te onderzoeken of in het onderhavige geval in de periode waarover het in deze zaak gaat - blijkens de rov. 5.2 - 5.4 van het Hof is dat de periode van medio 1979 tot 1 januari 1988 - sprake is geweest van onrechtmatige (geluids)hinder.
3.3 Bij zijn onderzoek heeft het Hof, anders dan het middel veronderstelt, niet in weerwil van de omstandigheid dat nog geen zonering was vastgesteld, het Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen (KB van 15 juli 1981, Stb. 504, hierna: BGGL) toegepast of analogisch toegepast. Dit vindt bevestiging in rov. 5.7 van 's Hofs arrest, waar het Hof zich rekenschap ervan geeft dat de gevorderde schadevergoeding ten dele betrekking heeft op de periode vóór de totstandkoming van het BGGL. Het Hof heeft het BGGL slechts in zoverre in zijn beschouwingen betrokken dat het - op het voetspoor van het debat in eerste aanleg en in hoger beroep - evenals beide partijen aansluiting heeft gezocht bij de in het BGGL neergelegde hoogst toelaatbare maxima van geluidsbelasting. In het midden kan blijven of ook de Rechtbank dit uitgangspunt heeft gehanteerd en of dit uitgangspunt in hoger beroep al dan niet is bestreden, nu het Hof blijkens rov. 5.5 van zijn arrest dit uitgangspunt (ook) zelf heeft gekozen. Daarvan behoefde het Hof zich niet te laten weerhouden door de omstandigheid dat de Staat zich na verwijzing heeft verzet tegen (analogische) toepassing van het BGGL.
Voorzover het middel uitgaat van een andere lezing van 's Hofs arrest, mist het feitelijke grondslag.
3.4 Door in voormelde in 3.3 weergegeven gedachtengang voor de beoordeling van de vraag of sprake was van onrechtmatige hinder als beslissend aan te merken of de lawaaibelasting in het BGGL neergelegde grenzen overschreed, heeft het Hof dan ook niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5 De onderdelen 1 en 3 bestrijden de door het Hof in rov. 5.8 uit zijn voorafgaande rechtsoverwegingen getrokken conclusie dat de maximaal toelaatbare geluidsbelasting in de periode waarover het in deze procedure gaat 35 Kosteneenheden (hierna: Ke) bedraagt, met het betoog dat het Hof heeft miskend dat het BGGL niet van toepassing is. Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen volgt dat deze onderdelen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.
Onderdeel 2 bestrijdt als onjuist en/of onbegrijpelijk dat het Hof in rov. 5.5, tweede alinea, heeft geoordeeld dat voor woningen die ten tijde van het vaststellen van een geluidszone reeds binnen die geluidszone aanwezig of in aanbouw waren de maximaal toelaatbare geluidsbelasting volgens het BGGL in beginsel 40 Ke bedraagt en dat de daarop in het besluit gemaakte uitzonderingen kunnen blijven rusten. Kennelijk heeft het Hof geoordeeld dat voor de gelding van die uitzonderingen slechts plaats zou zijn indien het BGGL toepasselijk zou zijn, hetgeen, zoals volgt uit het hiervoor overwogene, niet het uitgangspunt van het Hof is. Dit oordeel van het Hof geeft aldus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.6 Naar in hoger beroep als vaststaand moet worden aangenomen bedroeg de feitelijke geluidsbelasting van het perceel van [verweerder] c.s. overeenkomstig de geluidsbelastingkaart, opgemaakt in december 1978 door het nationale Lucht- en Ruimtevaartlaboratorium en opgenomen in het Structuurschema Militaire Terreinen, deel e, vastgesteld in 1985-1986, waarop de Staat zich heeft beroepen, 45 Ke (rov. 5.9). Zulks is ook in cassatie niet bestreden. Hieruit vloeit voort dat onderdeel 5, dat zich richt tegen de hierop gebaseerde slotsom van het Hof in zijn rov. 5.10 dat alleen al de geluidsbelasting van startende en landende luchtvaartuigen de maximaal toelaatbare geluidsbelasting in niet onaanzienlijke mate te boven ging, tevergeefs is voorgesteld. Hierbij kan nog worden aangetekend dat hetzelfde zou gelden indien overeenkomstig het in cassatie tevergeefs bestreden oordeel van het Hof in zijn rov. 5.5, tweede alinea, zou worden uitgegaan van een maximaal toelaatbare geluidsbelasting van 40 Ke.
3.7 De onderdelen 6, 7 en 8 richten zich tegen de rov. 5.11 - 5.13 van het bestreden arrest. Nu deze overwegingen de beslissing van het Hof niet dragen, kunnen zij bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.8 Op hetgeen hiervoor is overwogen stuit het middel in zijn geheel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] c.s. begroot op ƒ 4.945,-- in totaal, waarvan ƒ 4.740,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 205,-- te voldoen aan [verweerder] c.s.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, A.E.M. van der Putt-Lauwers en H.A.M. Aaftink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 13 april 2001.
Conclusie 13‑04‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rolnr. C99/202
mr Spier
Zitting 15 december 2000 (bij vervroeging)(1)
Conclusie
inzake
De Staat der Nederlanden
(hierna: de Staat)
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
(hierna gezamenlijk: [verweerder])
Edelhoogachtbaar College,
Feiten
1.1 In deze zaak, die thans voor de tweede maal aan Uw Raad wordt voorgelegd, kan van de volgende feiten worden uitgegaan.(2)
1.2 In 1946 heeft [verweerder] enige percelen grond in de gemeente Soest verworven; die percelen grenzen aan het (voormalig) militair vliegveld Soesterberg.
1.3 Op die percelen heeft [verweerder] een woonhuis gesticht, dat hij enkele tientallen jaren heeft bewoond. Enkele gebouwen heeft hij tot 1980 voor de uitoefening van zijn bedrijf gebruikt.
1.4 In 1973 is [verweerder 1] vruchtgebruiker van de percelen en de daarop gebouwde opstallen geworden en is zijn echtgenote [verweerster 2] (met wie hij buiten gemeenschap van goederen is gehuwd) daarvan eigenares geworden.
1.5 Naar aanleiding van het door [verweerder] en andere omwonenden ingesteld beroep bij de Kroon tegen de beschikking van de Staatssecretaris van Defensie van 8 juni 1961, waarbij het (voormalig) vliegveld Soesterberg werd aangewezen als luchtvaartterrein voor de militaire luchtvaart, werd bij KB van 3
juli 1962 aan die aanwijzing een aantal voorwaarden verbonden.
1.6 Deze voorwaarden hadden het oog op beperking van hinder en lawaai als gevolg van het gebruik van het luchtvaartterrein Soesterberg; hinder en lawaai moesten zoveel mogelijk worden beperkt. De voorwaarden hielden bovendien in dat de "standaard circuit-hoogte van 450 meter boven de grond" nauwkeurig moest worden aangehouden" (arrest van het Hof Amsterdam van 4 maart 1999 rov. 4 onder e).
2. Procesverloop
2.1.1 [Verweerder] heeft in deze zaak, bij dagvaarding van 19 juli 1985, van de Staat schadevergoeding gevorderd ten bedrage van f 1.320.000 voor geleden en nog te lijden vermogensschade en ander nadeel.
2.1.2 [Verweerder] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door overtreding van de bij KB van 3 juli 1962 aan de aanwijzing van Soesterberg verbonden voorwaarden (zie hiervóór 1.5 en 1.6) en door te handelen in strijd met de jegens hem in acht te nemen zorgvuldigheid door het veroorzaken van ontoelaatbare geluidshinder.
2.2 Bij tussenvonnis van 29 oktober 1986 heeft de Rechtbank 's-Gravenhage naar aanleiding van een door de Staat gedaan beroep op verjaring geoordeeld dat de vordering ter zake van waardevermindering van het woonhuis (ad f 570.000) inmiddels is verjaard en dat zulks ook geldt voor de door [verweerder 1] en [verweerster 2] gevorderde vergoeding voor ander nadeel (door hen gesteld op f 40.000 per jaar) voor zover betrekking hebbend op de jaren 1975 tot en met 1978.
2.3 Voor wat betreft het resterende deel van de vordering ter hoogte van f 590.000 (vermogensschade ten aanzien van de bedrijfsgebouwen en ander nadeel bestaande in derving van woongenot en psychische schade)(3) oordeelde de Rechtbank als volgt
"Waar het nu op aankomt is, of de lawaaibelasting wel of niet de grenzen overschrijdt en overschreden heeft, die gesteld zijn in het Koninklijk Besluit van 15 juli 1981 Staatsblad 504.(4) Ter adstructie van zijn stelling dat dit niet het geval is, heeft gedaagde overgelegd een kaart, opgemaakt in december 1978, waarop staat aangegeven de lawaaibelasting in de omgeving van het luchtvaartterrein Soesterberg en waaruit zou blijken, dat het onroerend goed van eiser een lawaaibelasting heeft van 45 Kosteneenheden (Ke), hetgeen volgens gedaagde toelaatbaar en niet onrechtmatig is.
Eisers daarentegen stellen, dat de lawaaibelasting is gelegen tussen 65 en 70 Ke, althans boven de 55 Ke en zij hebben dat te bewijzen aangeboden. Eisers hebben echter ook gesteld, dat bij het opmaken van de kaart van december 1978 (...) onjuiste uitgangspunten zijn genomen en ook dat bepaalde geluidsbronnen niet in de kaart zijn verwerkt. In dit verband hebben eisers, (...), gesteld dat het gebruik van het luchtvaartterrein sedert 1962 driemaal zo intensief is geworden, dat vastgestelde aan- en afvliegroutes niet worden gevolgd, dat er veelvuldig wordt proefgedraaid zonder gebruik van de voorgeschreven geluidsdempers, dat bij het starten zonder noodzaak van nabranders gebruik gemaakt wordt, dat de standaardcircuithoogte van 450 m ten onrechte alleen op straaljagers van toepassing wordt geacht, maar dat door andere toestellen lager wordt gevlogen, door helikopters zelfs lager dan 10 m en dat het luchtvaartterrein zonder wezenlijke noodzaak aan derden in medegebruik is gegeven (...). De gedaagde heeft dit betwist en omdat eisers ook bewijs van hun stellingen hebben aangeboden, zal de rechtbank hen tot het bewijs van die stellingen toelaten."
2.4 Als getuige is onder meer [getuige 1] gehoord, (destijds) werkzaam bij het Nationaal Lucht en Ruimtevaartlaboratorium. Uit zijn verklaring citeer ik:
In 1975 heeft "het laboratorium waar ik werk berekeningen (...) uitgevoerd van de lawaaibelasting in 1975. De berekeningen waren gebaseerd op gegevens, het scenario, dat de luchtmacht ons had verstrekt. Niet gecontroleerd is of de verstrekte gegevens (lees:) strookten met de werkelijkheid."
2.5 Bij conclusie na enquête legt [verweerder] onder meer een uitspraak van de Afdeling rechtspraak RvS over waaruit blijkt dat de Staat in 1982 niet militair gebruik van Soesterberg heeft toegestaan. Volgens de Afdeling ten onrechte, mede omdat - naar ik begrijp - de betrokken Minister niet in zijn beschouwingen heeft betrokken "de mate waarin reeds van het gewone gebruik van de vliegbasis geluidhinder wordt ondervonden" (blz. 10).
2.6 De Staat wijst er op dat bij de - z.i. juist uitgevoerde - berekeningen het proefdraaien van F 27's en de "uitgevlogen zijnde helicopters" buiten beschouwing zijn gelaten. Het gaat daarbij, volgens de Staat, om "verwaarloosbare factoren" (blz. 3).
2.7.1 Na getuigenverhoren oordeelde de Rechtbank vervolgens bij vonnis van 28 juni 1989 dat door de verklaringen van de getuigen niet alle stellingen van [verweerder] zijn komen vast te staan, maar dat wel aannemelijk is geworden dat in de kaart van december 1978 niet alle geluidsbronnen zijn verwerkt. De Rechtbank noemt met name:
a. het rondvliegen van hefschroefvliegtuigen;
b. het repareren en proefdraaien daarvan;
c. het parkeren, repareren en proefdraaien van propellervliegtuigen;
d. het proefdraaien van F 27's;
e. het optrekken van zweefvliegtuigen.
2.7.2 Zij acht bewezen dat F 27's lager vliegen dan 1500 voet en dat in 1985 een vierde squadron straaljagers op Soesterberg gestationeerd is geweest, welk een en ander - naar zij aanneemt - niet in de kaart van 1978 is verwerkt.
2.8 De Rechtbank acht daarom de Ke-formule voor de berekening van de totale lawaaibelasting op het onroerend goed van [verweerder] een ontoereikende maat. Zodoende lag de totale lawaaibelasting op het perceel van [verweerder] in ieder geval boven 45 Ke, terwijl op grond van het KB 1981 slechts een lawaaibelasting van 35 Ke dan wel 40 Ke geoorloofd zou zijn, aldus de Rechtbank. Op grond van het bovenstaande concludeerde zij dat het onroerend goed van [verweerder] een lawaaibelasting heeft ondervonden die de grens van het toelaatbare in ernstige mate heeft overschreden zodat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Vervolgens heeft de Rechtbank een comparitie gelast om nadere inlichtingen omtrent de vorderingen van [verweerder] te verkrijgen.
2.9.1 De Staat heeft alleen hoger beroep ingesteld van het vonnis van de Rechtbank van 28 juni 1989. De grieven van de Staat leggen het geschil, voor zover nog niet beslist in het vonnis van 29 oktober 1986, in volle omvang aan het Hof voor (rov. 1 van 's Hofs arrest van 9 april 1992, zoals nader uitgewerkt in rov. 8).
2.9.2 De Staat geeft in de mvg een uitvoerige uiteenzetting van de vigerende wettelijke regels. Vervolgens bespreekt hij een aantal specifieke problemen. Verondersteld wordt dat door [verweerder] niet wordt geklaagd over:
* "rondvliegende helicopters" (blz. 8) en
* uitvlieg- en vliegroutes (blz. 10)
zodat daarop niet specifiek wordt ingegaan.
Het met behulp van kleine motorvliegtuigen slepen van zweefvliegtuigen (10%) kan niet in Ke worden uitgedrukt (blz. 12). In een beoogde regeling is daarvoor een "grenswaarde" van 50 DB(A) voorzien.
2.9.3 Voor Soesterberg is geen geluidszone vastgesteld, waartoe de wet trouwens niet dwingt (blz. 13); de vaststelling van geluidszones zal, volgens verwachting, in 1990 zijn voltooid.(5) De Staat is voortvarend te werk gegaan in deze gecompliceerde problematiek (blz. 21). Daarop vooruitlopend is in 1985 een begin gemaakt met "presanering"; van de 750 te isoleren woningen zijn er inmiddels 120 geïsoleerd (blz. 16).
2.9.4 De Staat heeft een uitspraak van de Afdeling rechtspraak RvS in geding gebracht waarin een door [verweerder] ingesteld beroep tegen de hernieuwde weigering om de ontheffing wegens zweegvliegen in te trekken ongegrond werd bevonden. Terzijde: uit de uitspraak blijkt dat de Staat aan [verweerder] heeft aangeboden de nodige geluidwerende voorzieningen aan te brengen (prod. 3, blz. 5). Volgens de Afdeling rechtspraak RvS ondervindt [verweerder] "op basis van objectieve normen geen aanmerkelijke geluidhinder". Zij meent dat geen sprake is "van extra hinder" (blz. 6).
2.9.5 Voor [verweerder] geldt een maximale geluidsbelasting van 55 Ke (blz. 22). De kaart heeft geen normatief karakter en "laat (...) een deel van de beleidsvoornemens" zien, aldus de Staat (blz. 23).
2.10 [Verweerder] heeft beklemtoond de Staat te hebben aangesproken ter zake van "alle geluidshinder die zij van het gebruik van de vliegbasis ondervinden" (mva blz. 4). Voorzover de woningen, ook naar het inzicht van de Staat, liggen binnen de zone waar isolering geboden is, staat de onevenredige hinder vast (blz. 5). Nader wordt uitgewerkt dat en waarom aan de "lawaaibelastingskaart" weinig betekenis toekomt (blz. 7/8). Omdat de Staat de relevante gegevens geheim houdt, kan de basis van de aansprakelijkstelling niet door [verweerder] worden bewezen (blz. 8 en pleitnotitie mr Koers blz. 3/4).
2.11.1 De Staat heeft vervolgens bij akte "de berekening van de geluidbelasting door grote vliegtuigen met toelichting" overgelegd. Het stuk is gedeeltelijk - door slecht copiëren - onleesbaar en heeft (m.i.) een zeer hoog technisch gehalte.
2.11.2 Bij pleidooi heeft de Staat aangedrongen dat de Ke-norm slechts ziet op starten en landen en daarmee samenhangend geluid (pleitnotities mr Dijkstra blz. 2). De kaart is, volgens de Staat, nog steeds actueel (blz. 7). Hetgeen niet onder de Ke-berekeningen valt, wordt door eigen normen beheerst; deze zouden niet worden geschonden (blz. 13).
2.12.1 Het Hof roept in rov. 7 van zijn arrest van 9 april 1992 in herinnering dat de Rechtbank had geoordeeld dat in deze zaak beslissend is of de lawaaibelasting de grenzen van het KB 1981 heeft overschreden.
2.12.2 Vervolgens is het Hof veronderstellenderwijze uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [verweerder], zoals omschreven in het tussenvonnis uit 1986 (te weten een lawaaibelasting van 65 tot 70 Ke, in elk geval van meer dan 55 Ke). Het neemt voorts bij wege van veronderstelling aan dat de in art. 25 lid 1 Luchtvaartwet bedoelde geluidszone reeds in 1975 was vastgesteld (rov. 9 en 10).
2.12.3 Het Hof bespreekt hierop het wettelijk stelsel, waaruit het de conclusie trekt dat de Staat tot niet meer kan worden verplicht dat tot het voor zijn rekening isoleren en amoveren van woningen die een lawaaibelasting ondervinden boven een bepaalde - in het arrest nader omschreven - grens. Gelet op het uitputtend karakter van deze voorschriften achtte het Hof de vordering tot schadevergoeding van [verweerder] hoe dan ook niet toewijsbaar (rov. 15 - 19).
2.13.1 [Verweerder] heeft tegen het arrest van het Hof cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 november 1993 geoordeeld dat de gedachtegang van het Hof die heeft geleid tot afwijzing van de vordering van [verweerder] klaarblijkelijk betrekking had op de beide grondslagen daarvoor: 1. de voorwaarden van het KB 1962 zijn overtreden en 2. de lawaaibelasting levert een schending van de zorgvuldigheidsnorm op.
2.13.2 Voorts oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van het Hof dat art. 26 van de Luchtvaartwet en de krachtens die bepaling gegeven uitvoeringsregelingen geen ruimte laten voor een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Uw Raad wijst er op dat het, in het kader van wijziging van de Luchtvaartwet, achterwege laten van een wettelijke regeling ter zake van schade geleden door waardevermindering van onroerend goed omdat daaromtrent "nog weinig zekerheid bestaat" er veeleer op wijst dat de wet geen exclusieve strekking beoogt. De zaak werd verwezen naar het Hof Amsterdam.
2.13.3 A-G Hartkamp had er in zijn conclusie op gewezen dat de wetgever kennelijk in de veronderstelling verkeerde dat de Staat door invoering van de wet kosten zou moeten maken die zich anders niet zouden hebben voorgedaan (onder 7).
2.14 [Verweerder] heeft vervolgens het Hof waarnaar de zaak was verwezen - onder verwijzing naar 's Hogen Raads arrest, doch zonder verdere toelichting - verzocht om arrest te wijzen.
2.15 De Staat heeft er op gewezen dat alsnog zal moeten worden onderzocht of in casu onrechtmatig is gehandeld (antwoordmemorie na verwijzing blz. 4). Hij betoogt dat bij besluit van 22 maart 1993 de litigieuze geluidszone is vastgesteld en dat de geluidsbelastingkaart van 1978 daarvoor "het beleidskader" vormde. De op die kaart voorkomende contouren zijn in het besluit overgenomen. Het daartegen gerichte beroep is door de Kroon, gehoord de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ongegrond verklaard (idem). De woning van [verweerder] is in 1994 voor een bedrag van f 191.193,92 geïsoleerd (idem blz. 5).
2.16.1 Het Hof Amsterdam heeft bij arrest van 4 maart 1999 vooreerst geoordeeld dat het ten deze, in het licht van de hoofdmoot van de gevorderde schade, aankomt op de beoordeling van de periode tot medio 1985. In het licht van een pretense doorlopende smartengeldvordering (van f 40.000 per jaar) moet kennelijk tevens de periode tot 1 januari 1988 onder ogen worden gezien (rov. 5.4).
2.16.2 Het Hof heeft vervolgens overgenomen het uitgangspunt van de Rechtbank dat de vraag waarop het aankomt is of de lawaaibelasting de grenzen van het KB van 1981 overschreed, nu dit uitgangspunt niet is bestreden (rov 5.5).
2.16.3 Het Hof wijst er op dat voor de in dit geding relevante periode (van medio 1979 tot 1988) nog geen geluidszone was vastgesteld (rov. 5.6). Volgens het Hof geldt ter plaatse van de onroerende goederen van [verweerder] in de relevante periode een maximaal toelaatbare geluidsbelasting van 35 Ke (rov. 5.8). Uit de geluidsbelastingkaart, waarop de Staat zich telkens beroept, leidt het Hof af dat de geluidsbelasting in casu 45 Ke was (rov. 5.9) hetgeen op zich reeds te veel is (rov. 5.10).
2.16.4 In rov. 5.11 en 5.12 heeft het Hof nog een aantal door de Rechtbank vastgestelde en niet bestreden omstandigheden in aanmerking genomen, die niet in de kaart van 1978 zijn verwerkt, maar wel lawaai(belasting) veroorzaakten.
2.16.5 Het Hof komt alzo tot de conclusie dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Het acht de schade minst genomen aannemelijk. Omdat deze nog niet kan worden begroot, verwijst het Hof partijen naar een schadestaatprocedure (rov. 5.16).
2.17 De Staat heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerder] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. Vervolgens hebben zij nog gere- en gedupliceerd.
2.18.1 Deze procedure sleept thans reeds meer dan 15 jaar. Zelfs in aanmerking genomen de gecompliceerde materie en de omstandigheid dat de zaak thans andermaal aan de Hoge Raad wordt voorgelegd, is dat erg lang.
2.18.2 Het lijkt goed in dit verband aan te stippen dat een wezenlijk deel van de vertraging moet worden geschreven op het conto van [verweerder]. In appèl heeft hij voor het nemen van de mva bijna 17 maanden uitgetrokken; na verwijzing door Uw Raad heeft het vrijwel vier jaar geduurd voordat de zaak bij de verwijzingsrechter werd aangebracht; vervolgens is nog een half jaar verloren gegaan voordat door hem een akte (zonder verdere inhoudelijke toelichting) werd genomen. In deze tweede cassatieprocedure heeft [verweerder] aanvankelijk verstek laten gaan; mr Leijten heeft zich vervolgens voor één van verweerders gesteld; nadien heeft hij het tegen de andere verweerder verleende verstek gezuiverd; hiermee is in totaal ongeveer drie maanden gemoeid geweest.
2.18.3 Aldus is door [verweerder] een vertraging van ruim zes jaar veroorzaakt; mogelijk moet hieruit de conclusie worden getrokken dat [verweerder] - om hem moverende redenen(6) - geen haast meer heeft.
2.18.4 In het voorafgaande heb ik aanleiding gevonden heden bij vervroeging te concluderen. Ik heb daarbij mede acht geslagen op de situatie waarin [verweerder] zich thans - naar mr Leijten stelt - bevindt.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Onderdeel 4
3.1.1 Het cassatiemiddel bestaat uit acht onderdelen. Het lijkt zinvol onderdeel 4 als eerste te behandelen. Daarin klaagt de Staat in de eerste plaats over de vaststelling van het Hof (in rov. 5.5) dat niet is bestreden het uitgangspunt van de Rechtbank dat de vraag waar het op aankomt is of de lawaaibelasting de grenzen heeft overschreden die zijn gesteld in het KB van 15 juli 1981, Stb. 504 (zie de hiervoor onder 2.3 geciteerde rov.). Dit KB zal hierna worden aangeduid als het KB van 1981 of het BGGL (Besluit geluidsbelasting grote luchtvaarterreinen).
3.1.2 Het onderdeel verwijt het Hof daarenboven de conclusie te hebben getrokken dat "daarom" de grenswaarde van 35 Ke moet worden aangehouden; dat onderdeel wordt gegoten in de vorm van een motiveringsklacht. Volgens de Staat zou hij in hoger beroep hebben betoogd dat de bepalingen van het BGGL "niet van toepassing zijn". De Staat wijst er in dit verband op dat hij de zaak "in beginsel in volle omvang" aan het oordeel van het Hof heeft onderworpen en dat het Hof dat ook zo heeft gezien.
Inleidende opmerkingen
3.2.1 Ik veroorloof mij op te merken 's Hofs uitgangspunt aantrekkelijk te vinden omdat het de principiële angel uit deze zaak trekt.(7) Het ontslaat de rechter, om procesrechtelijke redenen, van de vrijwel niet te beantwoorden vraag wat aan het eind van de zeventiger en (het begin van) de tachtiger jaren de maatstaf was aan de hand waarvan vorderingen gebaseerd op hinder (d.i.: onrechtmatige daad) door vliegtuiglawaai moeten worden beoordeeld.(8) De discussie op dat punt is - vermoedelijk om dezelfde reden - blijven steken in weinig zeggende algemeenheden.(9)
3.2.2 Zou men de vraag moeten beantwoorden wat de maatstaf is van nog toelaatbare en niet meer toelaatbare (dus onrechtmatige) geluidshinder ten gevolge van vliegtuiglawaai, dan dringen zich in essentie twee mogelijkheden op:
a. aansluiting zoeken bij de normen van het BGGL;
b. het ontwikkelen van geheel eigen normen.
3.2.3 Zoals reeds vermeld onder 3.2.1 is het m.i. nauwelijks mogelijk om een zinvol oordeel te vellen over normen die zouden moeten gelden; al helemaal niet zonder een diepgaande discussie daarover, zonder gedegen rechtsvergelijkend onderzoek en zonder dat duidelijk is wat de consequenties van deze of gene keuze zouden zijn. Hetgeen in deze procedure te berde is gebracht, is m.i. volstrekt ontoereikend om een verantwoord oordeel te vellen. De Staat is - gezien de geschetste moeilijkheden zeker niet onbegrijpelijk - niet verder gekomen dan de stelling dat de grenzen van het toelaatbare in casu niet zijn overschreden. Wordt de rechter gedwongen een keuze te maken, dan is de kans m.i. te groot dat brokken worden gemaakt.
3.2.4 In essentie kleeft hetzelfde gevaar aan het anticiperen op het BGGL. Aldus tewerk gaande wordt, ook voor het verdere verleden, een norm geïntroduceerd die vermoedelijk verstrekkende consequenties heeft.(10) Ik zou menen dat een dergelijke beslissing van de Hoge Raad ware te voorkomen in een zaak waarin - als gezegd - de voorlichting op het stuk van mogelijke consequenties en alternatieven wezenlijk tekort is geschoten.
3.2.5 Hierbij verdient nog opmerking dat zelfs anticipatie op het BGGL de problemen allerminst oplost. Men verzeilt dan in de problematiek of - kort gezegd - de 40 Ke of de 55 Ke-norm moet worden gehanteerd voor bestaande woningen.
3.2.6 Als op het BGGL wordt geanticipeerd, dan ligt het eerste m.i. voor de hand. Een regel die er op neer komt dat ten aanzien van woningen die er al waren voordat het lawaai dat het latere vliegveld berokkent een aanvang nam(11), minder spoedig onrechtmatig wordt gehandeld dan ten opzichte van posterieure woningen, staat volstrekt haaks op de opvattingen in onrechtmatige daadsland. Ik werk dat later uit bij de bespreking van de onderdelen 1 en 2.
3.2.7 Om deze reden - en die vermeld onder 3.2.11 - wordt in deze conclusie toegewerkt naar een resultaat: verwerping van het beroep. In het kader van mijn voorlichtende taak aan Uw Raad worden de klachten ook besproken vanuit de optiek dat met mijn benadering geen rekening wordt gehouden.
3.2.8 De vraag die in mijn benadering geen beantwoording behoeft, heeft een hoge rechtspolitieke lading. Het is dan ook niet verrassend dat de wetsgeschiedenis een verdeeld beeld biedt. Tevergeefs is getracht om alle in aanmerking komende belangen (met name die van personen die ernstige overlast ondervinden en die van de samenleving die belang heeft bij zowel burger- als militaire luchtvaart) met elkaar te verzoenen. Dat is op voorhand onmogelijk. Het is trouwens geen typisch Nederlands probleem. Ook in het buitenland worstelt men ermee; zelfs het EHRM komt er m.i. moeilijk uit.(12) Op ieder compromis valt veel af te dingen. Wanneer de wetgever al voor dit soort dilemma's wordt gesteld, dan geldt dat a fortiori voor de rechter die het gehele "slagterrein" nauwelijks kan overzien.
3.2.9 Ook voor de Staat heeft deze benadering onmiskenbaar voordelen. Weliswaar kan zij ertoe leiden dat hij in casu gedeeltelijk aan het kortste eind trekt, een principiële beslissing, waarvan de consequenties moeilijk kunnen worden overzien, wordt aldus voorkomen. Aldus meen ik geheel in de geest van de Staat te handelen.(13)
3.2.10 Daar komt bij dat een ander uitgangspunt meebrengt dat alsnog - na ruim 15 jaar procederen - de feiten zouden moeten worden achterhaald(14) en zou moeten worden beslist op wie de bewijslast rust. In dit verband zij aangestipt dat men, in dit scenario, m.i. twee volstrekt tegengestelde opvattingen kan verdedigen:
a. dat [verweerder] onvoldoende concreets te berde heeft gebracht om zijn vordering te kunnen dragen; dat de vordering moet worden afgewezen omdat hij ten deze tekort is geschoten;
b. dat het op de weg van de Staat ligt om ten minste concreet te stellen hoe de feitelijke situatie nauwkeurig was. Dat wil zeggen dat hij, in deze optiek, onder meer had moeten aangeven hoeveel vliegbewegingen per dag plaatsvonden en hoeveel (of weinig) lawaai de onderscheidene door [verweerder] genoemde aan vliegtuiglawaai gerelateerde gebeurlijkheden veroorzaakten. De conclusie zou dan zijn dat het verweer van de Staat moet worden gepasseerd omdat hij aan deze stelplicht in genen dele heeft voldaan.
3.2.11 Bij dit alles verdient nog aantekening dat er, tegen de achtergrond van recente en belangwekkende rechtspraak van het EHRM(15), goede grond bestaat om mogelijkheden die het wettelijk stelsel biedt om te voorkomen dat procedures te lang duren met beide handen aan te grijpen.(16) Dat brengt onder meer mee dat mogelijkheden om te verijdelen dat vragen die in een eerder stadium reeds zijn afgekapt later weer opnieuw aan de orde worden gesteld, waren te benutten.(17)
Bespreking van de klacht ten gronde
3.3 Ik kom dan op de klacht ten gronde. De Staat heeft, als gezegd, in zijn pleitnotities in eerste aanleg zelf aangegeven dat in het kader van de vraag of sprake is van schending van de zorgvuldigheidsnorm door de Staat, "mogelijk een normstellende indicatie kan worden ontleend aan hetgeen in het Besluit Geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen is neergelegd." In die zin (als normstellende indicatie/anticipatie op het BGGL) heeft de Rechtbank het KB van 1981 ook in haar overwegingen in het tussenvonnis van 29 oktober 1986 betrokken (zie met name de eerste volzin, geciteerd onder 2.3).
3.4 De beslissing van de Rechtbank dat het bij de vraag of sprake is van schending van de zorgvuldigheidsnorm aankomt op de vraag of de grenzen van het KB van 1981 (als normstellende indicatie of anticiperende toepassing) zijn overschreden, is m.i. een eindbeslissing. Aangezien de Staat slechts grieven heeft gericht tegen het tweede tussenvonnis van de Rechtbank (van 28 juni 1989)(18), is het oordeel van het Hof dat bedoeld uitgangspunt niet is bestreden juist. Dit uitgangspunt moest in het vervolg van de procedure, ook na cassatie en verwijzing, worden gevolgd.(19) Onderdeel 4 faalt reeds hierom.
3.5 De door het onderdeel vermelde passage uit het arrest van het Hof 's-Gravenhage waarin wordt vermeld dat, naar 's Hofs oordeel, de zaak in volle omvang aan zijn oordeel is onderworpen, doet hieraan niet af. Het Hof heeft immers met juistheid aangegeven dat dit niet geldt voorzover de zaak bij tussenvonnis van 29 oktober 1986 reeds is beslist (rov. 1). Dit oordeel wordt in rov. 8 klaarblijkelijk nog eens herhaald.
3.6.1 Dat de Rechtbank inderdaad voor ogen heeft gestaan om normerende kracht in de hierboven bedoelde zin toe te kennen aan de aanvankelijk inderdaad nog niet geldende wettelijke regeling blijkt ook nog uit het volgende.
3.6.2 In haar vonnis van 29 oktober 1986 heeft de Rechtbank zich rekenschap gegeven van de beide grondslagen van de vordering van [verweerder].(20) De zinsnede dat het aankomt op de vraag of de grenzen van het KB van 1981 al dan niet zijn overschreden, heeft blijkens het vervolg van het vonnis en de daarin vervatte bewijsopdracht, alleen betrekking op vraag of de Staat onzorgvuldig jegens [verweerder] heeft gehandeld.
3.6.3 In dat verband is ook de kaart uit 1978 van belang. Daarmee heeft de Staat zijn standpunt dat van schending van die zorgvuldigheidsnorm geen sprake is (dat wil zeggen: dat de geluidsbelasting niet hoger was dan 45 Ke), willen onderbouwen (zie ook het vonnis van 29 oktober 1986 blz. 3).
3.6.4 [Verweerder] heeft daarentegenover gesteld dat de lawaaibelasting niet - zoals, volgens de Staat, uit de kaart zou volgen - op 45 Ke, maar tussen 65 en 70 Ke, althans boven 55 Ke ligt. Hierop heeft de bewijsopdracht dat bij het opmaken van de kaart in december 1978 onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd betrekking. [Verweerder] heeft in het kader van schending van de zorgvuldigheidsnorm door de Staat ook gesteld dat bepaalde geluidsbronnen niet in de kaart zijn verwerkt. Daarop heeft het vervolg van de bewijsopdracht betrekking.
3.6.5 Het eerste deel van de bewijsopdracht uit het vonnis van 29 oktober 1986 heeft derhalve slechts betrekking op schending door de Staat van de zorgvuldigheidsnorm. De Rechtbank acht deze norm klaarblijkelijk geschonden als de grenzen genoemd in het KB van 1981 zijn overschreden, dat wil zeggen als zou blijken dat er meer Ke's worden geproduceerd dan door de door het KB van 1981 bestreken geluidsbronnen is toegestaan.
3.7 Uit (met name het slot van) haar vonnis van 28 juni 1989 kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de Rechtbank inderdaad "normerende werking" heeft toegekend aan het KB van 1981.
3.8 Met juistheid heeft mr Leijten er in zijn s.t. 21-24 op gewezen dat de Staat in de eerste cassatieprocedure een standpunt leek te vertolken dat zich moeilijk laat rijmen met hetgeen hij thans ingang wil doen vinden. Dat aan het eerdere betoog van de Staat "de betekenis is komen te ontvallen" door het eerste arrest van Uw Raad, zoals mr Snijders bij repliek onder 1 propageert, valt niet in te zien. De Staat betwist (terecht) niet dat hij thans een ander standpunt inneemt dan eerder.
3.9 De klacht die het Hof verwijt, in het licht van de normerende werking/anticiperende toepassing van de regels van het BGGL, te hebben aangenomen dat de maatstaf ten deze 35 Ke is, voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt niet aangegeven waarom het Hof daarvan niet had kunnen uitgaan.
Onderdeel 1
3.10 Onderdeel 1 klaagt er - kort samengevat - over dat het Hof heeft aangenomen dat ten deze moet worden uitgegaan van een toelaatbare geluidsbelasting van 35 Ke. Het verwijt het Hof te hebben miskend dat er in de relevante periode nog geen sprake was van een geluidszone. De norm van 35 Ke leent zich, aldus het onderdeel, ook niet voor analoge toepassing.
3.11 Het valt heel goed te begrijpen dat de Staat als wetgever een voorzichtige koers heeft willen varen door nieuwe wetgeving met potentieel verstrekkende gevolgen geen terugwerkende kracht toe te kennen. Het is eveneens begrijpelijk dat en waarom de Staat daarop thans hamert. Hoe klemmend het betoog ook moge zijn (en in mijn ogen ook is), er komt om procesrechtelijke redenen geen betekenis meer aan toe.
3.12.1 Bij de bespreking van onderdeel 4 kwam reeds aan de orde dat het Hof niet heeft miskend dat de door het onderdeel genoemde wettelijke regeling - kort gezegd - in 1978 nog niet gold. Het heeft daaraan, in het voetspoor van de Rechtbank, slechts inspiratie ontleend. Dat uitgangspunt ligt om de bij de bespreking van onderdeel 4 genoemde redenen verder vast in deze procedure. Daarop stuit onderdeel 1, dat hieraan voorbij ziet, af.
3.12.2 De meer toegespitste klacht waarin het Hof wordt aangewreven dat het ten onrechte is uitgegaan van de 35 Ke-norm faalt eveneens. Hiervoor onder 3.2.2 - 3.2.6 werd reeds aangegeven dat en waarom de opvatting die de Staat ingang wil doen vinden tot zeer onaannemelijke consequenties voert voorzover zij erop neerkomt dat ten deze zou moeten worden uitgegaan van een grens van 55 Ke. Immers zou zulks betekenen dat de eigenaren van woningen die deze reeds bewoonden voordat Soesterberg werd aangewezen als militair vliegveld(21) in een minder gunstige positie zouden verkeren als eigenaren/bewoners van posterieure woningen. In het kader van een vordering die moet worden beoordeeld vanuit de optiek van de onrechtmatige daad staat die benadering haaks op de gangbare - en m.i. buitnegewoon zinnige - opvattingen die erop neerkomen dat juist de positie van posterieure eigenaren/bewoners minder gunstig is dan die van anterieure.(22)
3.12.3 Daar komt bij dat de Staat wél aangeeft dat en waarom de norm van 35 Ke geen toepassing kan vinden, maar nalaat aan te geven welke norm in stede daarvan zou moeten gelden. Zoals hierboven onder 3.2.2 - 3.2.6 geschetst, maakt hetgeen in deze procedure te berde is gebracht m.i. een verantwoord oordeel te dier zake onmogelijk. Dit is slechts anders als zou worden geoordeeld dat er vóór de feitelijke zonering in het geheel geen grenzen bestonden die, bij overschrijding, zouden leiden tot onrechtmatige hinder. De Staat heeft dat standpunt terecht niet gepropageerd.
Onderdeel 2
3.13 Onderdeel 2 vertrekt, naar ik begrijp, van 's Hofs door onderdeel 4 tevergeefs bestreden uitgangspunt. Het strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft aangenomen dat bij (anticiperende) toepassing van het BGGL moet worden uitgegaan van een maximale geluidsbelasting van 40 Ke. Volgens de Staat zou het gaan om 55 Ke. Het gaat hier zowel om een motiveringsklacht als om een rechtsklacht.
3.14 Het Hof is ervan uitgegaan dat 40 Ke het maximum toelaatbare was voor reeds aanwezige woningen binnen de geluidszone; het heeft dat afgeleid uit art. 4 lid 1 BGGL. De Staat werpt terecht tegen dat dit artikellid aangeeft dat 40 Ke moet worden aangehouden behoudens - voorzover thans van belang - het bepaalde in art. 5 BGGL. Art. 5 lid 1 bepaalt dat de grens van 55 Ke geldt ten aanzien van woningen "die, blijkens de krachtens art. 20 van de Luchtvaartwet neer te leggen gegevens, op het tijdstip van vaststelling van de zone reeds een hogere geluidsbelasting ondervinden dan veertig Kosteneenheden." Het onderdeel voert eveneens terecht aan dat deze laatste situatie zich hier voordoet.
3.15 De vraag is evenwel gewettigd of de Staat de vruchten van zijn op zich juiste betoog kan plukken. Dat hangt af van de vraag hoe 's Hofs arrest moet worden begrepen. Ik zet de twee verschillende lezingen op een rijtje:
a. in gevallen als de onderhavige brengt toepassing van de norm van het BGGL (die ook al gold vóór 1981) mee dat een maximale geluidsbelasting van 40 Ke moet worden aangehouden. Zulks omdat deze grens ingevolge art. 4 lid 1 BGGL gold ongeacht de vraag of de woningen er al stonden ten tijde van de zonering;
b. in gevallen als de onderhavige brengt toepassing van de
norm van het BGGL (die ook al gold vóór 1981) mee dat een
maximale geluidsbelasting van 40 Ke moet worden aangehouden.
Zulks omdat deze grens van 40 Ke gold ongeacht de vraag of de woningen er al stonden ten tijde van de zonering. Weliswaar maakt art. 5 lid 1 BGGL onderscheid al naargelang de woningen ten tijde van de zonering reeds bestaan, maar omdat het BGGL nog niet inwerking is getreden (zelfs nog niet bestond) kan op deze specifieke regel van art. 5 BGGL niet worden geanticipeerd. Bij de invulling van de zorgvuldigheidsnorm van (thans) art. 6:162 BW kan immers bezwaarlijk worden geoordeeld dat het voortdurend voortbrengen van lawaai geen onrechtmatige daad oplevert ten opzichte van de eigenaren van woningen van (zeg) vóór 1981 en wél ten opzichte van eigenaren van later gebouwde woningen. De consequentie van zo'n stelsel - ik spreek nog steeds vanuit onrechtmatige daadsoptiek - zou zijn dat zij die het langst (en daarmee het ernstigst) worden gedupeerd minder rechten hebben dan zij die er beter aan toe zijn.(23)
3.16.1 In eerlijkheid gezegd: ik denk dat het Hof art. 5 BGGL over het hoofd heeft gezien en dat het zich niet om deze kwestie heeft bekreund. Dat wijst in de richting van lezing a. In dat geval is 's Hofs oordeel juridisch onjuist en zou de rechtsklacht slagen. Aldus zouden we evenwel belanden in het mijnenveld dat onder 3.12 in kaart is gebracht. Dat is voor mij bepaaldelijk geen sirenroep.
3.16.2 Zeker is intussen niet dat lezing a de juiste is. Het is niet onmogelijk dat het Hof de hiervoor gesignaleerde weg die vertrekt van anticiperende toepassing van het KB van 1981 heeft gevolgd; en dat het Hof der Rechtbank uitgangspunt consequent heeft doorgetrokken. In die benadering kan het arrest worden gelezen als weergegeven onder 3.15.b, zij het dat het de voorkeur zou hebben verdiend dat het Hof zijn gedachtegang had uitgeschreven.
3.16.3 Volledigheidshalve zij nog aangestipt dat de Staat heeft aangevoerd dat de zone eerst na 1990 is vastgesteld; zie hiervoor onder 2.15. In de systematiek van het KB van 1981 is de uitzondering van art. 5 lid 1 BGGL (en trouwens ook art. 4 zelf) dan eerst van toepassing geworden op een moment dat voor de onrechtmatigheidsvraag niet meer relevant is.(24) Immers heeft de vordering van [verweerder] betrekking op de periode tot 1988 (zie hiervoor onder 2.16.3).
3.17 Om de al vaker genoemde reden geef ik er de voorkeur aan het arrest in de onder 3.15.b bedoelde zin te lezen. De motiveringsklacht is dan ongegrond. De rechtsklacht eveneens op de hierboven onder 3.12 genoemde gronden.
Onderdeel 3
3.18 Onderdeel 3 klaagt over het oordeel van het Hof in rov. 5.7, dat niet van betekenis is te achten dat het KB van 1981 dateert uit 1981. Het onderdeel veronderstelt dat het Hof daarmee tot uitdrukking brengt dat de Staat, door te handelen in strijd met de in bedoeld KB genoemde Ke-norm, het onder 1.5 genoemde Kb van 1962 (waarbij Soesterberg onder voorwaarden tot luchtvaartterrein voor militaire vliegtuigen werd aangewezen) met voeten treedt.
3.19 Het onderdeel bouwt in feite voort op onderdeel 1. Dus doende miskent het 's Hofs gedachtegang. Zoals bij de bespreking van onderdeel 4 reeds werd vermeld, oordeelt het Hof niet meer of anders dan dat het gebonden is aan het door de Rechtbank geformuleerde uitgangspunt. Het Hof heeft in het verlengde daarvan klaarblijkelijk(25) geoordeeld dat de heel erg open formulering van de eerste - onder 1.6 vermelde - voorwaarde aan de aanwijzing van Soesterberg tot militair vliegveld het volgende inhield: de geluidsbelasting mag in elk geval niet uitstijgen boven de daarvoor geldende normen. 's Hofs interpretatie ervan is geenszins onbegrijpelijk.
3.20 Dat brengt mee dat feitelijke grondslag mist de gedachtegang die het onderdeel het Hof toeschrijft. Het Hof heeft - terecht - niet aangenomen dat de regels van een nog niet geldend KB van 1981 de voorwaarden bepaalden waarop in het zojuist genoemde KB van 1962 werd gedoeld, zulks in dier voege dat aan het KB terugwerkende kracht werd verleend. Het heeft, integendeel, aangenomen dat:
a. de norm vervat in de voorwaarde, genoemd in het KB van 1962, in essentie overeen kwam met de zorgvuldigheidsnorm van (thans) art. 6:162 BW;
b. deze zorgvuldigheidsnorm gestalte kreeg door anticiperende toepassing op het KB van 1981. Hierbij verdient opmerking dat het hier niet gaat om een eigen oordeel van het Hof. Het Hof heeft slechts om de in het kader van onderdeel 4 genoemde reden aldus geoordeeld.
3.21 Ten overvloede: voorzover rov. 5.7 naast rov. 5.5 zelfstandige betekenis heeft, wordt daarmee - geparafraseerd weergegeven - tot uitdrukking gebracht dat de Staat niet heeft aangevoerd dat en waarom vóór 1981 op/door Soesterberg meer lawaai mocht geproduceerd dan omschreven in het BGGL. Het Hof heeft hier onmiskenbaar onder woorden gebracht dat het voor de (burgerlijke) rechter schier onmogelijk is om, zeker zonder adequate voorlichting van partijen, een zinvol oordeel te vellen over hetgeen decennia her een toelaatbare geluidsbelasting was.(26)
Onderdeel 5
3.22 Onderdeel 5 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof in rov. 5.10 e.v. Daarin heeft het Hof - samengevat - geoordeeld 1) dat de in de kaart van 1978 verwerkte geluidsbronnen op zich reeds de maximaal toegestane geluidsbelasting aanzienlijk overschreden en 2) dat daar nog andere geluidsbronnen bijkomen die in de kaart niet zijn verwerkt; die andere bronnen worden in rov. 5.11, 5.12 en 5.13 specifiek genoemd. De Staat betoogt in dit verband - kort gezegd - dat alle geluidsbronnen conform de regeling in de Luchtvaartwet en het KB van 1981 in de kaart zijn verwerkt.
3.23.1 Het onderdeel mist doel omdat het 's Hofs gedachtegang uit het oog verliest. Zoals hiervoor reeds aangegeven - ook de Staat gaat daarvan uit in onderdeel 3 - heeft het Hof aangenomen dat de Staat de voorwaarden, genoemd in het aanwijzings-KB van 1962 niet heeft nageleefd. Het Hof heeft in dat verband, als gezegd, in de eerste plaats geoordeeld dat de in dat KB van 1962 verankerde open norm wordt ingevuld door de zorgvuldigheidsnorm als bedoeld in art. 6:162 lid 2 BW. Bij de concrete invulling van die zorgvuldigheidsnorm heeft het Hof inspiratie geput uit het BGGL.
3.23.2 De Staat heeft steeds met veel nadruk betoogd dat in de geluidskaart en geluidszone geen rekening behoefde te worden gehouden met bepaalde activiteiten zoals door het Hof gememoreerd in rov. 5.10 - 5.12; zie hierboven onder 2.9.2 en 2.11.2. Het Hof heeft de Staat daarin gevolgd. Het heeft er evenwel een andere conclusie uit getrokken dan de Staat. Daarbij heeft het Hof voortgeborduurd op een van de vertrekpunten van de Rechtbank, te weten dat rekening moest worden gehouden met hetgeen niet in aanmerking is genomen bij vervaardiging van de geluidskaart.
3.23.3 Alleen al hetgeen onder 3.23.2 is vermeld, brengt mee dat de klacht hooguit ten dele op kan gaan.
3.24 Daar komt het volgende bij. Het KB van 1962 bracht mee dat "hinder en lawaai als gevolg van het gebruik van het luchtvaartterrein Soesterberg zoveel als mogelijk is zal worden beperkt" (rov. 4 sub e van 's Hofs arrest). Het Hof heeft, in het licht van de uiteenzettingen van [verweerder], kennelijk geoordeeld dat een of meer van de in rov. 5.10 - 5.12 genoemde activiteiten lawaai en hinder niet zoveel als mogelijk beperkten. Ik leid dit in het bijzonder af uit de verwijzing naar het KB van 1962 in rov. 5.13. Aldus gelezen gaat de klacht langs 's Hofs arrest heen.
3.25 Tweeërlei verdient in dit verband nog opmerking. In de eerste plaats dat het standpunt dat de Staat kennelijk ingang wil doen vinden, te weten dat sowieso geen rekening behoeft te worden gehouden met lawaai en hinder dat niet is verdisconteerd in de geluidskaart(27), al aanstonds onaantrekkelijk is. Het is niet alleen onaantrekkelijk, het stoelt bovendien op de onjuiste rechtsopvatting dat ander lawaai - blijkbaar: ongeacht de omvang en intensiteit - steeds moe(s)t worden geduld.
3.26 Dit gezegd hebbend, wil ik niet verhelen dat de Staat de vinger legt op een zwakke plek in het arrest. Zoals het onder 3.24 gebezigde woordje "kennelijk" al aangaf, lees ik iets in het arrest wat er slechts met goede wil uit kan worden gededuceerd. Daar komt bij dat het Hof wél een aantal factoren noemt waarmee geen rekening is gehouden, maar nalaat aan te geven in hoeverre deze onnodige hinder en lawaai hebben veroorzaakt, hetgeen in de aan het Hof toegeschreven benadering wél relevant was.(28) Weliswaar klaagt de Staat daar niet over, maar gezien de wellicht niet terstond voor de hand liggende lezing die ik aan het Hof toedicht, is dat niet verwonderlijk.
3.27 Nochtans breek ik er een lans voor om het arrest a quo zo te lezen als hiervoor onder 3.24 weergegeven. Zou men anders oordelen, dan moet de verwijzingsrechter zich zetten aan getuigenverhoren en/of het vragen van deskundigenrapporten. Na meer dan 15 jaar is dat, zoals geschetst onder 2.18 en 3.2.9, geen aanlokkelijk perspectief. Nadere processuele verwikkelingen zouden uiteraard overbodig zijn indien en voorzover - zoals onderdeel 6 aanvoert - met een en ander in de kaart reeds rekening is gehouden.
Onderdeel 6
3.28 Onderdeel 6 behelst de klacht dat het Hof, bij de bespreking van de grieven van de Staat tegen het vonnis van de Rechtbank, in rov. 5.11 en 5.12 aan een aantal essentiële stellingen van de Staat is voorbijgegaan. De Staat wijst in dit verband ten eerste op zijn stelling dat het rondvliegen van hefschroefvliegtuigen en het proefdraaien van hefschroefvliegtuigen en propellervliegtuigen wél is verdisconteerd in de kaart van 1978.
3.29 Het rondvliegen is, volgens de Staat, onderdeel van - immers een voorbereiding op - de landingsmanoeuvre. Het proefdraaien voor de start is, gedeeltelijk althans(29), onderdeel van het opstijgen (mvg 2.2.2 en 2.2.4). De Staat heeft deze vaststellingen van de Rechtbank derhalve wel degelijk bestreden. De klacht is daarom gegrond. Opmerking verdient nog dat de Staat ook andersluidende stellingen heeft betrokken (bijv. conclusie na enquête blz. 3); zie verder hierboven onder 2.9.2 en 2.11.2.
3.30 Voorts verwijt de Staat het Hof als onbestreden te hebben aangenomen dat de circuithoogte voor F27-vliegtuigen geen 1500, maar 1000 voet behoort te zijn en dat bij het opstellen van de kaart van 1978 is uitgegaan van een foutieve vlieghoogte (mvg 2.2.2 en 2.3.2).
3.31 Het Hof heeft in rov. 5.12 expliciet het oog op de hoogte waarop F 27's daadwerkelijk vlogen. Niet op de toegestane hoogte. In de passages in zijn processtukken waarop Staat doelt, is het volgende te lezen: in de mvg onder 2.2.2 en 2.3.2 wordt gesproken over de toegestane vlieghoogte; hetgeen in de conclusie na enquête wordt gesteld onder 2 a en b is, voorzover al van belang, te vaag. De passage op blz. 22 in de tweede volle alinea, tweede volzin is niet duidelijk; kennelijk is een deel van de zin weggevallen. De cvd en de pleitnota in prima zijn reeds niet van belang omdat deze dateren van vóór het vonnis waarop het Hof voortbouwt; het Hof heeft immers overwogen dat de daarin neergeslagen oordelen in appèl niet zijn bestreden. De onder 3.30 weergegeven klacht vliegt derhalve langs 's Hofs arrest heen.
3.32 Voorzover de Staat er aan het slot van het onderdeel nog over wil klagen dat een algemene grief tevens een bestrijding van ieder afzonderlijk feitelijk oordeel van het bestreden vonnis inhoudt, springt de onjuistheid daarvan zozeer in het oog, dat ik ermee volsta te zeggen dat het betoog faalt.
Onderdeel 7
3.33 Onderdeel 7 verwijt het Hof voorbij te zijn gegaan aan het betoog van de Staat dat "ander geluid dan in verband met het opstijgen en landen van luchtvaartuigen" relatief verwaarloosbaar is.
3.34 De klacht mist belang. Wanneer - zoals ik doe - om procesrechtelijke redenen wordt aangenomen dat Soesterberg sowieso te veel lawaai berokkende, dan doet de mate van "ander geluid" er niet meer toe. Ook het Hof was kennelijk die opvatting toegedaan; zie rov. 5.13.
3.35 Daar komt nog bij dat de Staat, zoals het Hof in rov. 5.14 klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk overweegt, zijn stellingen onvoldoende concreet heeft onderbouwd. De Staat is in de conclusie na enquête (blz. 3) blijven steken in een verwijzing naar de getuigenverklaring van [getuige 2], voorlichtingsofficier op de vliegbasis. Hij vermeldt dat ongeveer 15 uur per maand wordt proefgedraaid (wat, naar ik begrijp, volgens de Staat zou vallen onder opstijgen en landen). Voor het overige is zijn verklaring vaag en goeddeels gebaseerd op horen zeggen. De laatste inhoudelijke volzin van zijn verklaring is, gedecodeerd, m.i. niet erg behulpzaam voor de Staat. In het licht van (het achterwege blijven van concrete) stellingen van de Staat behoefde het Hof op deze kwestie dan ook niet specifiek op in te gaan.
3.36 Waarom 's Hofs oordeel zou berusten op een onjuiste rechtsopvatting vermag ik niet in te zien.
3.37 Het onderdeel stuit op dit een en ander af.
Onderdeel 8
3.38 Onderdeel 8 behelst een klacht die - zoals met juistheid ook wordt aangegeven - niets wezenlijks toevoegt aan de hiervoor besproken klachten. Ik merk slechts op dat de Staat weliswaar een gedegen juridisch betoog heeft ontwikkeld, maar - anders dan het onderdeel wil doen geloven - allerminst uitvoerig en gemotiveerd uit de doeken heeft gedaan wat er destijds op de basis Soesterberg feitelijk gebeurde.
A la barbe van het middel: nogmaals de 35 Ke-grens
3.39 In de s.t. van beide partijen wordt met regelmaat gesproken over 's Hofs oordeel dat ten deze de grens ligt bij 35 Ke. (rov. 5.8). In 's Hofs arrest ligt besloten dat, naar zijn oordeel, de woning van [verweerder] ligt buiten de (later vastgestelde) zone. Dit vloeit onmiskenbaar voort uit de samenhang tussen rov. 5.5 en 5.7.
3.40 In cassatie is deze ligging niet bestreden. De daaruit voortvloeiende conclusie hebben partijen evenwel niet ten volle getrokken. Zij strijden nu eens over de 35, dan weer over de 40 Ke-grens, terwijl in 's Hofs gedachtegang alleen deze eerste van belang was (al heeft het Hof zich, blijkbaar ten overvloede, ook uitgelaten over de 40 Ke-grens).
3.41.1 Ik heb de klachten aldus begrepen dat de Staat - begrijpelijkerwijs, gezien zijn vrees voor precedentwerking - het zwaartepunt van zijn cassatieberoep heeft gelegd bij 's Hofs anticiperende toepassing van het BGGL. Aldus heb ik de klachten van de onderdelen 1, 2, 3 en 4 opgevat. Omdat deze onderdelen tevens rechtsklachten formuleren ben ik ook ten gronde op deze kwestie ingegaan.
3.41.2 Bestrijding van 's Hofs oordeel dat ten deze moet worden uitgegaan van 35 Ke had, uitgaande van 's Hofs benadering, met name kunnen geschieden door te klagen over de vaststelling dat de litigieuze woning lag buiten de in 3.39 genoemde zone. Een dergelijke klacht kan in het middel niet worden gelezen.
3.42 Opmerking verdient nog dat de onder 3.40 gesignaleerde kwestie niet van doorslaggevende betekenis is omdat ook bij het hanteren van de 40-Ke grens - in 's Hofs benadering - de geluidsgrens sowieso werd overschreden doordien het onrechtmatig handelen vast staat. Bedacht moet nog worden dat, naar ik uit de toelichting op het BGGL begrijp, ook bij 35 Ke reeds sprake is van een aanzienlijke overlast,(30) waaraan niet afdoet dat "sanering" van woningen gelegen binnen de 35 en 40 Ke-grens niet is voorzien.(31)
4. Suggesties in verband met de verdere afdoening
4.1 Hiervoor heb ik aangegeven dat en waarom
a) voor een aantal klachten van de Staat het nodige valt te zeggen; en
b) waarom ik deze nochtans in essentie voor ongegrond houd.
4.2 Onderdeel 6 behelst een aantal klachten dat hout snijdt. Zij behoeven m.i. niet tot cassatie te leiden. Ook wanneer men geen rekening houdt met hetgeen waarop de Staat in onderdeel 6 zijn pijlen richt, blijft overeind 's Hofs oordeel dat ten deze onrechtmatig is gehandeld. In zoverre missen de klachten belang. Datzelfde geldt in feite ook voor onderdeel 5, zou het gegrond worden bevonden.
4.3 Geheel juist is deze benadering mogelijk niet. Dat is daaraan toe te schrijven dat de omvang van de hinder van belang zou kunnen zijn voor de grootte van de schade. Omdat die kwestie nog open ligt (het Hof heeft partijen ter zake naar de schadestaatprocedure verwezen) sta ik er kort bij stil.
4.4 Gelet op hetgeen [verweerder] over zijn materiële schade heeft gesteld (met name cvr onder 3 met producties) is deze kwestie m.i. niet beslissend. [Verweerder] heeft met name daarop zijn kaarten gezet.
4.5 Wat de psychische schade betreft is het gebleven bij abstracte beschouwingen; zie bijvoorbeeld cvr onder 3 in fine. [Verweerder] heeft er op gewezen dat van woongenot geen sprake was en dat hij psychisch arbeidsongeschikt is geworden door de aanhoudende kwelling (pleitnotities in prima mr Koers blz. 8).
4.6 De Staat heeft de psychische schade bestreden (cvd blz. 8).
4.7 Met alle respect voor het standpunt van [verweerder 1] en [verweerster 2] en met begrip voor het lijden dat zij stellen te hebben ondervonden: zij hebben in 15 jaar geen enkel bewijsstuk of medische verklaring overgelegd. Die keuze werd mogelijk ingegeven door de juridische wending die de zaak allengs kreeg. Maar feit blijft dat er vrijwel niets concreets op tafel ligt. Dat klemt temeer nu reeds de Rechtbank aan het slot van haar tweede tussenvonnis duidelijk heeft gemaakt dat de beschikbare gegevens ontoereikend zijn.
4.8 Bij deze stand van zaken zou ik menen dat de rechter zich moet proberen te behelpen met de summiere gegevens waarover hij beschikt. Dat zal noodgedwongen meebrengen dat hij niet kan uitgaan van de volledige juistheid van de stellingen van [verweerder]; deze zijn immers onvoldoende gesubstantieerd. Ook hierbij speelt de art. 6 EVRM-dimensie. De rechter kan m.i. moeilijk toestaan dat een procedure onnodig en schier eindelijk voortsleept. Dat brengt mee dat de rechter die over de schadestaatprocedure - waartoe 's Hofs arrest noopt als partijen de zaak niet in der minne kunnen oplossen - oordeelt m.i. zéér terughoudend moet zijn met het toestaan van een nieuw debat. Dat is (mogelijk) slechts anders indien beide partijen behoefte hebben aan een nieuw inhoudelijk debat in het kader van de schadestaatprocedure.
4.9 Wellicht is goed dat Uw Raad een indicatie geeft van het smartengeld dat ten deze redelijk is voor de thans nog relevante periode van medio 1979 tot 1988. Ook al om te voorkomen dat deze procedure voor de derde maal bij de Hoge Raad belandt.
4.10.1 Zelf zou ik denken dat, gezien 's Hofs in cassatie tevergeefs bestreden oordeel, kan worden uitgegaan van serieuze hinder.(32) Bij gebreke van onderbouwing kan m.i. niet worden aangenomen dat deze zo ernstig was als [verweerder] heeft gesteld en al helemaal niet dat daaruit - evenmin nader onderbouwde - volledige arbeidsongeschiktheid is voortgekomen. Hierbij is nog van belang dat het Hof, in cassatie niet bestreden, heeft overwogen dat uit de gedingstukken genoegzaam blijkt dat "zulke schade, minst genomen aannemelijk is" (rov. 5.16).
4.10.2 Ik zou menen dat voldoende aannemelijk is dat hinder van een aard en omvang als in casu voldoende plausibel is geworden redelijkerwijs kan leiden tot psychisch letsel in de zin van art. 6:106 lid 1 onder b BW, een regel die reeds gold onder het oude recht.(33)
4.11 Bij deze stand van zaken en in het licht van hetgeen - naar huidige inzichten - toekomt aan personen die behoren tot de ernstigste categorie letselslachtoffers(34) zou ik het willen houden op een bedrag in de orde van grootte van f 25.000. Daarbij heb ik mij in de eerste plaats zoveel mogelijk gebaseerd op enigszins vergelijkbare zaken(35); enige inspiratie kan ook worden ontleend aan de rechtspraak van het EHRM.
Een oproep tot spoedige afdoening
4.12 Een van de rode draden in deze conclusie is de duur van de procedure; zo op zich als in het licht van de - naar mr Leijten heeft aangedragen - persoonlijke toestand van [verweerder]. Gehoopt mag worden dat beide partijen na het arrest van Uw Raad tot een vergelijk zullen komen. Mocht dat niet lukken, dan lijkt het hoogst wenselijk dat de schadestaat- of (ingeval van vernietiging) de verwijzingsrechter al het mogelijke zullen doen om te geraken tot een spoedige eindbeslissing.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Zie voor motivering onder 2.18.4.
2 Zie het arrest van de Hoge Raad in deze zaak van 26 november 1993 rov. 3.1. Ik heb de feiten enigszins aangepast aan enkele - voor de beoordeling intussen niet relevante - nadien aangevoerde feiten.
3 Zie nader rov. 4 onder g van het arrest van het Hof Amsterdam.
4 Besluit van 15 juli 1981, houdende vaststelling van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 25 van de Luchtvaartwet (Besluit geluidsbelasting grote luchtvaartterreinen).
5 Bij akte is vermeld dat deze datum wordt opgeschoven naar 1991. Na verwijzing door de Hoge Raad heeft de Staat betoogd dat de zonering in 1993 heeft plaatsgegrepen.
6 Zeer wel denkbaar is dat de door mr Leijten aan het begin van zijn s.t. genoemde verdrietige omstandigheid daaraan mede debet is.
7 In de MvT op de wijziging van de Luchtvaartwet is een aanknopingspunt te vinden voor de stelling dat de wetgever heeft beoogd om een nieuwe regeling in het leven te roepen. Dat zou meebrengen dat in zijn visie - die intussen niet beslissend is omdat zulks aan de rechter is - geen ruimte bestaat voor anticiperende toepassing; zie TK, zitting 1974-1975, 13130 nrs 1-3 blz. 27 en de hierboven onder 2.13.3 genoemde conclusie van A-G Hartkamp.
8 Vgl. HR 3 november 1995, NJ 1998, 380 CJHB rov. 3.4 tweede alinea en HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 ARB rov. 3.3.1 tweede alinea.
9 En, zo voeg ik toe, wat de Staat betreft in belangwekkende - maar niet op zich zelf beslissende - beschouwingen over de luchtvaarwetgeving.
10 Te weten: niet alleen voor Soesterberg.
11 Een situatie die zich hier voordoet; zie in de tekst onder 1.2 en 1.5.
12 Zie voor nadere gegevens mijn bijdrage in NTBR 1994 blz. 159 e.v. Vgl. - de problematiek vertoont een nauwe verwantschap - EHRM 26 augustus 1997, NJ 1998, 637 PJB en EHRM 6 april 2000, AB 2000, 403 LV en EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 506 EJD.
13 Vgl. de s.t. mr Snijders noot 20. De precedentwerking zou des te groter in zijn - m.i. juiste - benadering waarin het bepaalde in de artikelen 4 en 5 BGGL eerst "geldt" vanaf zonering (repliek onder 2 en s.t. onder 1.7 en noot 14, zoals door mij begrepen). Daarom bestaat er m.i. eens te meer reden voor terughoudendheid.
14 Gedeeltelijk heeft de Rechtbank zich daarover in haar eerste tussenvonnis reeds gebogen. Met betrekking tot een aantal relevante aspecten heeft zij daarin een bewijsopdracht gegeven. In haar tweede tussenvonnis overweegt zij onder meer dat "niet alle stellingen van eisers (zijn) komen vast te staan" maar dat een aantal stellingen aannemelijk is geworden. Zij gaat verder op dat laatste spoor.
15 Zie het arrest van 26 oktober 2000, Kuda/Polen, met name rov. 154 en 157.
16 Mede in het licht van de complexiteit van de zaak en de opstelling van [verweerder] komt het mij voor dat in casu de redelijke termijn van art. 6 EVRM nog niet is overschreden; naarmate de procedure langer duurt komt dat moment wel snel in zicht.
17 Vermelding verdient dat ook de Staat ongelukkig is met de lange duur van de procedure; vgl. de repliek van mr Snijders onder 4.
18 En in de onderhavige cassatieprocedure trouwens evenmin een klacht tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het Hof Amsterdam in het beroep tegen het eerste tussenvonnis heeft gericht.
19 Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (1998) p. 207; H.J. Snijders, A. Wendels, Civiel appel (1999) nr. 92-106.
20 Zie ook de conclusie van A-G Hartkamp in deze zaak van 8 oktober 1993, onderaan blz. 3/bovenaan blz. 4.
21 Als gezegd doet die situatie zich ten deze voor.
22 Vgl. HR 3 mei 1991, NJ 1991, 476.
23 In de rechtspraak met betrekking tot hinder wordt in het algemeen wel betekenis toegekend aan de vraag of de benadeelde al dan niet zich reeds ter plaatse had gevestigd voordat de gewraakte activiteiten plaatsvonden. Het belang is dan gelegen in de omstandigheid dat iemand die - zeer kort gezegd - willens en wetens gaat wonen op een plaats waar veel overlast bestaat, daarover met minder recht kan klagen (zie o.m. HR 3 mei 1991, NJ 1991, 476). In de systematiek van het BGGL (met name art. 5 lid 1) doet de zojuist genoemde kwestie niet ter zake. Het komt in bepaalde gevallen niet aan op de vraag of de benadeelde of het vliegveld er het eerst was, maar louter alleen op die of de woning er op het tijdstip der zonering reeds bestond.
24 Aldus m.i. terecht de s.t. van mr Snijders onder 1.7. Mr Leijten werkt de betekenis van art. 5 op andere grond van tafel; s.t. onder 29. Ook zijn betoog lijkt mij juist; vgl. de Nota van Toelichting op het BGGL, Stb. 1981, 504 blz. 8, 13,16, 17 en 22.
25 Dit blijkt wanneer men rov. 5.2, 5.5 en 5.7 in onderlinge samenhang leest.
26 Vgl. de noot van Vranken onder HR 2 oktober 1998, NJ 1999, 683 en W.H. van Boom en J.M. Barendrecht, in: Tijd en onzekerheid, BW-krant jaarboek 2000 blz. 45 e.v.
27 De norm van hinder is open. Er is geen reden aan te nemen dat de luchtvaartwetgeving beoogt om iedere vorm van overlast door of in verband met vliegtuigen toelaatbaar te maken, ongeacht de ernst, duur of omvang ervan. Zulks vloeit ook voort uit het eerste arrest dat Uw Raad in deze zaak heeft gewezen.
28 Gedeeltelijk springt in het oog waarom het Hof bepaalde activiteiten onnodig hinderlijk heeft gevonden. Waarom de Staat het nodig heeft geacht om, hangende de procedure, zweefvliegen toe te staan is mij niet werkelijk duidelijk geworden. Hetgeen de Staat ter rechtvaardiging daarvan heeft aangevoerd, laat na op mij diepe indruk te maken.
29 Dat ligt anders voorzover het gaat om bijvoorbeeld reparaties; mvg onder 2.2.4.
30 Zie de - niet geheel heldere - Nota van Toelichting Stb. 1981, 504 blz. 7, 10 en 12. Bij 35 Ke is, aldus de Toelichting, ongeveer 25% (!) van de bevolking ernstig gehinderd. Op blz. 12 wordt aangegeven dat binnen- en buitenlands onderzoek heeft uitgewezen dat minder dan 10 % ernstig gehinderden niet haalbaar is; het gaat daarbij niet slechts om vliegtuiglawaai maar, zo begrijp ik, om de samenleving in haar geheel. Als ik het goed zie dan wordt, na "sanering", een situatie beoogd waarin met gesloten ramen "matige tot redelijke geluidsniveaus optreden" (blz. 22).
31 Idem blz. 8.
32 Vgl. hiervoor onder 3.42.
33 Onder meer HR 13 januari 1995, NJ 1997, 366 CJHB. Zie voor de mogelijkheden S.D. Lindenbergh, Smartengeld blz. 88/89.
34 Zie laatstelijk HR 17 november 2000, RvdW 2000, 235.
35 Zie M. Jansen, Smartengeld 2000 nr 936, 939, 940, 942 en 943.